Darwins hofvijver
(1994)–Tijs Goldschmidt– Auteursrechtelijk beschermdEen drama in het Victoriameer
[pagina 203]
| |||||||
8 Het slagveld: uitstervenEmin Pashagolf, verzameltocht juli 1985Het is al licht als ik wakker word. Voor ik opsta wil ik nog even blijven liggen in deze geïmproviseerde tent. Twee stoelen - de een aan het hoofdeinde, de ander bij mijn voeten - doen dienst als tentstokken. Over de rugleuningen van de stoelen hangt een muskietennet, dat met touwtjes is vastgebonden aan het dek van de pont. Ik ben stijf van de nacht op het vettige, ijzeren dek, maar neem me voor daarover niet te klagen. De zwervers hebben tenminste een rubbermat om op te liggen en een muskietennet. De Afrikanen hebben niets bij zich, hoogstens het gen dat bescherming tegen malaria geeft. Ze zijn aangewezen op hun incasseringsvermogen, dat welhaast grenzeloos is. Het is bewolkt, de wolken bijna even wit als het muskietennet. Hoog in de lucht zeilt een wouw. Ik draai mijn hoofd om hem zo lang mogelijk te volgen. Hij is nog maar net uit beeld als er drie zwarte schimmen voorbijkomen. Zwijgend sluipen ze naar het lege achterdek en blijven daar staan. Een van hen houdt zijn gestrekte armen schuin naar beneden en gekruist voor zich. Een ander gaat rug aan rug staan met de eerste schim, valt op zijn knieën, zijn armen schuin omhoog alsof ze op het punt staan iets ronds en omvangrijks te omsluiten. De derde schim staat wijdbeens, zijn gedraaide tors iets achteroverhangend, de armen zijwaarts gespreid als een vogelverschrikker. Even blijven de schimmen zo staan, doodstil als een groep beelden. Dan volgt een gierend gelach en komen ze in beweging. Het zijn Mhoja, Elimo en Kabika. Dansend en hun tanden poetsend met een houten stokje beginnen ze de dag. | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
Wie nog sliep is nu wakker. Als ik mijn hoofd onder het muskietennet door naar buiten steek, houdt het dansen als bij toverslag op. We begroeten elkaar, schieten in de lach en dan dansen de Tanzanianen verder. Zou het de anderen op deze expeditie ook zo vergaan? De eerste gebeurtenissen van de morgen maken een diepe indruk. In de loop van de dag wordt de ontvankelijkheid minder en uiteindelijk val ik 's avonds afgestompt in slaap. In het stuurhuis wordt een radio aangezet. De radio van Katololos, het oudste bemanningslid. Alleen hij bedient de knoppen. Klagerige muziek uit een Noordafrikaans land, afgewisseld met nieuws en politiek commentaar in het Swahili. In Libanon is een vliegtuig gekaapt. Melle licht het anker door met de hand de ankerkabel op een lier te draaien. Het is zwaar werk. Humeurig spreekt hij het anker toe alsof het een kind is dat zich misdragen heeft. Waarom heeft het die nacht liggen krabben? Hij heeft nauwelijks kunnen slapen, bezorgd dat de pont zou gaan verkassen. Zodra het anker druipend binnenboord komt, stoomt de pont weg op zoek naar ontbijt. Ik sta op de voorplecht en kijk recht vooruit door een verrekijker. We varen langzaam een kleine baai binnen die begrensd wordt door een zoom papyrus. Half op het land getrokken ligt een verwaarloosde houten boot. Het stuurhuis is gemaakt van de cabine van een vrachtauto. Op het donkergroene portier staat in blokletters ‘Ibrahim transport’ en daarboven in zwierig hanschrift ‘sina makosa’, zonder fouten. Achter de boot is een strook gras waarop schonkige koeien grazen. Verder landinwaarts glooit het landschap. Op een heuvel, die geplooid is als een fronsend voorhoofd, staat een loods van golfplaat naast een witgepleisterd stenen huis. Nog hoger op het eiland is bos. Het landschap ziet er weelderig uit, ongeschonden. Dat dit nog bestaat. Suriname, zegt een van de zwervers die daar is opgegroeid. Het lukt me slecht te zien wat er is. Hoe langer ik kijk, hoe meer kleur het landschap verliest. Het uitzicht verandert in een vergeelde zwart-witfoto, een beeld uit een ver verleden. Vermoedelijk heeft het er langs de oevers van het meer op veel plaatsen zo weelderig uitgezien, voordat er op grote schaal bos werd gekapt om houtskool van te maken. Het bos is opgestookt onder de maïspap. In een schrikbarend tempo verdwenen de bomen, maar deze afgelegen eilanden zijn mis- | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
schien niet overbevolkt. Er is geen mens te zien. De pont is midden in de baai aangekomen. Dichter bij de oever kunnen we niet komen. De motor ronkt enkele seconden op volle toeren en wordt dan afgezet. Twee kakelende go-awayvogels, die zo te horen commentaar hebben op het bemande gevaarte, staken hun tropische herrie. Er is geen wind. Even is het doodstil. Dan komt er een sliert mensen de loods uit alsof er een tube wordt leeggeknepen. Kinderen maken zich joelend uit de menigte los en hollen vooruit naar het strand. Bij de ingang van de loods, die dienst doet als kerk, is alleen een Afrikaanse geestelijke in toga achtergebleven. Met over elkaar geslagen armen kijkt hij naar zijn deserterende kudde en het onaangekondigde theater. Komen daar de voorouders aangedreven? Als die weer beginnen aan te spoelen, zie dan de mensen maar eens in de kerk te houden. Nooit eerder was de pont zo ver van huis. Gewoonlijk vaart hij heen en weer over de Mwanzagolf, dag in dag uit. Voor deze expeditie naar de Emin Pashagolf en omgeving werd de pont gehuurd van de Duitse goudzoeker die niet meer zoeken mag, en ingericht