de. ‘Waarom is je moeder niet zelf gekomen?’
‘Die is ziek.’
Hij bestudeerde de kaart. Hij keek om zich heen of zijn collega's op hem letten. ‘Natuurlijk is dat fout.’ Hij sprak harder dan nodig was. ‘Ik ken je vader. Hij is een Indische jongen, waarmee ik in Semarang op school gezeten heb. Ik heb met hem gevoetbald.’
Het was een leugen die hij verzon om mij te helpen. Met rode inkt schrapte hij het woord ‘Blanda’ en schreef er ‘Blanda-Indo’ voor in de plaats. Hij veranderde ook het duplicaat. Ik wilde hem bedanken, maar begreep dat dat niet kon. Later hoorden we zijn naam. Horbach. Hij had wel meer Hollandse vrouwen geholpen, maar meestal vroeg hij er iets voor terug, geld of, wanneer ze dat niet hadden, juwelen, of hij was met ze naar bed gegaan.
Meer dan een jaar later stopte op een middag een auto voor het huis. Ik zat in het kapokkamertje. Erna kwam me halen. Er waren twee mannen. Ze hadden het duplicaat van het persoonsbewijs van mijn moeder en mij. We moesten allebei mee. Mijn moeder lag in bed, ze ging 's middags altijd even liggen. Ik ging naar de kamer. ‘We moeten ons kleden,’ zei ik, ‘we moeten mee.’
Mijn moeder kwam overeind. Ze was doodsbang. Ze pakte wat spullen in een tas. Ik deed mijn roze, geruite overgooier aan en een oud, wit bloesje. Als het waar was van dat mishandelen, dan gaf het niet als het in flarden van mijn lichaam scheurde. De hond kwam naar me toe. Ik knielde bij hem neer. Hij likte de arm die ik om hem heen geslagen had. Mijn moeder en ik gingen de kamer uit, ik sloot de deur. Hij bleef alleen achter.
Zwijgend liepen we naar de auto. Wij moesten achterin zitten. Het was voor het eerst weer dat we in een auto zaten. We reden langs het gebouw van de Kempei tai, de Japanse militaire politie, vanwaar de omwonenden