zongen.
Er was ook een liedje bij over de moed. De moed van de guerrillastrijders. Hun geliefden wachtten op hun terugkomst. Ze spiegelden zich in het meer. Maar de krijgers zwierven door het oerwoud en schoten hun geweren leeg. De mannen klakten met hun tong en richtten hun denkbeeldige wapens op het publiek. Het was zo maar een liedje. Het ging niet om guerrillastrijders die tegen de Nederlanders hadden gevochten. We lachten om de knallen.
Ik zat tussen een groep Chinezen uit Singapore. Ik begon een gesprek in het Indonesisch, immers de taal van het land, die in Singapore ook gesproken werd. Maar de Chinezen keerden zich naar elkaar toe. ‘Ze spreekt Indonesisch.’
Ik begreep wat ze bedoelden. Ze waren beledigd omdat het de taal was die ze tegen hun bedienden gebruikten. Zoals het vroeger een belediging was, met een Indonesier die Nederlands kende Indonesisch te blijven praten. Ik verwonderde me dat dit voor de Chinezen nog zo was. ‘Spreken jullie liever Engels?’
Maar de Chinezen draaiden bij. ‘Ach nee, Indonesisch of Engels, het is hetzelfde.’
De avond was vroeg afgelopen. Indonesiërs stonden vroeg op, ze gingen vroeg naar bed. Ik slenterde naar buiten. Ik liep over het vochtige gras naar het meer. De geluiden van de tropennacht probeerden de stilte, die er ook was, te overstemmen. Ik stond aan het donker glanzende water. Het kristalzand lag dof, het schitterde niet zoals overdag wanneer de zon scheen.
Het meer strekte zich vele kilometers lang uit. Ergens dwaalde de eenzame visser. Ik had hem vroeger nooit gezien en ik was hem ook nu niet tegengekomen. Of het zou bij de waterval moeten zijn. Een eenzame, donkere figuur, een man uit de streek, een vreemde tussen de vele