in de tuin. Ik hoorde het rumoer vlak achter me. Het was afgelopen, ik gaf me over, ik voelde geen angst meer. Ik dacht er niet aan dat ik een gewelddadige dood ging sterven. Ik wist alleen dat het afgelopen was.
Maar ineens schoot tante Toetie naar de andere kant van de heg. We buitelden over elkaar heen in de tuin van het buurhuis. Het was het huis van een Chinees. De achterdeur stond open. We gingen naar binnen, er was niemand te zien. We bleven dicht tegen elkaar staan in de ruimte achter de deur, de hele, lange nacht tot het stil werd. De hanen kraaiden of er niets was gebeurd. De Chinese familie kwam terug. Een man met een kind op de arm en een vrouw. Ze hadden zich in de tuin verborgen. We bogen naar elkaar en lachten. We waren gered. Opgelucht kropen we door de heg terug.
Vlak bij het gat lag de dode, haast zonder kleren, het gezicht naar de aarde, blond haar, het haar van Joppe. We stonden bij het lichaam. Tante Toetie begon te huilen, ze probeerde het zachtjes te doen in een klein, wit zakdoekje. Just strompelde naar binnen, ze ging aan tafel zitten, het hoofd in haar handen; ze probeerde zich te beheersen, dat moest voor haar hart. En Sylva, de flinke Sylva in haar grote, witte broek, beende heen en weer, naar het rozenpoortje en terug. Ze stootte zich, ze viel; ik hoorde haar in zich zelf praten. ‘Zo'n jongen nog, zo'n lieve jongen.’ Ik begreep niet dat ik zelf zo kalm bleef, zo onaangedaan. Ik keek naar het lichaam, naar de wonden, ik probeerde vast te stellen welke de dood had veroorzaakt. Ik verroerde me niet.
Erna kwam me halen. De djongos had koffie gemaakt. We gingen met z'n allen om de tafel zitten, zonder Joppe. We bespraken wat we zouden doen, we konden niet meer in het huis blijven. Erna, Sylva, Just en tante Toetie gingen nog die zelfde dag naar familie of vrienden; ze konden me niet meenemen. De djongos zou me voor-