Maar weer hield ik hem tegen. ‘Niet doen, dadelijk vliegt hij in uw gezicht.’
De weg terug op het kronkelpad kwam ik een pelayan tegen. ‘Kan ik morgenochtend als ik gewekt word koffie krijgen?’
‘Natuurlijk.’
Het was donker waar we stonden, maar ik voelde zijn vriendelijke, verlegen houding.
‘Ik sta om vijf uur op. Zal ik dan de koffie maken?’
‘Dat is goed. Ik wil vóór de anderen opstaan en zien hoe het licht wordt.’
‘Je bent van hier. Je spreekt de taal.’
‘Ik ben hier geboren.’
‘En toen?’
‘Ach, ja.’
De oude heer stond er geduldig wachtend bij, hij verstond het gesprek niet. Hij stond daar of hij er niet bij hoorde en dat deed hij ook niet. De pelayan en ik, meer waren er niet. We wisten beiden dat er veel te zeggen was, meer dan de paar woorden die we samen wisselden. We stonden daar in die donkere tuin alleen maar wat vriendelijk tegen elkaar te doen, maar zonder dat het werd uitgesproken, was tussen ons scherp omlijnd het besef dat de pelayan mij terwille was, dat hij goed voor me wilde zijn en dat ik zijn goedheid gezocht had; daarvoor had ik hem aangesproken. Het was weer als in mijn jeugd, toen ik in de kokon zat waarin mij alles werd aangedragen. En de pelayan, die op de hoogte was, zou brengen wat ik gevraagd had en nog meer, ook de dingen waarvan ik niet wist dat ik ze hebben wilde, behalve de koffie ook nog sinaasappelsap en toast met marmelade.
Pas toen ik mijn weg naar het hotelterras vervolgde, was daar opeens de oude heer weer. We wensten elkaar welterusten. Voor het eerst na al die tijd zou ik de nacht