eerste nacht zouden doorbrengen, zag ik de wereld van mijn kinderjaren. Dit is het, zo was het. Een groot huis met een oprijlaan en palmpjes in witgekalkte potten op het gazon, daar had vroeger de gouverneur gewoond. En toen we buiten de stad waren, bamboebossen, en in de tuinen van de dessawoningen pisangs, papaja's, bloeiende flamboyants met hun uitspansel van felle, rode bloemen. Kambodjabomen rond een kerkhof, zodanig gesnoeid dat ze een gesloten geheel vormden en de kwade geesten de toegang tot de graven niet zouden vinden.
Zul, de Indonesische gids, kwam naast me zitten. Het was een aardige jongen met een vriendelijk gezicht. Ik wilde een gesprek met hem beginnen, zoals ik dat met alle Indonesiërs wilde; contact hebben, omdat er vroeger toch ook contact was geweest. Hij was tengerder, langer ook dan de Indonesiërs op het vliegveld.
‘Ben je uit deze streek?’
‘Ik ben Atjeeër.’
Het klonk fier. Atjeeërs waren trots op hun afkomst. Ik kende ze. Ik had in Atjeh gewoond. Ik was er voor het eerst naar school gegaan.
‘Ik ook,’ zei ik, ‘ik ben ook een Atjeeër, een beetje. Ik spreek ook nog Atjees.’ Maar ik kende maar één zin. Zul wilde weten welke. Het was geen mooie zin. Ik had hem van de djongos geleerd, toen ik gekheid met hem maakte. Ik wilde voorzichtig zijn. ‘Het is geen mooie zin,’ waarschuwde ik.
‘Het geeft niet.’
‘Kà pungò’. Je bent gek.
Zul schaterde het uit.
In het hotel vóór het avondeten, in de snel donker wordende tuin vertelde ik in welk huis ik in Koetaradja gewoond had. Het was een verbouwde school achter de moskee. Het was van hout en stond op palen. Ik speelde in de ruimte eronder. 's Ochtends nog voor de