Darwins hofvijver
(1994)–Tijs Goldschmidt– Auteursrechtelijk beschermdEen drama in het Victoriameer
[pagina 181]
| |
7 De nis: het ontstaan van structuur in levensgemeenschappenHonderden roeipootkreeften liggen in een schaaltje onder het objectief van de microscoop waar ik al maanden doorheen tuur. Een van de kreeftjes staart me aan met een reusachtig oog dat half verbrijzeld is. Ik zet een streepje in mijn logboek. Ik wil weten hoeveel van deze cyclopen er in een liter water zitten op de plaats waar de zoöplanktonetende furu zich ophouden. Dan dooft het licht en verdwijnen de cyclopen in een zwart cirkelvormig gat. Buiten banjeren meerkatten door het droge gras op zoek naar mapera, vruchten vol pitten. Er ontstaat tumult over een vrucht die een aap voor de neus van een ander weggrist. Overal om me heen concurreren dieren om voedsel en ruimte. Soortgenoten, maar ook dieren van verschillende soorten. Soms is de concurrentie indirect doordat dieren hetzelfde, beperkt aanwezige voedsel eten, soms ook direct, zoals bij deze apen die om voedsel vechten. Maar er is iets merkwaardigs aan de hand. Want terwijl ik deze verschijnselen, in het voorbijgaan, wél zie, kan ik ze niet vinden waar ik ze zoek: bij furu. Zonder twijfel zien de meeste onderzoekers wat ze willen zien. Wil ik soms niet? Jawel, vooropgezette ideeën in overvloed, maar ik zie echt niets. Zal ik vissen gaan meten totdat de elektriciteit terugkomt? Rijen plastic emmers staan langs de wanden te wachten. Daarin zijn de furu opgeslagen die ik in de loop der jaren verzameld heb. Wat een slachting heb ik aangericht. Het zijn duizenden zoöplanktoneters van een stuk of tien soorten. Gevangen op verschillende tijdstippen van het etmaal, in verschillende delen van de Mwanzagolf, bij sterk uiteenlopend voedselaanbod. Het zal nog jaren duren voordat deze monsters zijn uitgewerkt. Nu al zijn mijn vingers | |
[pagina 182]
| |
kromgetrokken en gerimpeld door de inwerking van formaline. Maar laat ik niet kleinzielig doen. Er zijn ergere dingen dan een bioloog die tijdens het op sterk water zetten van vissen langzaam zelf verandert in een ontkalkt gummidier. Telkens als ik hoest en formaline proef, ben ik terug in een van onze Europese musea van natuurlijke historie. In de catacomben van het vroeg-negentiende-eeuwse gebouw spoelde ik formaline uit furu en zette de vissen vervolgens op alcohol; een beter conserveermiddel, maar in de tropen vaak schaars. Wanneer mijn ogen zo sterk prikten door de formalinedampen dat ik het werk niet langer volhield, verliet ik de spoelruimte om de onafzienbaar grote collectie te bekijken. Eerst een gietijzeren trap op om naar de begane grond te komen. Als je van die trap omhoog keek, was hoog in de lucht het skelet van een walvis zichtbaar. Geketend tussen galerijen van gietijzer hing hij daar als een geloogde god met kleine, elegante handen. Eens galmend aangespoeld op een strand, nu bijgezet in dit mausoleum. Het was altijd doodstil in dat gebouw. Soms zette ik de kraan open, alleen om de stilte te doorbreken. Of ik liep een stuk en stelde mezelf op mijn gemak met het geluid van voetstappen op profielijzer. Tijdens een van die excursies opende ik willekeurig twee ijzeren deuren en knipte het licht aan. In de kast die zo groot was als een huiskamer, stonden Afrikaanse buffels, alle met de koppen naar dezelfde kant gericht, de rechtervoorpoten licht geheven. Tijdens hun eerste stap in de ruimte waren ze gestold in de ‘natuurlijke houding’. Hoe lang stonden ze daar al zo, met die goedige, bijna sullige blik in hun ogen, starend naar de witte kastmuur alsof de film elk moment weer kon beginnen? De buffels hadden olifanten als buren. Twee stieren, zij aan zij turend naar het zuiden. Twee volwassen wijfjes, eveneens zij aan zij, turend naar het noorden, hun vuilroze borsten stoffig tussen de voorpoten. Onder een van de wijfjes stond een olifantje met lege oogkassen. In een plastic zakje om zijn nek hingen drie glazen ogen. Vlak voor het olifantje lagen lappen savanne van plastic op stapels met een aantekening erbij: ‘Landschap uitgeleend, voor zover niet hier aanwezig.’ Kom, aan de slag, de savanne is mijn stiel niet. Ik liep terug naar het trapgat en daalde weer af in de catacomben. Zou ik nog even | |
[pagina 183]
| |
naar de coelacant zoeken? Hij moest hier ergens zijn. Maar waar? ik was eerder alle potten gepasseerd en had ze op mijn gemak bekeken. Of zat hij misschien in die zwartgeschilderde glazen stolp? De weggeschoven stolp leek groot genoeg om een volwassen coelacant te bevatten. Ik zakte door mijn knieën en trok de stolp voorzichtig binnen bereik. Het deksel, dat aan de randen met vet was ingesmeerd, liet moeilijk los. Ik legde het terzijde en stapte achteruit. In de stolp zat een mensenhoofd. Ik slikte, kuchte achter mijn hand en proefde formaline. Ik vond dat ik het vat weer moest sluiten, maar kon niet nalaten nog even te kijken naar het etiket. Het geelwit geworden hoofd had toebehoord aan een Afrikaanse man en bevond zich al bijna een eeuw in deze collectie. Ooit was een anatoom aan de linkerwang begonnen. De huid en enkele spieren waren verwijderd. Met een lang pincet viste ik een doorzichtig buisje uit de alcohol, waarin zich een opgerold briefje bevond. Daarop stond: ‘Musculus (onleesbaar) en musculus rhizorius op afdeling histologie. 712-912. jjh.’ De lachspier versneden tot flinterdunne coupes. Was hier een reductionist het spoor bijster geraakt op zoek naar het wezen van de lach? Waar was de rest van het lichaam gebleven? Had de eigenaar van het hoofd ervoor getekend dat het zo met hem zou aflopen? Twee grote handen dalen op mijn schouder neer... Ik draai me met een ruk om en sta op. Ha, Melle. Toch nog gekomen. ‘Een opstopping tussen Mwanza en Nyegezi,’ zegt Melle, terwijl hij naar het raam loopt. ‘Kijk, lateralis. Daar, zie je hem niet? Die kameleon. Bij die graspol.’ Melle pakt schrijfgerei, scalpel en keelkijker en verdwijnt naar zijn werkplek in de gang. Ik loop langs de voorraad vissen op sterk water. ‘Bottom trawl night, 25-12-83’ staat er op de emmer die aan de beurt is. ‘Kerstnacht op het meer,’ schreef ik in mijn aantekenboekje. ‘Gevlucht voor de kerstman op de jachtclub. Met Mhoja en Elimo het water op geweest om bij een heldere sterrenhemel te vieren dat het licht hier nooit verdwijnt.’ Ik draai de kraan open om de formaline van de vissen af te spoelen, maar tevergeefs. Er komt geen water uit, alleen gerochel en gesputter. Ik slenter mijn kamer uit en loop door de gang naar de vergaderzaal van het instituut. ‘Tanzanian Research Institute for | |