als laboratorium. De aan het stuurhuis grenzende helft werd overdekt met tentzeil als zonwering. Er staan stoelen en lange houten tafels, waarop met snelbinders microscopen zijn vastgebonden. Er liggen meetplankjes, schrijfgerei en anatomisch gereedschap zoals schaartjes, scalpels, keelkijkers en pincetten. Er zijn grote ijzeren bakken om vissen in te sorteren en er staan tientallen afsluitbare plastic emmers om dode vissen in op te slaan. In een hoek staan vaten formaline en diesel naast persoonlijke bagage. Vanaf het strand peddelt een man in smokingvest en gerafelde korte broek naar ons toe. Op zijn kano zijn nog vaag geometrische schilderingen zichtbaar. Met gele, blauwe en rode industrieverf opgebracht in betere tijden. De man begroet ons uitgebreid en vraagt of de treiler die gisteren gesignaleerd werd, ook bij ons hoort. De bemanning beaamt het. Dat is de Sangara. Met deze treiler worden de furu gevangen die vervolgens op de pont worden bekeken. De man in de kano neemt bestellingen op, peddelt weer naar de wal en keert even later terug met het ontbijt. Ik dek de tafel. Sardientjes op olie, gekookte bananen, brood en koffie. Als een zeventiende-eeuws stilleven, maar dan in de felle zon. Hier deint een ‘ontbijtje’ op de Emin Pashagolf. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Op tafel ligt de recentste kaart van het Victoriameer. Uitgegeven door een zekere Captain Whitehouse in 1903. Besproken wordt welke route we zullen varen en waar de komende dagen monsters zullen worden genomen. Op veel plaatsen bevinden zich rotsen vlak onder water. Gevaarlijke routes zijn met stippellijnen aangegeven, veilige met ononderbroken lijnen. Ik ben bang dat de Tanzanianen argeloos de stippellijnen zullen volgen, en zie een film van ongelukken voor me. De meeste bemanningsleden kunnen niet zwemmen en de verzekering keert niet uit als we gestippelde routes volgen. Zodra Katololos merkt dat de vooruitziende blik de Europeanen parten speelt, begint hij hardop te mopperen: ‘Deze routes zijn in orde. Hamna wasi wasi, no problem. Zwervers zijn zwartkijkers. Altijd gemeier over gevaren. Geen wonder dat er bij jullie zo weinig gelachen wordt.’ Katololos loopt met een woedend gezicht op en neer voor onze ontbijttafel. ‘Zelfs van kinderen houden ze niet,’ zegt hij tegen een bemanningslid. ‘Twee nemen ze er, of een. Zelfs dat is sommigen nog te veel. Kinderloos sterven, maar wel een dik pak verzekeringen in de kast. Alsof niet alles in Gods hand ligt.’ Katololos schudt zijn hoofd. ‘En ga me niet vertellen dat het niet waar is. Ik ben tot master fisherman opgeleid in IJmuiden. Ik at jullie haring rauw.’ Katololos legt zijn hoofd in zijn nek, opent zijn mond en houdt er tussen duim en wijsvinger een denkbeeldige haring aan zijn staart boven. Mij schieten twee teksten te binnen die op huismuren geklad waren in de Amsterdamse binnenstad. De ene luidde: ‘De mensen sterven en zijn niet gelukkig.’ De andere, tien minuten fietsen van de eerste verwijderd, was het volgende advies: ‘Leven kereltje.’ Katololos had ze beide geschreven kunnen hebben. Er is nog tijd om met Katololos te onderhandelen, want voorlopig kunnen we niet verder. Het ijs is op. IJs is onmisbaar, want op ijs sterven de furu rustig en snel met behoud van vorm en kleur. Een op ijs gestorven furu is geschikt om op te nemen in een museumcollectie. Het ijs is razendsnel verdwenen en nu moet er een nieuwe voorraad komen. Maar binnen een straal van enkele honderden kilometers is hier geen ijsmachine te vinden. De Sangara | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
vaart al dagen kriskras door de Emin Pashagolf op zoek naar een werkende radioverbinding met Mwanza: ‘Wie brengt ons ijs, een kubieke meter ijs?’ Geen antwoord. Alleen een oorverdovend geruis. Vlak bij de pont grijpt een visarend met zijn klauwen een nijlbaars die door de bemanning overboord werd gegooid. Zijlings gebogen dreef hij met opengesperde bek aan het wateroppervlak. Zijn zwemblaas was door het drukverschil tussen meerbodem en buitenlucht uit zijn bek geklapt. Een dode die een ballon opblaast. De arend probeert met de baars weg te vliegen, maar dat lukt niet direct. Meters sleurt hij de zware prooi mee, intussen nauwelijks hoogte winnend. Uiteindelijk maakt de vogel snelheid en slaagt erin weg te vliegen naar zijn reusachtige nest. Deze nijlbaars werd met de Sangara elders gevangen, in dieper water. Voor de visarend was het misschien de eerste nijlbaars die hij ooit zag. In de Emin Pashagolf komt nog weinig nijlbaars (een soort van het geslacht Lates) voor, en zeker niet in ondiepe baaien als deze. Maar het moment waarop deze geïntroduceerde roofvis ook dit gebied binnentrekt, kan niet ver weg zijn. Zoals de kringen rondom een steen die in het water wordt gegooid, zo lijkt de nijlbaars zich als een golf te verspreiden vanaf het Oegandese punt van introductie. Reusachtige roofvissen zijn het, die zich als gulzige stofzuigers een weg vreten door het meer. Diezelfde dag nog keert de Sangara terug naar de pont. IJs is in aantocht en zal binnen afzienbare tijd worden afgeleverd. De biologen aan boord hebben het gevoel koortsachtig door te moeten werken. Een breed front van miljoenen nijlbaarzen zit ons op de hielen en iedereen is zich ervan bewust dat dit de laatste kans is om een indruk te krijgen van de oorspronkelijke fauna.
