‘Die steenpuist op je bovenbeen, die moet ik even zien.’ Hij sprak hard, zodat iedereen het kon horen, net als Horbach, de Ambonees, had gedaan toen hij ons persoonsbewijs ging veranderen. Net als toen speelde ik het spelletje mee. Al wist ik niet welk, ik zat in een komplot. Ik liep achter hem aan naar een andere kamer.
De Indische dame die bij ons was geweest kwam binnen. Ze legde uit waar het om ging. ‘We hebben een comité gevormd om jullie die uit de kampen komen te helpen. Het is een geheim. Het is verboden.’
‘Waarom verboden? Het is toch niet slecht? Toch juist goed?’
De Indische dame kwam naar me toe. ‘Zo eigenwijs. Geloof toch, het mag niet.’
Ze stond met opgeheven armen van ergernis, maar de apotheker sloeg een arm om me heen. ‘Ze weet niet. Dat komt nog wel.’
Ik kreeg een envelop met honderd gulden. Ze zeiden dat ik mocht terugkomen wanneer het op was. Ik ging weer langs de wachtenden op de lange, houten bank tegen de muur, de grote tuin door, de straat over, gehaast, maar niet zo dat het leek of ik vluchtte. Er dreigde gevaar, al wist ik niet wat voor gevaar en waar het vandaan kwam.
Ik gaf de honderd gulden aan mevrouw Melkers. Ik had nog niet aan geld gedacht. Mijn vrienden hadden nergens om gevraagd, terwijl ze zelf toch ook niet veel meer hadden. Ik ging niet meer terug naar de apotheek. Er was een Rode Kruis-kantoor geopend waar je vijf gulden kreeg voor een dag werken. Een officier stond aan het hoofd, geholpen door een jonge officiersweduwe die door iedereen Thea werd genoemd. We zaten aan kleine tafeltjes en moesten kaarten maken van namen die op lange lijsten stonden, de vermisten bij de vermisten en de doden bij de doden, bakken vol. De of-