I
Ik zag dat de pelayan de lakens al van het bed trok. De hotelkamer werd voor een ander klaargemaakt. Het was een grijze pelayan, een oude man die de tijd van vroeger had meegemaakt, toen hij nog ‘djongos’ heette. Er lag een mysterieus verschil tussen die twee woorden, djongos en pelayan, een verschil dat ik niet kon omschrijven, omdat voor mij alles eigenlijk precies hetzelfde was gebleven: de sfeer, de natuur, het vriendelijke, het lieflijke, het gemak van dat alles wel terecht zou komen, het krijgen van alles wat ik hebben wilde. Ik had nog niet gedacht dat ik iets nodig had, of het werd me al aangereikt. En alles wat ik kreeg spon ik om mij heen. Zo zat ik als een pop in een cocon, toen de oorlog uitbrak en ik mijn vader tegen mijn moeder hoorde zeggen: ‘Als de Japanners komen, is het met ons gedaan. Wij worden vermoord en Sonja verdwijnt in een huis voor geisha's.’
Het was avond. Ik stond voor de wastafel in mijn kamer om tanden te poetsen. Het dopje van de tandpasta rolde in de wasbak. Ik keek in de spiegel, terwijl mijn vingers het opvisten. Ik keek of ik nog dezelfde was.
De Japanners waren in Sumatra geland. Ze zouden ongetwijfeld naar Java komen, hoewel er die morgen nog hard gelachen was om hun stommiteit. Ze waren op een verkeerde plek geland, ze zouden er stikken in het moeras.
De hond kroop, zoals iedere avond wanneer ik ging slapen, onder het bed. Het was mijn hond. Zijn bruingele pluimstaart veegde over de vloer, toen hij ging liggen. Even later staarde ik in het donker. Ik krijg een kimono aan, dacht ik, en dan?
De Japanners kwamen. Ze bezetten het hele land.
Mijn vader werd opgepakt. Hij kreeg een oproep om met wat toiletartikelen en een pyjama op het gouver-