Na de komst van het verlossende ijs verzamelen we enkele weken lang zoveel mogelijk gegevens over verspreidingspatronen en geografische variatie in vorm- en kleurkenmerken van bekende soorten. Ook nieuwe soorten komen aan de lopende band te voorschijn. Ze krijgen een voorlopige naam en worden bijgezet op sterk water. We voelen ons schrijvers van grafschriften: in deze pot rust Roodstaart Deukhoofd, in leven at hij met verve garnalen. Het is een deprimerende bezigheid. In de wetenschap dat de mees- | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
te van deze soorten toch ten dode zijn opgeschreven, vangen en doden we ernstig bedreigde dieren. Het argument om zo te handelen is dat we de dieren willen verheffen uit hun anonimiteit. We willen ze namen geven, tekeningen en foto's maken en zoveel mogelijk biologische kenmerken beschrijven. Ten koste van alles voorkomen dat het massale verdwijnen van deze soorten onopgemerkt plaatsvindt. Registreren wat er gebeurt en daar ruchtbaarheid aan geven is wel het minste dat we kunnen doen. | |||||||
Een man met een emmerIk heb de nijlbaars en zijn tomeloze vraatzucht al dikwijls genoemd. Ook zei ik eerder dat deze vis in het Victoriameer niet inheems is. Maar hoe en wanneer de nijlbaars in het Victoriameer terechtkwam, heb ik nog niet beschreven. Ik vroeg het een tijdlang aan iedereen die het zou kunnen weten. Een oude vrouw die al haar hele leven aan de oever van het meer woonde zei: ‘Wazungu bwana, zwervers, meneer,’ waarna ze vervolgde: ‘the white people put the baby monsters in the lake to help us.’ Ze schoot in de lach, bukte zich voorover en zette een boodschappenmand, waar een boeket van beduusde kippen uitstak, op haar hoofd. Terwijl ze wegwaggelde zonder om te kijken, zei ze: ‘Tot kijk, zwerver, en nog bedankt, hoor.’ In de jaren vijftig overwoog een aantal Britse koloniale beambten, die waren aangesteld om de visserij in Oeganda te verbeteren, een grote roofvis uit te zetten in het Victoriameer. De gedachte was dat deze vis zich zou kunnen voeden met de overwegend kleine, gratige furu, die bij de Oegandese bevolking niet erg in trek waren.Ga naar eind129 De nijlbaars, die oorspronkelijk in het Victoriameer niet voorkwam, werd als mogelijke kandidaat genoemd. Een kolossale vis en geschikt om te eten. Geoffrey Fryer, ecoloog en kenner van de Oostafrikaanse meren, was een fel tegenstander van het plan om nijlbaars uit te zetten. Hij publiceerde in 1960 een artikel waarin hij uitgebreid ingaat op de rampzalige gevolgen die een eventuele introductie zou kunnen hebben.Ga naar eind130 De kennis van de flora en fauna van het meer was uiterst gebrekkig. De meeste vissoorten hadden noch Afrikaanse, noch wetenschappelijke namen en ook de inventarisatie van plankton, insekten en andere onge- | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
wervelde dieren was lang niet volledig. Over de structuur van het voedselnetwerk was nauwelijks iets bekend. Het zou wel erg voorbarig zijn om in dat stadium al te gaan sleutelen aan het ecosysteem, zeker aan andermans ecosysteem. Manipulatie van een vrijwel onverstoord ecosysteem is nooit wenselijk, maar dat geldt des te sterker als er zo weinig over bekend is. Bovendien is van de verschillende vormen van manipulatie het uitzetten van uitheemse soorten, door zijn onherroepelijkheid, een van de riskantste. Hoe groot de risico's waren als de nijlbaars zou worden uitgezet, wist niemand. Voor de meeste biologen en natuurbeschermers reden genoeg om het idee te verwerpen, voor vistechnologen juist een reden om een gokje te wagen. Ondanks de waarschuwingen van Fryer werden in mei 1962 nijlbaarzen uit het Albertmeer uitgezet bij Entebbe in Oeganda. In 1963 werden ook in het Keniase Kisumu enkele nijlbaarzen uitgezet die afkomstig waren uit het Turkanameer.Ga naar eind131 Een van de argumenten om de baarzen los te laten in het meer was merkwaardig: ze zaten er toch al in. Er was een broedende populatie aangetroffen. Maar hoe waren die daar dan terechtgekomen? Ontsnapt uit kweekvijvers of had iemand ze er op eigen houtje in gekieperd? Telkens als ik eraan denk, ben ik weer verbijsterd dat voor de volledige ontwrichting van het grootste tropische meer ter wereld niet meer nodig was dan een man met een emmer.
In The Shamba Raiders, Memories of a Game Warden uit 1972 van Bruce Kinloch staat de volgende passage over het uitzetten van de nijlbaars in het Oegandese Kyogameer, dat niet ver van het Victoriameer verwijderd is: In September and October 1955, J.S. caught several hundred small Nile perch in a seine-net in Butiaba Bay on Lake Albert and successfully transported them across Uganda (...) to release them in the upper Nile below Owen Falls Dam and (...) Lake Kyoga, which is little more than a shallow valley drowned by the Nile. Further similar stockings were carried out in 1956 and 1957, in which D.R., A.A. and H.S. of the Fisheries Division of the Game and Fisheries Department also took part [geanonimiseerd door mij - T.G.]. The results of these opera- | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
tions were, to say the least of it, spectacular! (...) in fourteen years, largely as a result of stocking with Nile perch, the commercial fish production from Lake Kyoga rose from 4,500 tons to nearly 49,000 tons - an increase of over 1,000%! And of this prodigious total the Nile perch now comprise more than 56% of the overall catch - a case of what the Americans call ‘trash’ fish (the smaller and less palatable fish which form the bulk of the Nile perch's food) into a ready catchable and marketable product.Ga naar eind132 Deze passage over de introductie van de nijlbaars in het kleine KyogameerGa naar eind133Ga naar eind134Ga naar eind135 illustreert hoe velen in die tijd over introducties dachten. Het enthousiasme over de sterk verhoogde visproduktie in een arm land als Oeganda is goed te begrijpen. Maar de overweging dat deze hoge produktie wel eens van korte duur zou kunnen zijn, speelde in deze kringen kennelijk nog geen grote rol. In juli 1986 werd er in de brievenrubriek van de Keniase krant The Standard een brief gepubliceerd die ondertekend was door J. Ofula Amaras. Amaras, een voormalige fisheries officer in Kenia, vermeldt daarin eigenhandig nijlbaarzen in het Victoriameer te hebben geïntroduceerd: I have been following with keen interest the argument raised by experts about the existence of Nile perch in Lake Victoria. What I have observed is that most of the experts do not know the year the Nile perch were stocked in Lake Victoria and where they were transferred from or the purpose why perch were stocked in Lake Victoria. Amaras geeft als verantwoording van zijn handelen: | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
