gen ze nu ook. De lijfjes met de tere vleugeltjes knisperden tussen de tanden. We lieten ze staan en aten alleen de rijst. Dat kon niet wanneer we rijst met darmen kregen. De pakjes stonken een uur in de wind. We legden ze opengevouwen in de tuin voor de zwerfkatten, maar ook die lieten ze onaangeroerd.
Soms kwam 's avonds de bami-klotok langs, de bami-Chinees; hij sloeg twee houtjes tegen elkaar, zodat iedereen kon horen dat hij er aankwam, met achter zich zijn koelie, die aan een juk alles met zich meedroeg om de bami klaar te maken. Als de wacht dan goed was, mochten we per huis een leeg pannetje met wat geld bij de poort zetten om het even later gevuld weer op te halen.
Met Kerstmis mochten voor het eerst pakjes van buiten komen. Door gaten in de bamboe-omheining zagen mijn moeder en ik Erna langsgaan en een pakje afgeven bij de wacht. Er zat ontbijtspek in. We hadden nog nooit spek gegeten, we vonden het te vet. ‘Waarom spek, ja? vroeg mijn moeder. We namen een plakje; het was hartig, het smolt op de tong.
Van de mannen kwam voor ieder huis bij wijze van kerstboom een tjemaratak, opgemaakt met watten en zilverpapier. De vrouwen zetten die in de bijna lege huizen en gingen er met de kinderen omheen zitten, in de gammele stoelen die ze hier en daar gevonden hadden. Het was gezellig en tegenover de Japanners was er vooral het feit dat we ons niet lieten kisten.
Maar kort daarop kwamen ze met de mededeling dat we, evenals de anderen vóór ons, op transport zouden worden gesteld. We gingen naar het echte kamp. We reisden per trein, gewoon tussen de andere passagiers in. Al mochten we niet met hen praten, de verschillen tussen de twee werelden smolten weg; nergens was aan te zien dat we gevangenen waren. Maar in Semarang was het doel bereikt. Zelfs onze bewakers schrokken van de