[pagina 184]
| |
Aquatic Ecology’ staat er boven een prikbord. Er is niemand. Enkele hagedissen glippen door de tralies naar buiten. In de tuin gaat een wezelachtig wezentje met zebrastrepen, een mangoeste, op zijn achterpoten staan zodra hij me in de gaten krijgt, en slaat alarm door een hoog piepgeluid voort te brengen. Direct staan er zes andere mangoesten piepend op hun achterpoten om te kijken wat er aan de hand is. Ze slaan op de vlucht en dan is het weer doodstil. Aan de muur het zwart-witportret van Nyerere. Lange houten tafels staan in het midden van de ruime zaal. De bijbehorende stoelen zijn ordelijk aan de kant geschoven. In een boekenkast staan planken vol biologische werken. Ze zijn allemaal geschreven in het Russisch, Koreaans en Japans, op twee na: een Duits werk, getiteld Siamesische Zwillinge beim kleinen Maulbrüter en een Engelse verhandeling op stencil, waarin wordt afgerekend met het idee dat katten telepathisch begaafd zouden zijn. Neem een moederkat met een nest jongen. Scheidt moeder en kroost tijdelijk door de moederkat in gezelschap van een onderzoeker onder te brengen op de zolderverdieping van een gebouw, terwijl de jonge katjes in gezelschap van een andere onderzoeker naar de kelder worden gebracht. Op een afgesproken tijdstip knijpt de onderzoeker in de kelder de jonge katjes in hun staart. De onderzoeker op zolder houdt nauwlettend in de gaten of de moederkat daarop reageert... Ik zet de verhandeling weer terug op zijn plaats. De inhoud van deze boekenkast verwondert me. Wilden de samenstellers van deze bibliotheek ten koste van alles voorkomen dat een Tanzaniaanse ecoloog er iets aan zou hebben? Of waren ze niet kwaadaardig, maar wat onpraktisch? Ik verlaat het lage betonnen gebouw en loop over de patio naar de uitgang van het instituut. Het toegangshek is gesloten, maar zodra ik eraan rammel ontwaakt de askari, de soldaat, die in het bewakershokje in slaap is gevallen. ‘Ndugu, kameraad, jij gaat weer?’ zegt hij vriendelijk, terwijl hij het hek openzwaait. Ik slenter het zandpad af. Als ik enkele honderden meters heb afgelegd, komt er in de verte een busje aanzoeven, omringd door een aura van goudgeel stof. Het zijn de Russen, de piloten en monteurs van de bommenwerpers. Ze komen hier wekelijks een bad nemen. Het busje wordt zo dicht mogelijk langs de oever van het meer ge- | |
[pagina 185]
| |
parkeerd. De schuifdeur gaat open en de mollige Russen komen in zwembroek naar buiten. Ze maken looppas op de plaats. Zodra de laatste man uit het busje is gestapt, schieten ze schichtig over het open veld en plonzen in het water. Ik zwaai naar ze vanaf het zandpad. Weten ze wel dat het in dit warme, stilstaande water haast onmogelijk is om geen bilharzia op te lopen? Straks zitten ze met een buik vol wormen in hun bommenwerpers. Waren ze maar bereid te praten. Wat zouden ze ervan vinden dat de vakliteratuur die aan Tanzaniaanse biologen wordt geleverd, in het Russisch is gesteld? Nog maar eens zwaaien. De mannen gaan dichter bij elkaar zwemmen alsof ze zich bedreigd weten door een gevaar. Enkele ogenblikken later komen hun bleekgele lichamen weer boven water. In sukkeldraf keren ze terug naar het busje, de schuifdeur wordt dichtgesmakt en weg zijn ze weer. Ik loop terug naar een akkertje dat de boekhouder van het instituut heeft aangelegd. Barrevoets, met opgestroopte broekspijpen, bewerkt hij de grond met een spade. Als ik hem roep draait hij zich om. Hij bukt zich, raapt iets op en houdt zijn handen op zijn rug. Zodra we tegenover elkaar staan, laat hij zien wat hij verborgen hield. Trots toont hij twee tomaten: ‘De eerste uit mijn tuin. Ze zijn voor jou.’ Ik neem het geschenk aan en bedank hem van harte. Pas achteraf besefte ik het belang van dat moment. Want door het zien van deze glanzende tomaten kristalliseerde een vage brij van boekenkennis en gedachten over de ecologische nis, in enkele uren, uit tot een samenhangend geheel. Het instituut. Wie werken daar, behalve de boekhouder en de bewakers? Ongeveer dertig Tanzanianen: biologen, assistenten, technici, vissers, managers, secretaresses, een telefonist en een koffiejuffrouw. Bovendien zijn wij er te gast. Ons salaris komt uit het Westen en is ongeveer twintig keer zo hoog als dat van een Tanzaniaanse bioloog. Wij kunnen het ons veroorloven ons werk te doen en bioloog te blijven. Maar de Tanzanianen? Zij kunnen onmogelijk rondkomen van hun staatssalaris. De eerste die het voor gezien hield, was de limnologe. Ze had de hoop opgegeven dat er subsidie zou komen voor de aanschaf van een dure lichtmeter, waarop ze haar zinnen had gezet. En ze was niet van plan voor prikkebeen te gaan spelen met een planktonnet of haar handen vuil te maken aan boord van een treiler. Daarvoor | |
[pagina 186]
| |
was ze niet vijf jaar lang in opleiding geweest in Amerika, verstoken van familie en vrienden. Had ze soms de doctorstitel behaald om voor een hongerloon muggelarven te mogen turven in het Tanzaniaanse achterland? Op een morgen smeet ze enkele glazen maatkolven in haar laboratorium aan diggelen en liep naar buiten. Enige tijd verscheen ze niet op het werk, maar op een dag kwam ze terug met een spade over haar schouder. Daarmee ontgon zij een stuk grond vlak buiten de omheining van het instituut. Tomaten telend brengt ze er tegenwoordig haar dagen door. Al spoedig volgde haar assistent, die de merkwaardige naam ‘Partij van de Revolutie’ droeg. Bij gebrek aan opdrachten spit hij een eind verderop in de stenige aarde. Ook de telefonist leeft nu voor en door zijn moestuin. Jarenlang koesterde hij de telefoon, stofte hem af en voorkwam dat anderen ermee speelden. Als hij een nummer draaide, benaderde en beroerde hij het toestel met religieuze overgave. De telefonist hunkerde naar het moment dat er een stemgeluid in de hoorn zou klinken, wat tot zijn spijt in jaren niet was gebeurd. Analoog was het lot van de boekhouder, de secretaresses, de manager, de koffiejuffrouw en vele anderen. Al deze mensen, die uiteenlopende functies hadden vervuld in het instituut, gaven hun eng omschreven rol op en namen in afwachting van gunstiger tijden hun toevlucht tot dezelfde nis: een bestaan aan de landbouw toegewijd. Ik ga terug naar het laboratorium, piekerend over het convergeren van nissen tijdens deze moeilijke periode. Op de patio dansen twee bewakers op het Stabat mater van Pergolesi, dat door de gangen schalt. De muziek van Melle. De bewakers zwaaien naar me als ik voorbijkom en zeggen: ‘Safi sana, zeer goed, ze zingen als nonnen, kama masister, eh.’ Af en toe wordt het serene stemgeluid van de countertenor overstemd door het gemekker van een geit. Het dier is vastgebonden aan de poot van een werktafel. ‘Net geruild voor twee horloges,’ zegt Melle, als hij mij ziet aankomen. ‘Ik ben niet van plan om me daar schuldig over te voelen.’ ‘Melle, heb je al die akkertjes rondom het instituut zien ontstaan? De mensen hebben hun oorspronkelijke rol opgegeven. De differentiatie in nissen is verdwenen,’ zeg ik. Melle legt zijn scalpel neer en slaat zijn armen over elkaar: ‘Ben je weleens richting Kenia gereden langs de oever van het meer? | |
[pagina 187]
| |
Man, je weet niet wat je ziet. Ze vangen daar bergen nijlbaars. Die ingeslapen dorpjes veranderen razendsnel. Er stromen horden mensen toe van buiten af. Die vinden allemaal emplooi door de baars. Jij wroet nou wel in die ondoorzichtige modderpoel om iets te ontdekken over het ontstaan van nisdifferentiatie, maar het gebeurt voor je neus.’ ‘Hoe zo,’ zeg ik. ‘Een dorp is toch niet hetzelfde als een baai vol biologische soorten? Als metafoor is het aardig...’ Melle laat me niet uitspreken: ‘De Sukuma. Je weet, dat zijn in de eerste plaats landbouwers. Verder houden ze vee en vangen ze af en toe een visje. Maar wat gebeurt er nu de nijlbaars in aantal toeneemt? Mensen met geld schakelen over op de visserij. Als dagtaak. Trouwens, ze investeren zoveel in netten en boten dat ze wel móeten om de kosten eruit te halen. Voor het eerst komen er professionele Sukumavissers, maar dat is nog maar het begin. Er komt groothandel in nijlbaarzen op gang, maar er zijn ook kleine handelaren die vissen per mand of per stuk opkopen. Er ontstaat een hele verwerkingsindustrie. Over een paar jaar ken je die dorpen niet meer terug. Nijlbaarzen schoonmaken, roken, bakken, in de zon drogen nadat ze gezouten zijn... Daar bestaan al mensen van. Dat worden beroepen. Zelfs het verwerken van zwemblazen is een vak en ook het koken van olie uit de ingewanden. En wat die vis allemaal aantrekt: botenbouwers, handelaren in brandhout voor het roken van vis, zoutmalers, restauranthouders, winkeliers in visbenodigdheden, fietsenmakers. Er is geen einde aan. Als je geïnteresseerd bent in het ontstaan van nisdifferentiatie zou ik daarnaar kijken. Je ziet het mechanisme in werking.’ Melle staat op om thee te zetten. ‘De concurrentie is gruwelijk hard. Gehaaide jongens uit de stad maken de grote winsten. Ze kopen de beste vis op en exporteren die naar het buitenland. Wat overblijft is voor lokale handelaren, bijna uitsluitend mannen. Vrouwen hebben het helemaal moeilijk. Die worden in een marginale positie gedrukt. Ik denk dat zij het minst profiteren van de baars, omdat ze geen geld hebben. Ze ruilen cassavemeel met de vissers tegen overgeschoten nijlbaars,’ besluit Melle.Ga naar eind117 Hij strooit thee in een thermoskan en zegt: ‘Als je het mij vraagt, verspil je je tijd.’ ‘Hoe kun je dat nou zeggen? Mensen met verschillende beroe- | |
[pagina 188]
| |
pen zijn toch niet te vergelijken met biologische soorten. De nisdifferentiatie in zo'n dorpje ontstaat niet door natuurlijke selectie. Die ommezwaai vindt in een paar jaar plaats. Daar komt geen verschuiving in genfrequenties aan te pas. Straks is de nijlbaars op en, voordat je het in de gaten hebt, zijn het weer ingeslapen dorpen van landbouwers. Die veranderingen hebben niets met genetische evolutie te maken. Misschien is de concurrentie tussen individuen in een dorp tot op zekere hoogte vergelijkbaar met concurrentie tussen dieren van dezelfde furusoort, maar als concurrentie tussen dieren van verschillende furusoorten ook belangrijk is geweest, gaat de vergelijking al helemaal niet meer op.’ ‘Misschien wordt genetische evolutie wel gestuurd door culturele evolutie,’ zegt Melle. ‘Wacht nou even, niet alles tegelijk. Laten we voor een moment aannemen dat ons stekje in de Mwanzagolf vergelijkbaar is met een dorp.Ga naar eind66 In dat kleine gebied komen twaalf soorten afvaleters voor, zeventien soorten zoöplanktoneters, zesentwintig soorten viseters, tien soorten pedofagen. Dat is net zoiets als een dorp met twaalf bakkers, zeventien kruideniers, zesentwintig slagers, tien wasserettes en zo verder. Een vreemd dorp, want hoe is het mogelijk dat er economische ruimte is voor zoveel beoefenaren van een zelfde beroep? Hoe kunnen die naast elkaar blijven bestaan zonder moordende concurrentie om klandizie, die erop uitdraait dat erten slotte maar enkele vertegenwoordigers van elk beroep overblijven? Een gemeenschap van landbouwers die in enkele jaren verandert in een gedifferentieerde gemeenschap van vissers; natuurlijk is dat de moeite waard om te volgen. Maar het is iets anders dan waar ik naar op zoek ben. Furu zijn, denk ik, beter vergelijkbaar met darwinvinken. Dat zou ik willen weten, of het zwemmende darwinvinken zijn.’ Op de Galápagoseilanden komen dertien vinkesoorten voor, elk aangepast aan het eten van een ander type voedsel.Ga naar eind118 Deze verscheidenheid in dieet zou elke bioloog, al zag hij nooit een darwinvink eten, hebben voorspeld op grond van de sterk uiteenlopende snavelvorm en afmetingen. De snavels van de verschillende soorten vertonen globale overeenkomsten met tangen: met een combinatietang, met een draadkniptang, met een punttang, met een waterpomptang en zo verder. De vormen van de vinkebekken | |
[pagina 189]
| |