As to whether the Nile perch is causing hazards to other species of fish in Lake Victoria is for experts to prove. What I can prove to them is that Nile perch has never caused any hazards to other species in the Lakes, Albert in Uganda and Turkana. Dat de inheemse vissen in het Albert- en Turkanameer in staat zijn samen te leven met de nijlbaars, betekent niet dat voor het Victoriameer hetzelfde zou gelden. De vissen die nu nog in de twee eerstgenoemde meren voorkomen, beschikken ofwel over aanpassingen die hen in staat stellen het hoofd te bieden aan predatie door de nijlbaars, ofwel ze komen voor op plaatsen waar de nijlbaars bij voorkeur niet komt. Soorten uit hetzelfde leefgebied als de nijlbaars hebben de tijd gehad, in evolutionaire zin, een antwoord te vinden op de aanwezigheid van deze roofvissen. Die tijd is de meeste furusoorten in het Victoriameer niet gegund geweest. Maar alvorens de teloorgang van een groot aantal van deze soorten te beschrijven, wil ik het Victoriameer even laten rusten. | |||||||
Het tijdschrift ExtinctionHet uitsterven van soorten is niets bijzonders. Naar schatting is meer dan 99 procent van alle soorten die ooit op aarde leefden, uitgestorven sinds ongeveer 3,5 miljard jaar geleden het leven ontstond. Op zoek naar theorieën over uitsterven verbaasde het me dat er in vergelijking met andere evolutiebiologische onderwerpen zo weinig over te vinden is. Er zijn bibliotheken vol over het ontstaan van soorten, maar als er een plank gevuld kan worden met verhandelingen over uitsterven, is het veel. Tevergeefs zocht ik naar het tijdschrift Extinction: het bestaat niet. Zouden biologen dit deprimerende onderwerp soms verdringen? Er is in elk geval iets merkwaardigs aan de hand, want als bijna honderd procent van de soorten die ooit hebben bestaan weer verdwenen is, dan is uitsterven een normaal verschijnsel. Niet veel zeldzamer dan het ontstaan van soorten.Ga naar eind120 Raup, een paleontoloog van de universiteit van Chicago, vergeleek de verwaarlozing van het onderwerp ‘uitsterven’ met een demograaf die populatiegroei bestudeert en daarbij intensief aandacht schenkt aan geboorten, maar sterfgevallen negeert.Ga naar eind136 | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Van oudsher waren het paleontologen die zich met het uitsterven van planten en dieren bezighielden, maar zij hadden weinig aandacht voor de oorzaken van het verdwijnen. Dat is wel begrijpelijk want de oorzaken van het uitsterven van soorten, geslachten, families en nog hogere taxonomische groeperingen uit het geologische verleden kunnen zelden met zekerheid worden vastgesteld. Zelfs niet als er goede fossielen in grote aantallen zijn. Er kan worden gedocumenteerd in welk geologisch tijdperk bepaalde fossielen in afzettingen verschijnen en wanneer ze weer verdwijnen. De aantallen waarin de soort voorkomt kunnen worden bepaald en vervolgens kan gezocht worden naar samenhang met veranderingen in de omgeving. Een hypothese over de achtergronden van het verdwijnen van een soort wint terrein als verschillende correlaties in dezelfde richting wijzen, maar een experimenteel bewijs dat er sprake is van een oorzakelijk verband en niet van een toevallige samenloop van omstandigheden kan niet worden geleverd. In tegenstelling tot de meeste paleontologen hebben ecologen altijd al belangstelling gehad voor de mechanismen die de dynamiek van populaties bepalen, maar ze richten zich vooral op hedendaagse organismen. Hoe slagen de nu levende soorten erin zich te handhaven in een ecosysteem? Dat is de kernvraag waar het om draait. Tegenwoordig is het antwoord steeds vaker: slecht. Soorten verdwijnen in een schrikbarend hoog tempo.Ga naar eind137 Soms sterft een soort een taxonomische dood met achterlating van afstammelingen. Een vorm van pseudo-uitsterven die ik hier niet bedoel. De soort evolueert en op een zeker moment is de verandering van kenmerken zo ver voortgeschreden dat taxonomen de knoop doorhakken en de gewijzigde vorm de status toekennen van een nieuwe soort. Nee, tegenwoordig sterven steeds meer soorten werkelijk uit, dat wil zeggen zonder afstammelingen na te laten, als een doodlopende tak. Biologen laten zich niet gemakkelijk verleiden tot de uitspraak dat een soort uitgestorven is. Het is zelden zeker dat het laatste potentiële paartje verdwenen is. En er bestaat ook altijd hoop dat ergens tussen of achter, onopgemerkt, nog enkele dieren volop aan de gang zijn.Ga naar eind120 Het sterven van alle individuen van een soort is definitief, maar | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
ook het verdwijnen van soorten in een groot deel van hun verspreidingsgebied kan een groot verlies betekenen. Wanneer hele populaties worden weggevaagd, verdwijnt daarmee een belangrijk deel van de genetische variatie en juist daarop berust evolutionaire veerkracht. Gebrek aan genetische variatie maakt soorten kwetsbaar en vergroot de kans op uitsterven doordat er geen individuen zijn met de aangewezen genetische uitrusting om te overleven bij gewijzigde omstandigheden. Natuurbeschermers worstelen met de vraag hoeveel individuen ten minste beschermd moeten worden om het voortbestaan van een soort veilig te stellen. Dieren moeten een partner kunnen vinden, de genetische variatie moet groot genoeg zijn om te kunnen reageren op langzame veranderingen in de omgeving, onvoorspelbare tegenslag moet kunnen worden opgevangen, enzovoort. In de bekendste versie van de legende van de ark van Noach ging er van elke soort een enkel paartje mee op de boot. Dat is meestal een te smalle basis voor een levensvatbare populatie. Maar uit de bestudering van de oorspronkelijke bijbelteksten bleek dat er van elke diersoort zeven paartjes meegingen. Zeven paartjes van een soort kunnen, volgens Foose, die specialist is op dit gebied, een aanzienlijk deel van de genetische variatie in een populatie herbergen. Tenminste, als de dieren geen verwanten van elkaar zijn.Ga naar eind138 Met het oog op dit probleem voor natuurbeschermers introduceerden MacArthur en Wilson het begrip ‘minimale levensvatbare populatie’. Een populatie met een groter aantal individuen dan deze kritieke waarde loopt geen direct gevaar uit te sterven. Afhankelijk van de voortplantingscapaciteit van de dieren zal de ‘minimale levensvatbare populatie’ enkele tientallen tot honderden individuen bedragen. Van een andere orde dan het uitsterven van een soort, is het verdwijnen van een heel geslacht, een hele familie of orde. En soms verdwijnen er meerdere families, orden of nog hogere taxonomische groeperingen in relatief korte tijd en masse. Hamvraag bij het onderzoek naar de oorzaken van uitsterven is of de slachtoffers al dan niet willekeurig vallen. Sterven diergroepen uit door pech of doordat ze in vergelijking met andere, in hetzelfde gebied levende dieren een inferieure genetische uitrusting hebben? Sinds lang herkende oorzaken van uitsterven zijn klimaatveranderingen, schommelingen in de zeespiegel, predatie, | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
