XIII
Die avond zat ik in de vreemde woning. Sitih had vroeg de deuren en ramen gesloten. We hadden samen wat gegeten. Ze had voor mij het grote bed in de slaapkamer opgemaakt, terwijl ze zelf op een baléh-baléh in de keuken ging liggen.
Het licht brandde. Ik keek de kamer rond, rechtop in bed. Ik zag me zelf in de grote, ronde spiegel van de toilettafel. Ik kroop over het witte laken dichterbij om me goed te bekijken. Net als die avond toen de Japanners nog maar pas in Sumatra waren geland. Ik had toen in de spiegel gekeken of ik nog dezelfde was, nadat ik mijn vader had horen zeggen dat het met ons was afgelopen. Ik was nu toch wel dat andere mens geworden. In plaats van in een cocon zat ik in een pantser dat me tegen gevaren moest beschermen. Ik was bang. Al wist ik niet waarvoor. Niet voor een nieuwe aanval. Het was stil buiten, heel stil. Ik bleef in dezelfde houding zitten, in een nietsdoen net als vroeger, maar ik werd niet één met de dingen om mij heen.
Een Duitse herder tripte onophoudelijk over de tegelvloer, van de keuken naar de kamer en van de kamer naar de keuken. Ik had hem geroepen om onder het bed te gaan slapen, zoals vroeger mijn eigen hond had gedaan, maar deze wilde niet, hij was onrustig. Ook nadat ik het licht had uitgedaan, hoorde ik hem heen en weer lopen. Maar toen ik tegen de ochtend na een korte slaap wakker werd, was het stil; de hond was verdwenen.
‘Hij is buiten,’ zei Sitih. Ze had koffie gezet en sagopap gemaakt.
Ik deed de achterdeur open. De hond lag voor de deur. Hij was dood.
Sitih kwam naar me toe. ‘Vergiftigd,’ zei ze. ‘Laat maar, misschien beter zo, hij hoorde hier niet. De mensen