zijn berekend op hun specifieke taak. Dit zeg ik nu zo gemakkelijk, maar er is tientallen jaren werk van een groep biologen voor nodig geweest om deze bewering experimenteel te toetsen.Ga naar eind5 Vorm en afmetingen van de snavel bepalen welke voedseltypen een vogel in principe kan verwerken. Of een bepaald soort voedsel ook werkelijk wordt gekozen, hangt grotendeels af van de beschikbaarheid van dat voedsel, van de moeite die het de vogel kost om het te verwerken en van de energetische waarde ervan. Sommige vinken leven in bomen en eten voornamelijk kleine insekten, spinnen en nectar. Er is een vegetarische vink, die zich voedt met vruchten, bladeren en knoppen. Andere boomvinken peuteren insekten en spinnen uit dood hout. Vinken die op de grond scharrelen, eten zaden die ze eerst gekraakt hebben. En net als bij furu komen er specialisten voor die op een bizarre manier aan voedsel komen, zoals de vinken op de eilanden Darwin en Wolf, die met hun scherpe snavels bloedvaten van zeevogels openpikken en het bloed dat eruit sijpelt, opdrinken. Er is op de Galápagoseilanden, net als in Tanzania, een afwisseling van natte en droge seizoenen. Naarmate het droge seizoen voortschrijdt, zijn er steeds minder vruchten en zaden beschikbaar voor de vinken. En tegen het einde van de droge periode zijn er veel vinken van honger omgekomen. De diëten van drie grondvinken (Geospizasoorten) die aan het begin en einde van het droge seizoen met elkaar werden vergeleken, vertoonden het volgende beeld. Aan het begin van het droge seizoen, als er nog voedsel in overvloed is, eten de drie soorten zachte, gemakkelijk te hanteren vruchten, zaden en rupsen. De diëten overlappen elkaar grotendeels en wie alleen in deze tijd van het jaar gaat kijken, zou ten onrechte tot de conclusie kunnen komen dat deze drie soorten dezelfde ecologische nis bezetten. Later, aan het einde van het droge seizoen, is de overlapping in dieet veel kleiner geworden en beperkt elk van de soorten zich tot die voedseltypen waarvoor zijn snavel het geschiktst is. De relatie tussen snavelvorm en dieet wordt dus pas duidelijk tijdens een periode van voedselschaarste. Alleen wie kijkt in een periode dat de vogels het moeilijk hebben, ontdekt de aanpassingswaarde van de verschillen in snavelvorm en afmetingen: het zijn bottleneckadaptaties.Ga naar eind5 | |
[pagina 190]
| |
De verschillende vinkesoorten bezetten elk een andere ecologische nis. Concurrentie om voedsel heeft bij het ontstaan van die nisdifferentiatie waarschijnlijk een belangrijke rol gespeeld. Maar hoe zit het bij furu? Bezetten de verschillende soorten van een zelfde trofisch type, zoals de viseters, elk een andere nis? Er is nisdifferentiatie tússen viseters, slakkenkrakers, algeneters en andere trofische groepen, maar hoe zit het bínnen een zelfde groep? Zwemmen de dieren die tot hetzelfde trofische type behoren willekeurig door elkaar heen en spelen ze een zelfde rol in het ecosysteem? Jagen of grazen ze op dezelfde manier en eten ze hetzelfde voedsel? Zo ja, dan is er iets vreemds aan de hand. | |
Op de vlucht voor de Sungu SunguOp een zondagmorgen staat er een jongen voor de deur met een briefje van de directeur van het instituut: ‘Could you please visit me in the afternoon. Best regards, in Jesus' name, Katonda.’ In de namiddag slenter ik de berg af, op weg naar Katonda, die dicht bij het instituut een klein huis bewoont. Zodra ik het erf oploop, zwermen er joelende kinderen om me heen. Katonda verwelkomt me en praat honderduit over de droogte, over zijn ambitie om in de politiek te gaan en over de nijlbaarskwestie. Telkens voordat hij van onderwerp verandert, vraagt hij of ik niet vergeten ben dat ik hem een vierpitsgasstel heb beloofd voordat ik terugga naar huis? ‘Ik heb veertien monden te voeden,’ zegt Katonda lachend, terwijl een kluwen peuters aan hem hangt en over hem heen klautert. Niet allemaal eigen kinderen, maar ook neven en nichten waarmee Katonda is opgezadeld omdat hij een redelijk inkomen heeft. Een van de kleuters rent door de kamer met een kippeveer in zijn handen en zegt: ‘Ik ga je slachten, ik ga je slachten.’ Dan maait hij vervaarlijk met zijn arm voor de veer langs. ‘Waarom hebt u mij laten komen?,’ vraag ik. ‘Right. This is an important topic,’ zegt Katonda ernstig en vervolgt in het Swahili: ‘Heb je de Oegandezen al gezien? Ze zijn aangekomen. Maar we hebben geen huis voor ze. Ik heb overal geïnformeerd, maar alle huizen van het instituut zijn verhuurd en, zoals je ziet, begint deze kamer aardig vol te raken.’ Katonda buigt zich voorover en klapt in zijn handen om een kip | |
[pagina 191]
| |
naar buiten te jagen die op de onderste plank van de vrijwel lege boekenkast is gaan zitten. ‘You are living alone in the house on the hill. So I thought... these people are coming to do research with you. If you want to educate them, it is better that they stay with you day and night.’ ‘Ik wil helemaal niemand opvoeden,’ zeg ik. Maar Katonda dringt aan. ‘Je kent de verschrikkelijke geschiedenis van deze mensen. Ze overleefden de terreur in Oeganda. Ze rekenen op onze hulp en ik op de jouwe.’ ‘Voorlopig dan,’ zeg ik. Nog diezelfde avond staan de Oegandezen voor de deur. Zijn dit studenten? Deze mannen zijn ten minste tien jaar ouder dan ik. Huisvaders die vrouw en kinderen in Oeganda achterlieten om een wetenschappelijke graad te behalen. De Oegandezen hebben Engelse voornamen: Bill, Graham en Francis. Hun achternamen heb ik maar half verstaan. Ik wijs elk van hen een kamer. Ze pakken hun bagage uit en keren terug naar het centrale vertrek dat vanaf dit moment de gemeenschappelijke ruimte is. We drinken koffie en trekken ons vervolgens terug. Ik ga op mijn bed liggen en overdenk voldaan deze dag: eindelijk onderduikers. Alleen die opmerking van Francis begreep ik niet: ‘Amin was not that bad.’ Hoe kreeg hij zo'n zin over zijn lippen? Bill en Graham hadden het niet tegengesproken. Was ik zo slecht op de hoogte? Of had Katonda me opgescheept met drie handlangers van de tegenpartij? Geen wonder dat ze geen onderdak hadden kunnen vinden. Die nacht sliep ik nauwelijks. De volgende morgen bij zonsopgang word ik gewekt door de onderduikers, die een bandje met muziek van Archie Shepp hebben ontdekt en dat luid afspelen. Ik sta op en tref ze aan het ontbijt in de gemeenschappelijke ruimte. Ze drinken thee en eten brood dat ze zelf hebben meegebracht. Ze nodigen me uit aan de ontbijttafel. Als ik wrevelig vertel dat ik pas om zeven uur wil opstaan, zegt Graham lachend: ‘Unusual.’ Ik zet de muziek af en ga terug naar mijn kamer. Klaarwakker blijf ik wachten totdat het zeven uur is. Als ik te voorschijn kom, zijn de Oegandezen verdwenen. Die morgen verschijnen ze niet op het instituut. Zouden ze mijn hulp nodig hebben? Tijdens de middagpauze loop ik de berg weer op om te kijken of ze daar zijn. | |
