waarschijnlijk uit het kamp gebleven waren. Ik besloot er op goed geluk heen te gaan. Ik stopte de matras en alles wat ik nog meer bezat in een stalen koffer, die aan iemand had toebehoord die was gestorven. De trunk was te zwaar om te dragen. Ik bond er een touw om en sleepte hem achter mij aan. Opeens voelde ik weer de pijn in mijn darmen. Het was of mijn buik barstte. Ik ging het kamp verlaten. De poort stond open. Buiten dromden Chinezen die al die dagen al eten over de schutting hadden gegooid, zo maar in het wilde weg, zeker wetend dat het door iemand zou worden opgeraapt. Ze kwamen naar me toegelopen, maar ze mochten het kamp niet binnen. Ik moest eerst het hek door, langs de schildwachten met de bajonetten. Toen schoten ze op mij af. Ze verdrongen zich om mij heen.
‘Kom mee, mijn moeder zal voor je zorgen.’
‘Kom bij mij, bij ons zal jouw kamer op de rozentuin uitkijken.’
‘Bij ons is op de binnenplaats een marmeren bassin waarin vissen water spuiten.’
Het was allemaal alleen maar vriendelijk bedoeld. Even weifelde ik. Stel dat meneer en mevrouw Melkers er niet meer woonden, dat ze net als wij in een zaak verwikkeld waren geraakt. Maar ik schudde mijn hoofd. ‘Ik ga naar vrienden.’
Ik liep naar een van de bètjaks die in de koelte van een paar bomen stonden te wachten. Een van de Chinezen droeg mijn koffer. Ik kreeg ook nog een doos met tapiocagebakjes op mijn schoot.
Toen reed ik weg. Ik zwaaide en bleef achterom kijken. Ik was vrij. Ik zag het kamp van buiten het hek, de straat waar we op hadden uitgekeken wanneer de poort openstond. Aan weerskanten waren de huizen met de grote tuinen en de groen uitgeslagen terrasmuurtjes. De mensen hadden er al die tijd gewoond. Ze verscholen