‘Nee, die ken ik niet.’
‘Iemand die Indonesiërs vermoordt.’
‘Dan moet je hem oppakken.’
Hij draaide de lamp van mij weg. Hij was tevreden. Ik had het spelletje goed gespeeld. Hij begon te schrijven, een vrijgeleide, ik kon gaan.
Ik kwam in de grote, marmeren zaal waar vroeger gedanst was. Tegen de muur stonden degenen die vóór mij in de kamer waren geweest, mijn medereizigers uit het busje en ook wel anderen. Ze stonden voor hun beulen, die met kapmessen en bamboesperen toesloegen. Ze smeekten om er een eind aan te maken.
Ik liep langs hen heen. Het was niet voor het eerst dat ik mensen zag mishandelen. Ieder voor zich en God voor ons allen. Ik zie niets, dacht ik, en ik hoor niets, ik weet niets, ik ben er niet en die mensen daar ook niet. Ik ging niet vlugger lopen, ik ging gewoon de stoep af, de tuin door over het grindpad langs de koningspalmen.
Op straat wachtte het busje. We waren met ons drieen overgebleven. De chauffeur reed ons naar het Rode Kruis.
Bij de Indonesiërs die de supervisie hadden was er een die ik kende. Het was Ofir, de man in de winkel waar we het materiaal hadden gekocht voor onze poppen. Hij was ons altijd goed gezind geweest. Het was moeilijk om aan het materiaal te komen, lapjes stof, garen, lint en stukjes kant. Hij verstopte wat hij nog had in een kast. We haalden het er zelf uit en betaalden als we geld hadden.
Hij kwam naar me toe, nadat ik aan een tafeltje was neergevallen, het hoofd in mijn armen. Ik keek op en zag hem staan. ‘Ofir. Waarom?’
‘Omdat er mensen zijn die het niet begrijpen.’
‘Van welke kant?’
‘Van beide kanten.’