[pagina 192]
| |
Als ik bij het huis aankom, staat de deur wagenwijd open. In de gemeenschappelijke ruimte tref ik een onbekende: een buikige man. We kijken elkaar enige tijd zwijgend aan. De man plukt aan zijn snor. ‘Wat doet u hier?’ begin ik. ‘Ik werk hier. Mpishi, ik ben de kok,’ zegt de man vriendelijk. ‘Daar weet ik niets van. Dit is mijn huis.’ ‘Wees welkom,’ zegt de man. ‘Pak een stoel.’ ‘Waar zijn de Oegandezen?’ vraag ik aan de kok, die een schort van tafel pakt en het om zijn middel knoopt. ‘De Oegandezen?’ herhaalt hij. ‘Prisca, er is een zwerver aan de deur. Hij wil weten waar de Oegandezen zijn.’ Uit de badkamer komt zingend een jonge vrouw te voorschijn. Ze draagt een gifgroene jurk zonder mouwen. Haar handen zitten onder het sop. ‘Wamekuenda mjini, ze zijn naar de stad gegaan. Je hebt pech. Ze zijn net vertrokken.’ ‘U werkt hier ook?’ ‘Eh,’ zegt de vrouw vrolijk. ‘Nimepata kazi, ik heb werk.’ ‘Ik woon hier,’ zeg ik haar, terwijl mijn oog valt op een kalenderplaat van een Zwitserse alpenweide die er vanochtend nog niet hing. ‘Des te beter,’ zegt de vrouw. ‘Als je iets te wassen hebt?’ ‘Waar is de sleutel?’ ‘Die heeft de kok,’ zegt de vrouw. Ik ga weer zitten en zucht: ‘Goed. 's Lands wijs, 's lands eer.’ ‘Eh, meneer,’ zegt de kok instemmend. ‘Welkom aan tafel.’ Hij zet een dampend bord gekookte banaan met bruine bonen voor me klaar. ‘Het ruikt in elk geval heerlijk,’ zeg ik, terwijl ik probeer te bedenken waar ik de komende tijd zou kunnen onderduiken. Op het meer misschien, met Mhoja en Elimo. Ze kunnen elk moment opgeroepen worden om hun dienstplicht te vervullen voor de Sungu Sungu, een traditionele volksmilitie. Sinds kort is deze burgerwacht weer werkzaam, omdat de officiële politie al lang geen greep meer heeft op veediefstal en andere misdrijven in de dorpen. Elk moment kunnen er voormannen van de Sungu Sungu met platte hoofddeksels vol kippeveren op de stoep staan om Mhoja en | |
[pagina 193]
| |
Elimo voor onbepaalde tijd te ronselen. Ze hebben er helemaal geen zin in en polsten al of ze niet tijdelijk bij me in zouden kunnen trekken.
Wanneer ik Mhoja en Elimo het plan voorleg om enkele weken het meer op te gaan, hebben ze daar niets op tegen. Er is alleen een probleem. Het is ramadan. Ze mogen overdag niets eten en niets drinken. Het is zwaar in deze hitte. Nu al beginnen ze zich zwak te voelen en de vastenperiode is nog maar net begonnen. ‘En als ik voor jullie kook en zorg dat er 's avonds sigaretten zijn en koffie?’ ‘Sawa, sawa, al goed, wanneer gaan we?’ ‘Zodra ik het schema voor ons experiment heb uitgewerkt.’ De daaropvolgende dagen bereid ik het werk op het water voor. Ik sla voldoende voedsel en koffie in om ten minste een week weg te kunnen blijven. Bovendien koop ik een kookstel, houtskool en lucifers. Deze onderneming overvalt me een beetje. Wat wilde ik ook weer weten? Volg een willekeurige voedselketen. Algen worden gegeten door algenetende kreeftjes van microscopisch kleine afmetingen. Deze in het water zwevende kreeftjes worden gegeten door planktonetende insektelarven. Insektenetende furu eten deze larven. De insektenetende vis zelf wordt weer gegeten door een meerval. Vijf trofische niveaus en het einde van de voedselketen is bereikt. Soms zijn voedselketens korter, bijvoorbeeld de volgende: organisch afval, afvaletende furu, furu-etende meerval. Maar ze zijn zelden langer. Een hoger aantal dan vijf trofische niveaus in een voedselnetwerk is uitzonderlijk. Een soortenrijk ecosysteem houdt onvermijdelijk een groot aantal soorten per trofisch niveau in en niet een groot aantal trofische niveaus, want dat is energetisch onmogelijk, zoals in hoofdstuk 9 ter sprake zal komen. Maar voor hoeveel soorten per trofisch niveau is er plaats in een stabiel ecosysteem? Raakt de furugemeenschap in de Mwanzagolf eigenlijk ooit vol? Laatst, in de Serengeti, moest ik daar weer aan denken. De dag loopt ten einde. Hoog in de lucht zweeft een gier, klinkers schrijvend op het strakke blauw, muzikaal bijna. Totdat hij een lange kras in de lucht maakt, schuin naar beneden, en tussen | |
[pagina 194]
| |
het gras verdwijnt. Ik ga erachteraan met de landrover en tref de witkopgier op enige afstand van het nog dampende kadaver van een wildebeest. Er wroeten gevlekte hyena's in. Hun bebloede koppen verdwijnen diep in het dode lichaam en komen er af en toe even uit te voorschijn. Een van hen kijkt in mijn richting en dan naar boven. Meer gieren die aan komen zeilen. Grote en kleine. Sommige met kale, groenblauw uitgeslagen nekken. Verschillende soorten: een heel stel witruggieren, een paar rüppelsgieren en een aasgier. Geen zwarte oorgier dit keer. Goudbruine jakhalzen trippelen kwijlend heen en weer achter de hyena's, maar krijgen nog geen kans bij het lijk te komen. Behalve de gieren staan er ook drie maraboes en een raaf te wachten. Ze kijken de andere kant op, alsof ze niets met deze bloederige schranspartij te maken willen hebben. Een dampend kadaver. Nee, laat ik niet bij het begin beginnen, maar op het moment dat de hyena's en de meeste jakhalzen verzadigd zijn en vertrekken. Het lijk is nu een karkas, een grotendeels ontvleesd lichaam. Dat is wat er overblijft voor de gieren en enkele andere aasetende vogels. Daarmee zullen ze het moeten doen. Zes soorten gieren met een verspreiding in Afrika die een grote overlapping vertoont. Wat gebeurt er op het moment dat de gieren kunnen beginnen te eten? Storten ze zich met zijn allen op het karkas? Dat was mijn indruk, maar zo is het niet.Ga naar eind119 Er is een zekere ordening, een taakverdeling. De witrug- en rüppelsigeren met hun lange nekken beginnen als eerste te eten. Ze trekken flinke stukken zacht vlees uit het lijk. Een kale nek is ideaal om diep in een kadaver te steken en bovendien zijn hun schedels en snavels vooral geschikt om mee te trekken. Op het maken van draaibewegingen en het afscheuren van repen vlees en huid zijn deze vogels niet gebouwd. De zwarte oorgier en witkopgier wel. De kapgier en de aasgier ten slotte spelen weer een andere ecologische rol bij het opruimen van het kadaver. Ze pikken kleine stukjes vlees op rondom het kadaver. Ook hier weer een zekere scheiding in activiteiten. De aasgier pikt vooral stukjes vlees van botten, de kapgier pikt als een kip stukjes van de grond. Als de andere gieren allang weer verdwenen zijn, lopen de kapgieren vaak nog rond bij het karkas. Zes soorten gieren die bestaan van een zelfde voedselbron, maar gespecialiseerd zijn in het verwerken van verschillende delen van | |
