moet. Ze deden mij weinig. De bezettingsjaren waren een afgesloten tijdperk geworden, voorbij, wég.
Geen van de mensen uit Indonesië die na de oorlog plotseling van hun geboortegrond naar Holland waren overgeplant, sprak meer over wat er gebeurd was. We kwamen bij elkaar. We aten lontong, soto ajam of tahu telor. Nooit spraken we over het kamp en de tijd daarna. Of alleen soms, zo ineens, als het in het gesprek zo uitkwam, maar dan altijd iets om te lachen, bij voorbeeld omdat iemand een verkeerd Japans woord had gebruikt - ‘abra musi’ voor ‘smeerolie’, terwijl het ‘lui zijn’ betekende - en toen was afgeranseld.
Maar op een keer, tijdens een gesprek over oorlogsmisdadigers, zei iemand die als krijgsgevangene aan de Birmaroad had gewerkt: ‘We weten niet waar die van ons zijn. Beter maar zo. Voor mijn part mogen ze gelukkig zijn. Wat schieten we ermee op, als ze ongelukkig zijn.’
En een ander: ‘Soms droom ik er nog van.’ Hij keek schichtig. ‘Het is niet hinderlijk,’ voegde hij eraan toe en er werd weer overheen gepraat.
Want de Indische mensen vonden het beter niets te zeggen. Ze hadden iets meegemaakt dat een ander niet begrijpen kon.
‘Jullie zijn er daar uitgegooid, zoals wij de Duitsers er uitgegooid hebben,’ zeiden de Hollanders. En dan stokte het gesprek. En eigenlijk konden de Hollanders het niet helpen, dat de mensen uit Indonesië zich onbegrepen voelden. Dat het koud was en anders. En dat de Indische mensen begonnen waren alles wat er gebeurd was te verdringen.
Maar hier, in het land waar ik vandaan kwam en waar ik het allemaal had meegemaakt, was er niets dat het gebeurde in de weg stond. Ik zag de Japanners op de rug.
‘Verdomme,’ zei ik. Ik zei het hardop. Ik stond alleen.