epidemische ziekten en concurrentie met andere soorten. Raup merkte terecht op dat de samenstelling van deze lijst niet vrij is van antropocentrisme. Want dit zijn precies de factoren die de mens in zijn dagelijkse bestaan bedreigen en waarmee hij dus vertrouwd is. Tegenwoordig is er ook aandacht voor oorzaken van uitsterven die traditioneel minder alledaags waren, maar dat helaas geworden zijn: chemische verontreiniging van oceanen, veranderingen in de chemie van de lucht en kosmische straling.Ga naar eind136 Sterk in de belangstelling staat ook de invloed die meteorietinslagen op het uitsterven van organismen gehad zouden kunnen hebben. Perioden of gebeurtenissen waarbij het grootste deel (meer dan de helft) van alle soorten op aarde verdwijnt, zijn uiterst zeldzaam. Naar schatting komen ze eens in de honderd miljoen jaar voor. Hierbij vergeleken is het uitsterven van een soort heel gewoon, want gemiddeld genomen bestaat een soort maar een miljoen jaar. Paleontologen hebben maar vijf perioden in het fossiele archief gedocumenteerd waarin het grootste deel van de biologische diversiteit in relatief korte tijd verdween.Ga naar eind136 De best gedocumenteerde van deze perioden is de overgang van Krijt naar Tertiair, ongeveer 65 miljoen jaar geleden. Over dit massale uitsterven is veel gepubliceerd en daarom beperk ik me tot een samenvatting die illustreert hoe een paleontologisch onderzoek naar de oorzaken van uitsterven verloopt.Ga naar eind139 De benadering van paleontologen verschilt noodgedwongen sterk van de bestudering van actuele gevallen van uitsterven, zoals ons eigen werk aan furu. Aan het einde van het Krijt liep de bloeiperiode van de reptielen ten einde, nadat langer dan honderd miljoen jaar vele vormen van dinosauriërs het landleven hadden gedomineerd. In de relatief korte periode van enkele honderdduizenden tot miljoenen jaren zouden deze dieren verdwenen zijn. De laatste jaren komen er steeds meer aanwijzingen dat het misschien veel sneller is gegaan. Op de grens van het Krijt en het Tertiair verdwenen niet alleen de dinosauriërs, maar ook allerlei diersoorten en plantaardig plankton uit zee. In een korte periode van tien tot honderd jaar stierf een groot aantal soorten uit. Het klinkt ongeloofwaardig dat een periode in een zo ver verleden met deze precisie kan worden afgebakend, maar er zijn steeds meer paleontologen die iets in de hypothese zien. In 1980 stelden Alvarez cum suis de hypothese dat in | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
de Krijt-Tertiairovergang de aarde getroffen werd door een meteoriet met een doorsnede van ongeveer tien kilometer. De hoeveelheid energie die bij een dergelijke inslag vrijkomt is gigantisch. Na de inslag zou de aarde enkele jaren gehuld zijn geweest in een wolk van stof, waar zonlicht niet meer doorheen kon dringen, zodat de fotosynthese van land- en waterplanten werd stopgezet. Het eerst gingen de vegetariërs te gronde, op de voet gevolgd door vleeseters, die in de vegetariërs hun voornaamste voedselbron waren kwijtgeraakt. Ter ondersteuning van de hypothese werd aangevoerd dat op de grens van het Krijt en het Tertiair wereldwijd een iridiumlaagje werd afgezet. Iridium is een metaal dat in de aardkorst zeldzaam is, maar veel voorkomt in meteorieten. Critici van de inslaghypothese wezen erop dat het iridium ook uit de mantel van de aarde afkomstig zou kunnen zijn. Op grond van de tot dusver aangevoerde argumenten was het niet mogelijk een eenduidige oorzaak - aards of buitenaards - aan te wijzen. Maar hierbij bleef het niet. De voorstanders van de inslaghypothese voorspelden het bestaan van een gigantische inslagkrater en die is onlangs gevonden. Hij bevindt zich op het schiereiland Yucatán in Mexico, heeft een doorsnede van 210 kilometer en is ongeveer van de juiste ouderdom. Dat er een grote meteoriet is ingeslagen is nu dus bevestigd. Toch kan niet worden uitgesloten - zelfs wanneer die inslag op het ‘juiste’ tijdstip plaatsvond - dat niet ook andere factoren een rol speelden bij het massale uitsterven van al die verschillende groepen organismen, want juist de Krijt-Tertiairovergang staat bekend als een periode waarin ingrijpende verschuivingen en verzakkingen in de aardkorst plaatsvonden. Vanaf 1984 verscheen een serie artikelen van Raup en Sepkoski, die veel opschudding veroorzaakte.Ga naar eind140,Ga naar eind141 Ze analyseerden een grote hoeveelheid literatuurgegevens over fossiele mariene organismen. De laatste vermelding van een taxonomische familie in het fossiele archief werd genomen als het tijdstip van uitsterven. Het verdwijnen van families van deze organismen bleek niet op willekeurige tijdstippen te vallen, maar een cyclus te vertonen. Raup en Sepkoski wezen twaalf perioden aan in de afgelopen 250 miljoen jaar, waarin opvallend veel families uitstierven. Negen van deze twaalf perioden vonden plaats met tussenpozen van 26 miljoen | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
jaar. Naast de hypothese over het inslaan van een meteoriet, waarbij het iridium zou zijn afgezet, was er nu een hypothese over de periodiciteit van het uitsterven van mariene organismen. Eens in de 26 miljoen jaar zou er een meteoriet of een regen van meteorieten zijn ingeslagen op aarde. Dit idee heeft iets aantrekkelijks. Levensgemeenschappen zitten zo ingewikkeld in elkaar dat ecologen er soms aan twijfelen of er ooit iets van te begrijpen zal zijn. Een reusachtige klap op gezette tijden zou enig houvast geven, want als de evolutie elke 26 miljoen jaar radicaal onderbroken wordt door de inslag van meteorieten, dan zijn ecologische mechanismen voor de verklaring van evolutiepatronen van ondergeschikt belang. Verschillende onderzoekers hebben zich direct op de periodiciteitshypothese geworpen. Er kwam kritiek op de statistische analyses, op de effecten van de tijdschaal die was gekozen om periodiciteit op het spoor te komen, en er werden alternatieve hypothesen gelanceerd, die de vorming van een iridiumlaagje konden verklaren zonder buitenaardse inmenging.Ga naar eind142 Elk onderzoek naar het bestaan van cycli in het ontstaan en uitsterven van organismen is gedoemd te mislukken als de taxonomische eenheden onjuist zijn. En juist op dat punt vertoont het werk van Raup en Sepkoski gebreken. Als gevolg daarvan staat de periodiciteitshypothese zwak. Paleontologisch onderzoek naar het uitsterven van dieren heeft onvermijdelijk een speculatieve kant. Dit bezwaar kan grotendeels worden ondervangen door de dynamiek te bestuderen van nog bestaande, maar met uitsterven bedreigde soorten. Helaas heeft deze benadering weer andere nadelen, want de meeste soorten die nu bezig zijn te verdwijnen, worden in hun bestaan bedreigd door de mens. Maar wie garandeert dat de oorzaken van antropogene extincties dezelfde zijn als de oorzaken van rampen in perioden voordat er mensen bestonden? | |||||||