[pagina 195]
| |
het karkas. Het is vol bij zo'n karkas en er is veel agressie te zien. Meestal gevechten tussen soortgenoten, maar ook tussen individuen van verschillende soorten, vooral als ze hetzelfde voedsel eten. Is de grens van het aantal soorten gieren dat van karkassen kan bestaan bereikt? Of zou er plaats zijn voor een groter aantal soorten als ze maar ontstonden? Dat is in dit geval niet goed voorstelbaar, maar het zou wel zo kunnen zijn bij furu. Niet alleen is het aantal soorten van gangbare trofische typen zoals viseters, planktoneters en afvaleters uitzonderlijk hoog, maar bovendien creëren deze visjes ook allerlei nissen waar een ecoloog van tevoren nooit aan gedacht zou hebben: snuitomstulpende pedofagen, schoonmakers, schubbenschrapers. Wie kwam als eerste op het idee van de wasserette? Zo inventief als de bedenker daarvan, waren furu herhaaldelijk, natuurlijk zonder zich daarvan bewust te zijn. Ecologen kunnen zelden voorspellen voor hoeveel soorten er nog plaats is in een dierengemeenschap en zeker niet voor de furugemeenschap in het Victoriameer. Ik begrijp er vooralsnog niets van dat er maar drie fytoplanktonetende soorten zijn, maar meer dan honderd viseters. Meestal is het aantal soorten aan het begin van de voedselketen aanmerkelijk hoger dan aan het einde, maar bij furu is het net andersom. Er zijn vermoedelijk ecologische regels die, tot op zekere hoogte bepalen welke structuur een cichlidengemeenschap krijgt.Ga naar eind120 Maar het zicht op die wetmatigheden is slecht doordat allerlei andere invloeden het beeld vertroebelen. Dat er wetmatigheden moeten bestaan, leert vergelijking van de soortenzwermen in de verschillende meren. Telkens weer evolueren in grote lijnen dezelfde trofische groepen, zoals algeneters, zoöplanktoneters, insekteneters, viseters. Zelfs bizarre specialisten zoals pedofagen evolueerden zowel in het Malawimeer als in het Victoriameer. Toen Greenwood indertijd bekendmaakte dat er in de soortenzwerm van het Victoriameer geen zoöplanktoneters voorkomen, wekte dat verwondering. Dat was interessant. Een trofische groep die steevast evolueerde, behalve in dat ene meer. Later bleek dat er wel degelijk zoöplanktoneters waren, ruim twintig soorten zelfs. Greenwood had voornamelijk in de oeverzone gekeken, terwijl de meeste zoöplanktoneters in open water vertoeven. Waar een soort wel of niet voorkomt, wordt in de eerste plaats | |
[pagina 196]
| |
bepaald door de aard van de omgeving: fysische omstandigheden, het klimaat en ook de beschikbaarheid van voedsel. Bovendien kan de aanwezigheid van andere dieren, zoals potentiële concurrenten en roofdieren, van grote invloed zijn.Ga naar eind121 Ontstaat er concurrentie om ruimte en voedsel wanneer het aantal soorten dat dezelfde bestaansbronnen aanboort, te hoog wordt? Als dat zo is, zou ik aanwijzingen moeten vinden voor het bestaan van concurrentievermijdende mechanismen. Zeker als soorten zozeer in uiterlijk en gedrag op elkaar lijken dat ze een vrijwel identieke rol spelen in het ecosysteem. In de jaren dertig kwam de ecoloog Gause op grond van laboratoriumexperimenten tot de conclusie dat twee soorten die aanspraak maken op exact dezelfde bestaansbronnen, niet naast elkaar kunnen voortbestaan.Ga naar eind122 Als deze bestaansbronnen tenminste beperkt aanwezig zijn. Een van de twee soorten zal de concurrentiestrijd op den duur winnen en als enige overblijven: het beginsel van uitsluiting door concurrentie. Wat blijft er overeind van de hypothese van Gause in de Mwanzagolf, waar sommige trofische groepen door tientallen soorten zijn vertegenwoordigd? Een onderzoeker wordt geacht nergens op te hopen - het achterhalen van ‘de waarheid’ uitgezonderd - maar ik zag in stilte uit naar het moment dat het beginsel van uitsluiting door concurrentie aan diggelen zou gaan. Een tegenvoorbeeld. Een klap voor het establishment van de ecologie die zich vastklampt aan enkele schaarse ecologische wetmatigheden waaronder deze hypothese. Zou ik wel concurrentie aantreffen, of aanwijzingen vinden voor het bestaan van concurrentievermijdende mechanismen, dan had ik helaas niets ontdekt. Het zou betekenen dat de mechanismen die de furugemeenschap structuur verlenen vermoedelijk niet anders zijn dan elders. De soortenzwerm in het Victoriameer zou model kunnen staan voor het ontstaan van differentiatie in veel oudere, verder voortgeschreden radiaties zoals die van de Australische buideldieren, de halfapen op Madagaskar of de Zuidamerikaanse gordeldieren. Deze gedachten speelden door mijn hoofd terwijl ik roerde in een pot met maïspap. Stijf als stopverf moest de pap worden. Wat bladgroente erbij, een uitje, een paar tomaten en zo nog even een trek met het sleepnet maken voor een vis. Met een hamer sla ik enkele grove korrels zout fijn op de zitplank van de boot. Het houts- | |
[pagina 197]
| |
