richt, niet onvriendelijk, wel gespannen. Het was doodstil, iedereen luisterde aandachtig. Ik vertelde van de baboe op het matje voor mijn bed; dat dit niet goed was geweest. Over wat de bersiaptijd voor mij betekend had, mijn verwarring, het gevaar, en over mijn vlucht uit het land, het heimwee in Holland. Ik vertelde hoe ik me niet thuis had gevoeld in het land waarvan zij en ik op school hadden geleerd dat het het moederland was; dat ik was gaan zwerven, naar de druivenpluk in Frankrijk, naar Parijs.
De oude mannen en vrouwen schudden hun hoofd, ze maakten met hun tong geluidjes tussen hun tanden zoals Indonesiërs doen als ze iets erg vinden.
Ik sprak over het weerzien. De band bleek hersteld. Ze applaudisseerden toen ik uitgesproken was. De mannen in hun hoog gesloten, witte jassen van vroeger en de vrouwen met hun sirihpruim, in hun mooie kabaja's, zaten niet meer zo rechtop. Er werd thee geschonken en rondgegaan met Indische koekjes, kokosballetjes die je helemaal in je mond moest stoppen, omdat er gesmolten Javaanse suiker in zat.
Ze begonnen nu zelf ook te praten. De band was nooit kapot geweest, zeiden ze, die bestond driehonderd jaar, die kon niet kapot. De gastheer vertelde zonder rancune over de tijd dat hij bij de Hollanders in dienst was. Met weemoed, zoals oude mensen doen als ze het over vroeger hebben. Toen hij nog jong was en ambitieus en hij zijn vrouw elke dag een Nederlands opstel liet maken, opdat ze niet met haar mond vol tanden zou staan als de controleur kwam. En samen repeteerden ze, wanneer hij verwacht werd, voor de ontvangst. De regent speelde voor controleur, en zijn vrouw, met samengevouwen handen en een lichte buiging, vroeg: ‘Wat wilt u gebruiken, controleur?’
Maar de controleur was het land uit gezet en de re-