Kwetsbare furuTussen 1977 en 1983 vingen de Leidse biologen af en toe een grote nijlbaars in de Mwanzagolf, maar hierin zag geen van ons iets alarmerends. Het artikel van Fryer uit 1960 was allang vergeten en we vernamen slechts bij gerucht dat het aantal furu in de Keniase Wi- | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
namgolf sterk terugliep. Ik geloof niet dat ik er toen ooit aan heb gedacht dat de nijlbaars een bedreiging vormde voor de furuzwerm, al verscheen hij 's avonds steeds vaker op tafel. Totdat het mij in april 1985 begon te dagen. Mhoja, Elimo en ik dobberden in het houten bootje midden op station g in de Mwanzagolf. De doorgeknaagde boot een zeef. Elimo bleef maar hozen. Mhoja stopte de gaten in de bodem met katoen. Maar hun inspanningen hielpen onvoldoende. Langzaam, heel langzaam zonken we. En wat deed de veldbioloog? Hij stak zijn neus in een stinkende emmer. Een ongebruikelijk kleine vangst. Een afwijkende soortsamenstelling. Er ontbraken soorten die eerder nooit hadden ontbroken, in al die jaren niet. Wel zaten er visjes bij uit dieper water die hij hier nooit in deze aantallen had aangetroffen. Een gevoel van verbijstering, van desoriëntatie. Een vaag vermoeden dat de nijlbaars hier achter zou kunnen zitten. Het beeld van een leger nijlbaarzen dat een slachting aanricht onder de inheemse fauna. Drammerig geconcentreerd op de vraag hoe furusoorten ontstáán en samenleven duurde het achteraf beschouwd verbazend lang tot ik besefte dat er soorten verdwénen. En toen ik het eindelijk in de gaten had, vond ik dat weliswaar triest maar merkwaardig genoeg niet interessant. Ik maakte soortvormingsmodellen en zocht op microschaal naar aanwijzingen voor het effect van natuurlijke en seksuele selectie. Ik wilde erachter komen hoe de structuur in deze soortenzwerm was ontstaan. Ik zocht naar aanwijzingen voor het bestaan van concurrentie om ruimte of voedsel. Maar dat er soorten verdwenen, daar hield ik me niet mee bezig. Pas toen ik mijn visjes alleen nog in nijlbaarsmagen kon vinden, besloot ik dat het moment was aangebroken om deze roofvis in mijn onderzoeksprogramma op te nemen. De magen van nijlbaarzen zaten boordevol furu die, vaak nog intact en verbaasd kijkend, bezig waren te verzuren. Biologen waren er tot voor kort niet op voorbereid dat ze zelf getuige zouden kunnen worden van het uitsterven van soorten. Maar dat is razendsnel veranderd. Tegenwoordig spreken jonge onderzoekers op congressen over vergiftiging, vervuiling en het op grote schaal uitsterven van soorten, zonder een spoor van emotie. Alsof het nooit anders geweest is. Uitsterven is alledaags geworden en vernietiging van ecosyste- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
men de norm. Het lekenpubliek werd doodgegooid met ecologische rampen en dat had tot gevolg dat het verdwijnen van het leven op aarde, na enkele jaren in de belangstelling te hebben gestaan, al lang weer uit de mode is. Gesteld dat furu alleen uit een rijk fossiel archief bekend zouden zijn, dan zouden er van de ruim driehonderd soorten hoogstens vijftig vormen - die elk waarschijnlijk een mengsel van soorten zijn - op grond van fossiliserende delen kunnen worden onderscheiden. Want juist de belangrijkste kenmerken voor het onderscheiden van soorten - de kleuren van seksueel actieve mannetjes - fossiliseren niet. Hoe gunstig uit dit oogpunt beschouwd mijn positie ten opzichte van die van paleontologen was, drong pas later door. Voorlopig wilde ik niet eens aanvaarden dát er soorten in een steeds sneller tempo verdwenen, laat staan dat ik er verheugd over was de dynamiek van het uitsterven op de voet te kunnen volgen. De gedwongen metamorfose van ecoloog naar paleontoloog van de jongste fossielen ter wereld verliep stroef. Intussen at de nijlbaars verder en produceerde onwaarschijnlijke hoeveelheden nageslacht. In de Keniase Winamgolf was al in 1978-1979 een explosieve toename van nijlbaars waargenomen.Ga naar eind143 (Deze gegevens werden pas jaren later, in 1983, gepubliceerd.) Tegelijkertijd waren de furu uit de vangsten verdwenen. In de Mwanzagolf werden de eerste grote nijlbaarsvangsten pas enkele jaren later gedaan, in de laatste maanden van 1983. Ook hier ging het aantal furu snel achteruit. Zoals ik al zei kwamen er in die tijd nog nauwelijks nijlbaarzen voor in het westelijke deel van het meer. Maar minder dan drie jaar later was het beeld volledig veranderd. Nu bestond een vangst, die vroeger werd gedomineerd door furu, uit enkele van deze visjes die werden verpletterd onder een berg nijlbaarzen. In vele wetenschappelijke tijdschriften en ook in dag- en weekbladen verschenen vaak tegenstrijdige berichten over de invloed van de nijlbaars. Sommige biologen meenden dat de nijlbaars maar voor een klein deel verantwoordelijk kon worden gesteld voor het verdwijnen van de furu. Een belangrijker oorzaak zou de hoge visserijdruk zijn geweest. Inderdaad ging het aantal furu in de Mwanzagolf ook al vóór de komst van de nijlbaars achteruit door toedoen van de visserij en | |||||||
[pagina 219]
| |||||||
Vangsten door treilers in de Mwanzagolf. Voor de explosieve toename (links) van de nijlbaars en na opkomst nijlbaars (rechts).
misschien heeft dat het effect van de nijlbaars versneld. Maar van geen enkele plaats in het meer is bekend dat furugemeenschappen verdwenen door overbevissing alleen. Dunbevolkte gebieden, die vergeven zijn van de tseetsee-vliegen, boden een toetsingsmogelijkheid, want daar werd nauwelijks gevist. Maar ook op deze plaatsen verdwenen de furu in hoog tempo zodra de nijlbaars was gearriveerd. Er waren ook leken en zelfs biologen die volhielden dat er niets aan de hand was. Het zou nog altijd mogelijk zijn volop furu te vangen. Maar in geen van deze artikelen werden gegevens vermeld over het aantal soorten dat vóór de opkomst van de nijlbaars aanwezig was, laat staan dat er werd aangetoond dat de aantallen individuen niet waren teruggelopen. Alleen van de Mwanzagolf en directe omgeving waren details bekend. Vanaf 1979 tot 1990 bemonsterde onze groep een serie sta- | |||||||
[pagina 220]
| |||||||
Vangst tijdens overgangsfase van het furu- naar het nijlbaarstijdperk