koolstel, waarop ik de maaltijd bereid, staat op de vlonders. Ik zit er gehurkt voor. Precies een half uur na zonsondergang moet het eten klaar zijn. Wat vinden jullie daar nou van? Dat de Oegandezen zonder mijn medeweten een kok en een wasvrouw aanstellen in mijn huis? ‘Logisch,’ zegt Elimo mat. ‘Zonder kok begin je niets,’ grinnikt Mhoja. Elimo boet een gat in een kieuwnet dat we later op de avond nodig zullen hebben. Mhoja is roerganger en staart wezenloos voor zich uit. Langzaam varen we de Nyegezibaai uit. Aan de wal lichten vuurtjes op tussen het struikgewas. Het zijn plaatsen waar illegaal moshi, sterke drank, wordt gestookt. ‘Wat voor vis willen jullie het liefst eten?’ vraag ik. ‘Sato, nijltilapia,’ zeggen Mhoja en Elimo zonder aarzeling. ‘Dat is niet gemakkelijk. Dan moeten we een trek vlak langs de oever maken. Misschien daar, over zand, voor de rotsen langs.’ Mhoja maakt het sleepnet in orde en werpt het uit. Waar ben ik aan begonnen? Eindelijk zou ik iets gaan ontdekken en nu heb ik weer een drijvend restaurant. Mhoja en Elimo kijken naar het westen. Een rood lint van licht, op de grens van lucht en water, wordt smaller en smaller. Mhoja en Elimo gorgelen iets in het Sukuma en steken een sigaret op. Ze inhaleren diep en zakken onderuit. Zuchtend van genot blazen ze de rook uit in grote wolken. Als we even later het net binnenboord halen, zegt Mhoja: ‘Mawe, stenen. We hebben stenen gevangen.’ Hij schudt de moordkuil uit en springt opzij om te vermijden dat de vangst op zijn tenen valt. ‘Eh, wat is dat?’ In het schijnsel van de zaklantaarn waarmee ik Mhoja bijlicht, spartelen enkele zilveren visjes op een plastic cementzak, die met touw is dichtgebonden. Mhoja haalt een zakmes uit zijn broekzak en snijdt de touwen door, maar behalve met touw is de zak ook met breed plakband omwikkeld. Mhoja maakt een gat in de zak, scheurt hem open en schudt hem uit. De bodem van de boot ligt bezaaid met bankbiljetten. Honderden briefjes van honderd. ‘Eh, eh, eh.’ Met verbazing staan wij naar het geld te kijken. ‘Maisha,’ zegt Elimo. | |
[pagina 198]
| |
‘Esther,’ zegt Mhoja. Er volgt een gefluisterde opsomming van meisjesnamen, die het midden houdt tussen beurtzang en gebed: ‘Salome, Rebecca, Theresa.’ Intussen staart Nyerere ons duizendvoudig glimlachend aan vanaf de bodem van de boot. Na een minuut zegt Elimo, terwijl hij graait in het geld: ‘Haina maana, het heeft geen betekenis.’ ‘Oud geld,’ antwoordt Mhoja. ‘Zouden we het nog kunnen inwisselen?’ ‘Nee,’ zeg ik. ‘Dat kon maar kort. Juist om te voorkomen dat zwart geld wit zou worden gemaakt. Dit geld is waardeloos.’ Ik maak enkele furu schoon en kook ze. Mhoja en Elimo stoppen de bankbiljetten terug in de zak en mopperen ondertussen tegen me in het Swahili: ‘Wie stonden er bij de bank in de rij om geld voor de Indiërs te wisselen? Precies. Dat mogen wij voor ze doen. In kleine porties, zodat het niet opvalt.’ ‘Laat ze zelf hun zwarte geld wisselen. Maar dat durven ze niet. Veel te bang dat ze gepakt worden.’ ‘Wabaya, slechte mensen,’ besluit Mhoja hoofdschuddend. ‘En verantwoordelijk voor het instorten van de Weimarrepubliek,’ mompel ik, terwijl ik de maïspap hoog op de Wedgwoodborden schep, die ik ooit op koninginnedag kocht in de Amsterdamse binnenstad. | |
Het experimentVoor het experiment heb ik de zoöplanktoneters uitgekozen. Van deze dieren komt in de Mwanzagolf een behoorlijk aantal soorten voor, ten minste veertien. De helft van deze soorten is gemakkelijk te vangen. Ze zijn algemeen. Bovendien zijn ze klein en liggen ze prettig in de hand. Maar de belangrijkste reden om juist naar deze soorten te kijken, is dat ze in bouw zo sterk op elkaar lijken. Het uiterlijk van deze dieren wekt de verwachting dat ze een soortgelijke, zo niet identieke rol in het ecosysteem spelen. Als déze soorten tijdens perioden van voedselschaarste niet met elkaar concurreren om ruimte of voedsel, welke dan wel? Als ik bij deze groep geen aanwijzingen zou vinden voor het bestaan van concurrentie | |
[pagina 199]
| |
of concurrentievermijdende mechanismen, zou ik geneigd zijn te denken dat concurrentie geen rol speelde en speelt bij het ontstaan en handhaven van structuur in de furuzwerm. Maar ik loop op de zaken vooruit. Want is er eigenlijk wel structuur, of zwemmen de individuen van al die soorten chaotisch door elkaar, willekeurig gemengd als de genummerde balletjes voor de trekking van de lotto? Snel werd duidelijk dat de zoöplanktoneters niet gelijkmatig verdeeld zijn over de Mwanzagolf. Er is een soort die uitsluitend boven zandbodems voorkomt, terwijl de overige soorten alleen voorkomen boven modderbodems. Maar ook tussen deze modderminnende soorten bestaat een zekere horizontale verdeling. Sommige ervan komen vooral in beschutte baaien voor, andere in het open water van de golf, waarop de wind meer vat heeft. Ook is er een groep die alleen in diep water verblijft. Een diep meer is als een hoog bos. Anders dan op de savanne of in de toendra is er een derde dimensie, de verticale, waarover soorten zich kunnen verdelen. In de Mwanzagolf doen de zoöplanktoneters dat ook. Wanneer er een verticaal kieuwnet wordt gezet, dat als een scherm de hele waterkolom beslaat van oppervlak tot bodem, zwemmen sommige soorten altijd op dezelfde diepte in het net. Haplochromis argens bijvoorbeeld, een zilverwit visje met een rode staart, is de bovenste twee meter van het water zo trouw dat er magnetische aantrekkingskracht in het spel lijkt te zijn. Andere soorten zitten vooral bij de bodem. Er is een uitgesproken verticale zonering, die doet denken aan de gelaagdheid in een spekkoek. Maar er komen behalve honkvaste soorten ook migrerende soorten voor. Zij zakken 's morgens langzaam naar beneden van ondiep naar diep water en migreren na zonsondergang weer omhoog. Ze volgen hun prooien, die een zelfde migratie maken, op de voet. De verschillende zoöplanktoneters zijn ruimtelijk van elkaar geïsoleerd en bezetten binnen de Mwanzagolf elk een eigen microhabitat, uitgezonderd twee soorten: Haplochromis heusinkveldi en pyrrhocephalus. Deze hebben vrijwel dezelfde ruimtelijke verspreiding, maar zijn desondanks ecologisch vergaand geïsoleerd doordat ze een verschillend dieet hebben, op andere plaatsen hun jongen grootbrengen en in verschillende perioden broeden.Ga naar eind123 Er bestaat dus wel degelijk nisdifferentiatie bínnen de groep van zoöplank- | |
[pagina 200]
| |
