IX
Jakarta was veranderd. Tevergeefs probeerde ik de stad van vroeger te herkennen. Vrijheidsbeelden en pompeuze gebouwen - prestige-objecten die de nationale trots hadden moeten aanwakkeren - hadden er een vreemde stad van gemaakt. Een wereldstad zonder karakter, van willekeurig ieder ander land.
Alleen de straten, de wegen, dat was de grond waarover ik vroeger gegaan was.
In een bètjak zocht ik de plekjes op die mij bekend moesten zijn. Pasar Baroe, de winkelstraat waar ik in het Hoenkwee-huis tjendol gedronken had, klappermelk met Javaanse suiker en rode en groene glibbertjes. Ik was er vaak met mijn neefje geweest. Maar hij had altijd ijs genomen, hij lustte geen tjendol, hij vond het te Indisch. Als kind van de zuster van mijn vader was hij een echte tòtok. Hij kon zijn vingers niet laten knakken.
En ik ging over het Koningsplein, medan Merdèka. Hier was naast het postkantoor nog het klooster waar ik in de kost was geweest. Mijn moeder had me gebracht. Het was een lange tocht van het eiland waar we woonden. Het was al schemerig toen we aankwamen, mijn moeder was direct weer weggegaan en ik was alleen achtergebleven, bij zuster portier met de rammelende sleutelbos.
Ik ging ook naar het kerkhof waar mijn grootmoeder begraven lag. Bij de bloemverkopers die voor het ijzeren hek stonden kocht ik een bos oranje gerbera's en ik ging de poort in. Ik liep eerst zo maar wat rond en las de Hollandse namen die stamden uit een tijd dat het nog gewoon was, dat Hollanders in Indonesië leefden en stierven. Achterin lag het graf van mijn grootmoeder. Het was van blauw, geaderd marmer met een dak erboven, bijna een praalgraf, maar in de tijd dat ze gestorven was