tions dwars over de Mwanzagolf. Hier en bij de rotseilanden daar vlak in de buurt werden in totaal 123 soorten gevonden, grotendeels onbeschreven. In het Nationaal Natuurhistorisch Museum te Leiden staan kelders vol furu uit het Victoriameer te wachten op toegewijde biologen zonder ambitie die bereid zijn hun leven te besteden aan de nauwkeurige beschrijving van dieren die al lang niet meer bestaan. Want het beeld dat ontstond nadat alle gegevens waren uitgewerkt kan met één woord worden weergegeven: een slagveld. Het aantal soorten was sinds we het systeem begonnen te volgen, alleen maar afgenomen en hetzelfde geldt voor de aantallen individuen van nog niet volledig uitgeroeide soorten. Een groot aantal van de furusoorten uit het Victoriameer was uiterst kwetsbaar. Ze waren in hun verspreiding niet alleen beperkt tot dit meer, maar bovendien tot een klein deel daarvan. Sommige soorten kwamen alleen voor in een enkele baai van de Mwanzagolf. Dieren met een zo sterk beperkte verspreiding maken a priori een grotere kans om uit te sterven dan wijdverspreide soorten. Raup, die de vraag stelde in hoeverre selectiviteit een belangrij- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
ke rol speelt bij het uitsterven van soorten, onderscheidt in grote lijnen drie modellen:Ga naar eind136
Ik zal een poging doen het uitsterven van furusoorten te interpreteren aan de hand van de leidraad die Raup geeft. Maar eerst de feiten.Ga naar eind144 Opvallend was dat in het open water de viseters het eerst verdwenen. Pas daarna verdwenen andere groepen, zoals de slakkeneters, insekteneters en modderhappers. Als laatste bleven de zoöplanktoneters over, al werden ook zij zwaar getroffen. In 1987-1988 werden op station g, de meest bemonsterde plek, nog drie furu gevangen, alle drie zoöplanktoneters. Vóór de komst van de nijlbaars zouden deze vangsten ten minste negenduizend van deze dieren hebben opgeleverd. In het open water verdwenen op drie na alle soorten (93 procent). Op ondiepere plaatsen bleven meer | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
soorten voorkomen (30 procent), al liepen hun aantallen sterk terug. Vooral slakkeneters, insekteneters en epifytische algengrazers in de oeverzone bleven gespaard. Langs stukken rotskust en bij rotseilanden in de omgeving van het monstergebied kwamen oorspronkelijk ten minste eenendertig soorten voor. Elf ervan waren strikt aan de rotsen gebonden. Voor acht soorten waren de rotsen een belangrijke maar niet de enige habitat. Ten slotte waren er een aantal soorten die zo nu en dan de rotshabitat aandeden. Van deze gelegenheidspassanten werd in 1990 geen enkele soort meer aangetroffen. Ook de helft van de soorten die regelmatig bij de rotsen vertoefden was verdwenen. Ten slotte verdween zelfs een aantal strikt aan de rotsen gebonden soorten. In totaal verdwenen op het monstergebied en in de naburige rotshabitats meer dan 80 van de 123 soorten (ongeveer 70 procent). | |||||||
Een interpretatieZijn de soorten die in het monstergebied verdwenen ook werkelijk uitgestorven? Het monstergebied is maar een klein stukje van de Mwanzagolf en dit water beslaat maar een klein deel van het meer. Maar helaas werd het beeld bevestigd op elk van de vele plaatsen in de Mwanzagolf waar steekproeven werden genomen. En bovendien versterkten steekproeven buiten de golf ons idee dat extrapolatie van de gegevens geoorloofd is. Dat zou betekenen dat ongeveer tweehonderd van de meer dan driehonderd soorten met uitsterven worden bedreigd of al zijn verdwenen. Op deze schaal en binnen een zo kort tijdsbestek heeft het massale uitsterven van gewervelde dieren zich in historische tijden niet eerder voorgedaan. Was het overleven respectievelijk verdwijnen van furusoorten selectief of willekeurig? En als er sprake was van selectief overleven, waren die soorten dan beter aangepast aan de confrontatie met de nijlbaars? Al zaten we er nog zo dicht op en kunnen we over veel gedetailleerdere gegevens beschikken dan paleontologen, desondanks blijft interpretatie soms lastig. Zeker is dat de metafoor van een veld waar kogels willekeurig rondvliegen niet opgaat. De nijlbaarzen zijn niet willekeurig over het meer verdeeld. Ze vertoeven | |||||||
[pagina 223]
| |||||||
vooral in de onderste lagen van het open water. In de oeverzone en bij rotsen komen ze veel minder vaak voor. Dit verklaart waarom in de oeverzone en bij de rotsen minder soorten verdwenen. Hetzelfde geldt voor soorten uit open water. Daar waren de enige overlevenden zoöplanktoneters. Het woongebied van deze pelagische soorten overlapt maar voor een deel met dat van de nijlbaarzen. Opvallend is dat slakken- en insektenetende soorten die in de oeverzone of bij de rotsen voorkomen en hun habitat levenslang niet verlaten, overleefden. Maar alle soorten die op enig moment van hun levenscyclus de oeverzone verruilden voor het open water, werden weggevaagd. Dat de overlevende soorten voorkwamen in de oeverzone, gebonden aan de rotsen of in hogere waterlagen heeft niets met de nijlbaars te maken. Dat was al zo voordat de eerste nijlbaars de Mwanzagolf binnenzwom. Met andere woorden, de sterke selectiedruk die de nijlbaars vertegenwoordigt, kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de huidige ruimtelijke verdeling van de overlevende soorten. Deze soorten overleefden de nijlbaars niet doordat ze het er na confrontatie met deze roofvis, beter afbrachten (het eerlijk-spelmodel), maar door factoren die los staan van de nijlbaars en die ooit bepalend waren voor hun huidige habitat-
Afname van het aantal furusoorten in de Mwanzagolf
| |||||||
[pagina 224]
| |||||||
bezetting. Het derde van de bovengenoemde modellen - ongecontroleerd maar wel selectief uitsterven - is voor de furu het waarschijnlijkste. Binnen enkele jaren verdwenen de soorten uit het open water, dat wil zeggen in hooguit enkele furugeneraties. Die tijd is - gesteld al dat de evolutionaire potentie daartoe aanwezig was - voor veel soorten te kort geweest om een strategie te ontwikkelen die ze in staat stelt met nijlbaarzen samen te leven. Het ontwikkelen van afweer- of ontsnappingsmechanismen, of het omschakelen op een andere voortplantingsstrategie door middel van een evolutionaire respons is niet de enige manier om op een confrontatie met roofvijanden te reageren. Soms levert de natuurlijke selectie dieren af met een plastisch uiterlijk, dat naargelang de omstandigheden kan worden veranderd. Bij de vlinders van het geslacht Bicyclus verandert het uiterlijk van opeenvolgende generaties die in de regentijd danwel in het droge seizoen uitvliegen. Afschrikwekkende oogvlekken in het natte seizoen, maar een gecamoufleerd uiterlijk in de droge tijd. Een zelfde genetische uitrusting, die afhankelijk van de temperatuur waaraan het dier tijdens zijn vroege ontwikkeling wordt blootgesteld, twee volledig verschillende verschijningsvormen aflevert. Maar soms kan bínnen het leven van een individu een adequaat antwoord worden gevonden op de komst van een roofdier. Een verandering in lichaamsvorm die bescherming bood tegen snoek, werd gevonden bij karpers (Carassius carassius).Ga naar eind145 In meren met snoek (Esox lucius) bestaan karperpopulaties uit een klein aantal betrekkelijk grote individuen. Wanneer roofvissen zoals snoeken afwezig zijn, bestaan de karperpopulaties uit kleine individuen die in grote aantallen voorkomen. Om gericht naar dit verschijnsel te kunnen kijken werden karpers in vijvers gehouden. In de helft van deze vijvers waren snoeken losgelaten. Na twaalf weken was er een verschil in lichaamsvorm ontstaan tussen karpers uit de vijvers met snoek en die uit de vijvers zonder snoek. De afstand tussen rug en buikzijde van karpers in gezelschap van snoek was groter geworden; ze hadden een dieper lichaam gekregen. Dit zou het gevolg kunnen zijn van selectieve predatie, dat wil zeggen dat de snoeken vooral karpers met relatief kleine lichaamsdiepte aten, zodat de exemplaren met diepe lichamen overbleven. Dit bleek niet zo te zijn. De lichaams- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