toneters, al zijn de anatomische verschillen tussen de soorten op het eerste gezicht nog zo klein. Elke soort combineert op een unieke manier voedselvoorkeur, woongebied en foerageertechniek. Een zelfde differentiatie bestaat binnen elk van de overige trofische groepen, zoals de viseters, de slakkenkrakers, de insekteneters en de afvaleters. Telkens wanneer soorten van een bepaalde trofische groep in detail worden vergeleken, blijkt dat elke soort zich verschanst in een eigen ecologische nis, hoe gering de beschikbare ecologische ruimte ook moge zijn.Ga naar eind124 En wordt er gericht gekeken naar de functionele anatomie van de dieren, dan duiken er aanzienlijke verschillen op, bijvoorbeeld in de bouw van kieuwen en netvliezen.Ga naar eind125 Hoe komt het dat een soort als Haplochromis argens, die zich ophoudt in een scherp afgebakend woongebied, zijn microhabitat zo zelden verlaat? Voor deze ene soort geldt waarschijnlijk dat de bovenste meters van de waterkolom het optimale woongebied vormen. Want bij een relatief laag voedselaanbod zijn deze visjes als enige in staat te foerageren met even grote efficiëntie als bij een hoog voedselaanbod. In tegenstelling tot exemplaren van andere zoöplanktonetende soorten die in de microhabitat van Haplochromis argens werden gevangen, dat wil zeggen in de marge van hun eigen woongebied - een aanwijzing dat Haplochromis argens superieur is in zijn eigen nis. Furusoorten die superieur zijn in hun eigen nis... Is dat verbazingwekkend? Spreekt dat niet vanzelf? Wel voor degenen die menen dat concurrentie de drijvende kracht is geweest achter het ontstaan van opdeling in microhabitats. Maar aanwijzingen voor concurrentie om voedsel of ruimte vond ik niet. Ik zocht eindeloos naar verschuivingen in de verticale verspreiding van zoöplanktoneters die zouden kunnen worden toegeschreven aan concurrentie om ruimte met zoöplanktoneters van andere soorten. Het zou toch denkbaar zijn dat wanneer de ene soort in grote aantallen aanwezig was op een bepaalde diepte, een andere soort - een potentiële concurrent - van die plaats verdrongen werd. Tientallen keren kookte ik voor Mhoja en Elimo in het bootje, tientallen keren zetten we onze verticale nette en brachten we een etmaal op het water door, maar aanwijzingen voor het bestaan van concurrentie om ruimte of voedsel leverden deze tochten niet op. Natuurlijk niet, zeggen de orthodoxe ecologen, | |
[pagina 201]
| |
die er vast van overtuigd zijn dat er concurrentie in het verleden heeft plaatsgevonden.Ga naar eind126 Als iets werkelijk belangrijk is, zoals het vermijden van concurrentie, dan is dat allang geregeld. Het zou wel erg toevallig zijn als een bioloog dat net meemaakte. En wat is die strakke zonering in de ruimte anders dan een concurrentievermijdend mechanisme? Op de orthodoxe nistheorie is vanaf 1977 felle kritiek gekomen.Ga naar eind127 Sommige biologen betwijfelen of concurrentie om ruimte en voedsel een dominante kracht is geweest bij het structureren van levensgemeenschappen. Ze spreken van ‘the ghost of competition past’. Deze critici van de concurrentiehypothese menen dat de huidige verspreidingspatronen van dieren, bijvoorbeeld van vogels op Nieuw-Guinea en de vele eilanden daar in de buurt, niet noodzakelijk het resultaat zijn van concurrentie in het verleden. Zeker, hun verspreidingspatronen wekken wel die indruk, want sommige vogelsoorten komen nooit samen voor op hetzelfde eiland. Sommige combinaties van soorten lijken ‘verboden’ te zijn. Tengevolge van uitsluiting door concurrentie zouden sommige soorten nooit naast elkaar voorkomen.Ga naar eind121 Maar zou dit patroon niet evengoed door het toeval - een conglomeraat van niet te achterhalen oorzaken - tot stand gekomen kunnen zijn?Ga naar eind127 Hoe zou ik kunnen nagaan of de zonering van de zoöplanktoneters het gevolg was van interacties tussen soortgenoten of van interacties tussen zoöplanktoneters van verschillende soorten? Hoe zou ik erachter kunnen komen of de verspreidingspatronen van furu het gevolg zijn van concurrentie in het verleden? Waarom werkte ik net aan een meer waar ecologen in het duister moeten tasten, terwijl de meeste meren met soortenzwermen van cichliden glashelder zijn? Waarom werkte ik aan dieren die wel zes weken zonder eten kunnen, zodat het lang duurt voordat de gevolgen van concurrentie om voedsel zichtbaar worden? Waarom zwom net nu het werk op gang begon te komen de nijlbaars, een grote roofvis, ons onderzoeksgebied binnen? Dit was wel het slechtst denkbare moment om concurrentie aan te tonen. Waarschijnlijk hadden de zoöplanktoneters ruimte en voedsel in overvloed sinds de nijlbaarzen deze visjes in hoog tempo opvraten. Duidelijk is dat er structuur bestaat in de furuzwerm. Maar of concurrentie, andere mechanismen of het toeval daar verantwoor- | |
[pagina 202]
| |
delijk voor zijn geweest, daar kom ik vermoedelijk niet meer achter. In een razend tempo is de gemeenschap aan het veranderen. Kan ik daar dan misschien gebruik van maken? Er is vergaande ecologische isolatie tussen de soorten van een trofische groep. Dat verklaart zeker ten dele hoe zoveel soorten per trofische groep naast elkaar kunnen bestaan, maar is er niet meer aan de hand? Elke soort is, zelfs in zijn eigen habitat, alleen dominant onder bepaalde omstandigheden. Die optimale omstandigheden zullen van soort tot soort verschillen. Nu eens zal de omgeving ideaal zijn voor de ene soort, even later voor een andere. Tengevolge van fluctuaties in de milieuomstandigheden zal het aantal individuen waardoor een soort wordt vertegenwoordigd stijgen of dalen. Er zijn wiskundige modellen die voorspellen dat instabiliteit van de omstandigheden op de korte termijn, het stabiel samenleven van soorten op de lange termijn kan bevorderen.Ga naar eind128 ‘Stabiliteit op de lange termijn’ wil hier zeggen: het vermogen van een levensgemeenschap om te herstellen van extreme schommelingen in de dichtheid van een van de soorten uit het systeem. ‘Instabiliteit op korte termijn’ betekent dat de aantallen van sommige soorten zo sterk dalen dat ze zouden uitsterven als de trend zich lang voortzet. Stabiliteit op de lange termijn die alleen kan bestaan dankzij instabiliteit op de korte termijn. Het klinkt veelbelovend, maar ik vrees dat de instabiliteit die ik op korte termijn zie - hier voor mijn neus in de Mwanzagolf - zal leiden tot instabiliteit op lange termijn. Een ecosysteem moet veren, het moet elastisch zijn. Maar dit ecosysteem staat op springen. De ene na de andere schakel in de voedselketen verdwijnt. Het systeem staat onder stress. Straks knapt het. Ik ben te laat. |
|