vorm van de individuele karpers in de vijvers met snoek was werkelijk veranderd: een fenotypische respons op de aanwezigheid van de roofvis. Snoeken kunnen karpers met diepe lichamen moeilijk of niet naar binnen krijgen. Bij voorkeur kiezen ze minder diepe prooien dan ze maximaal aankunnen. De lichaamsdiepte van de karpers in de vijvers met predatoren was zo groot geworden dat ze voor de snoeken nét geen potentiële prooi meer vormden. Als karpers met een relatief grote lichaamsdiepte minder gevaar lopen door predatoren te worden gegrepen, waarom bestaan er dan nog slanke karpers? Waarschijnlijk omdat een grote lichaamsdiepte niet onder alle omstandigheden voordelig is. Karpers met diepe lichamen ondervinden relatief veel weerstand in het water, waardoor zwemmen energetisch ‘duur’ wordt. Wanneer er geen predatoren aanwezig zijn, is er geen reden deze kosten te maken en wanneer de concurrentie om voedsel sterk is, kan het minimaliseren van deze kosten zelfs van levensbelang zijn. Dat er op sommige plaatsen (of in sommige jaren) meer snoeken voorkomen dan op andere is aannemelijk. Minder duidelijk is hoe de vormverandering in gang wordt gezet. Sommige karperachtigen reageren op alarmstoffen die worden uitgescheiden door soortgenoten, nadat ze gegrepen zijn door een roofvis. De ‘trigger’ zou dus chemisch kunnen zijn. Enkele furusoorten veranderden na de explosieve toename van nijlbaars ook van vorm, net als de karpers. Maar we weten niet of die vormveranderingen fenotypisch waren of genetisch. In tegenstelling tot de karpers werden sommige furusoorten niet dieper, maar juist slanker. Misschien maakte dat de vissen sneller, zodat ze meer kans hadden te ontsnappen. Voor de meeste furusoorten uit het open water was de selectiedruk die de nijlbaars vormde, te sterk om evolutionair te reageren. Maar in het woongebied van de nijlbaars zijn nog enkele furusoorten overgebleven. De komende jaren zullen we waarschijnlijk te weten komen in hoeverre hun verspreiding en levenscyclus verandert tengevolge van de confrontatie met nijlbaarzen. Wanneer soorten uitsterven en de biologische diversiteit daardoor afneemt, ontstaat ecologische en geografische ruimte voor vernieuwing. Het scheppen van ruimte is de voornaamste rol van uitsterven in de evolutie. Wezenlijke vormvernieuwing is vaak pas mogelijk nadat oude vormen te gronde zijn gegaan. Uit het fossie- | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
le archief is bekend dat een grote verscheidenheid aan nieuwe vormen dikwijls ontstaat na het massale verdwijnen van oude soorten. De radiatie van de zoogdieren die in een stroomversnelling kwam na het uitsterven van dinosauriërs, is daarvan het bekendste voorbeeld.Ga naar eind136 Misschien zal het verdwijnen van de meeste furusoorten in het Victoriameer ruimte scheppen voor secundaire radiaties van overlevende soorten, of mogelijk ook van heel andere organismen, die beter tegen de nijlbaars bestand zijn. Hoeveel tijd hiermee gemoeid zal zijn is niet te voorspellen. Van levensgemeenschappen op koraalriffen is bekend dat het miljoenen jaren kan duren voordat na massaal uitsterven van de oude gemeenschap een nieuwe rifgemeenschap is geëvolueerd. Maar ten opzichte van de meeste gewervelde dieren ontwikkelen visgemeenschappen die door furu gedomineerd worden zich razendsnel. De overlevende furu veranderen zelfs in een tempo dat hoog genoeg ligt om er binnen een biologenloopbaan iets van te zien te krijgen. Het deprimerendste van het massale uitsterven van de furuzwerm is natuurlijk dat het een algemeen verschijnsel is van deze tijd. Wilson maakte schattingen van het aantal soorten dat jaarlijks definitief uit regenwouden verdwijnt. Zijn meest optimistische schatting was 27.000 soorten per jaar. Dat betekent 74 soorten per dag, of drie per uur. Als het waar is dat voordat menselijke invloed een rol speelde een soort een levensverwachting had van ongeveer een miljoen jaar, dan zou dat betekenen dat er op elke miljoen soorten ongeveer één per jaar verdwijnt.Ga naar eind120 Wilson zegt hierover, dat door menselijke activiteit de kans op uitsterven van soorten in het regenwoud duizend tot tienduizend keer zo groot is geworden. Zijn conclusie is: ‘Clearly we are in the midst of one of the great extinction spasms of geological history.’
Wat kunnen we nu nog doen? Er is een groeiende groep biologen, limnologen en antropologen die zich inzet voor het behoud van het Victoriameer en zijn biologische diversiteit. Ze zijn verenigd in het Lake Victoria Research and Conservation Team, waaronder ook onze groep valt. De furu werden inmiddels opgenomen in het | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
boek van bedreigde diersoorten van de International Union for the Conservation of Nature (iucn). Ook ging er een Captive Breeding Program van start. Ongeveer veertig soorten werden opgestuurd naar Europa en Amerika. Elke vis werd verpakt in een plastic zakje met water en een bel zuurstof. Met behulp van een missievliegtuigje, waarmee gewoonlijk slechts zieken, kaas en jenever worden vervoerd, lukte het vissen naar Dar-es-Salaam te transporteren en met een lijnvlucht naar Europa te sturen. De dieren zijn nu ondergebracht in vele dierentuinen in Europa en Amerika en worden daar doorgekweekt.Ga naar eind146 Sommige biologen hopen dat een deel van deze soorten ooit weer zal kunnen worden losgelaten in het Victoriameer of in kleinere meren daar in de buurt. In elk geval is het mogelijk het gedrag van deze dieren nog te bekijken, zolang ze in gevangenschap bestaan. Ook bestaan er plannen om reservaten aan te leggen waar een deel van de furusoorten tegen de nijlbaars kan worden beschermd. Maar het meest urgente is dat de veranderingen in het meer op de voet gevolgd worden, nu het ecosysteem permanent onder stress staat. |
|