| |
| |
| |
Tiende Avond.
Door het slingeren en stooten van het schip was, tot mijn geluk, mijne kooi neergevallen en stuk geslagen, zoodat ik onverwacht eensklaps de vrijheid herkreeg. Ik klampte mij zoo sterk mogelijk aan eene der planken vast, en op het oogenblik dat het wrak naar de diepte der zee verzonk, nam ik mijne vleugels te baat en vloog naar eene drijvende ton, die door den snellen stroom naar het strand gedreven werd. Zoodra ik land ontwaarde, verliet ik mijne gevaarlijke wijkplaats en vloog naar wal. De stormen bedaarden weldra, de zee verkreeg hare vorige kalmte, de maan verscheen aan den thans wolkeloozen hemel, wierp een zacht en verkwikkend licht over de uitgestrekte watervlakte en bood mij, armen schipbreuke ling, de gelegenheid aan, om een boom te zoeken, waar ik eene veilige schuilplaats voor den naderenden nacht vond. Des morgens van den volgenden dag, even na het opgaan der zon, ontdekte ik, dat het een overschoon land was, waar ik mij bevond, met bewoners, in kleeding, spraak en gewoonten zeer verschillende met mijne landgenooten en de Nederlanders. Ik ging voedsel zoeken en vond het gemakkelijk, dewijl het ook een vruchtbaar land scheen te zijn, onder eene aangename luchtstreek gelegen. Nu ben ik eindelijk vrij! zoo juichte ik in mij zelven. Ontslagen van banden en boeijen, verlost van mijn ruwen meester, die mij in eene enge kooi gevangen hield en mij niet eens het genot der vrije natuur gunde! Nu kon
| |
| |
ik mijn aangevangen onderzoek voortzetten, zonder daarin belemmerd te worden, alle landen doorreizen, van plaats tot plaats de natuur leeren kennen en mij overtuigen, of mijn eenmaal geuit gevoelen waarheid in zich bevatte. - Ik vertoefde eenige weken in het land, waar ik het eerst aankwam, en was ook aldaar, even als op zoo vele andere plaatsen, getuige van de noodlottige gevolgen der zonde en van de heerlijke vruchten, die de deugd voortbrengt.
Een hertog, een man van aanzien en eer, die op eene onregtvaardige wijze van zijne magt misbruik maakte, die zijne onderdanen onderdrukte en zich zocht te verrijken van het zweet en den arbeid van anderen, werd in een opstand der misnoegden vermoord; zijne trotsche en zelfzuchtige gade en haar zoon, het evenbeeld des vaders, werden uit het prachtige paleis verjaagd, beroofd van hunne schatten en gedoemd om als ballingen in den vreemde rond te zwerven.
Een ander magtig heer, wien vele schatten ten deel gevallen waren, en die schatten wel als een zegen, maar toch ook slechts als leengoederen aanzag, wier bezit wisselvallig was, zocht zijne grootheid niet in onderdrukking, overheersching of afpersing, maar beoogde het welzijn zijner medestervelingen, de ongelukkigen en lijdenden. - De deugdzame vond in zijn paleis een toevlugtsoord; de godsdienst zat er op den troon. De zonde werd er zoo veel mogelijk uit gebannen, al was zij in goud en fluweel getooid en al verborg zij zich achter hooge titels en ordelinten. De arme, die God liefhad, was zijn vriend, dien hij, met behulp van gade en kroost, troostte,
| |
| |
steunde, laafde en bemoedigde. De zonde vond in hem een gestreng regter, de berouwhebbende een Christelijken broeder. Één dag zonder edele daden doorgebragt scheen voor hem en de zijnen een verloren dag te zijn, dien hij zoo haastig mogelijk trachtte te vergoeden. De edele graaf verspreidde zegen rondom zich tot ver in den omtrek en bereidde zich zelven een paradijs op aarde. - Wat waren hij en zijn gezin geliefd! Hoeveel ware vereering genoot hij! Wat al zegenwenschen werden er over zijn hoofd uitgesproken! Hoe vele hartelijke gebeden stegen er voor hem ten Hemel! Driewerf gelukkig de rijke, die zijne schatten slechts als leengoederen beschouwt en er op de edelste wijze mede woekert, door weldadigheid en menschenliefde uit te oefenen; hij zal er eenmaal honderdvoudige en gezegende renten van inzamelen!
In een ander land, waar het zeer koud was, ontmoette ik een koopman, die zich door middel van een valsch testament de rijke erfenis van twee weezen, twee arme zusters, had weten te verwerven. De ongelukkigen, zoo wreed van het hunne beroofd, verkeerden in groote armoede; de jongste stierf zelfs van koude, kommer en gebrek. Hij, de onregtvaardige bezitter van haar vermogen, genoot zijne schatten met wroeging en angstige gejaagdheid. Als hij zich alleen bevond, meende hij overal het beeld van het gestorven meisje voor zich te zien, dat hem zijne misdaad kwam verwijten. Het gekraak van een voetstap deed hem verschrikt opspringen, het gesuis van den wind joeg hem angst en vrees aan. De rampzalige zondaar! hij had dag noch nacht rust, het leven
| |
| |
stond hem tegen, en de dood was voor hem een bode der verschrikking.
Evangelina, eene jeugdige maagd, blank als eene lelie, blond als de zachte maan en liefelijk als een lentemorgen, wijdde hare levensdagen aan een blinden vader en eene waanzinnige zuster, maar zij deed het met engelen-zachtheid, met onverflaauwde liefde, met heldenmoed en Christelijke onderwerping. En bij al hare beproevingen voegde zich nog armoede, en moest zij nu door arbeid, dan door bedelen in aller behoeften voorzien. En toch, als de waanzinnige in de schamele woning sliep, en zij met den blinde door het veld wandelde, wist zij zijn droevigen geest door vrolijke vertellingen op te beuren of deed zij de lucht van haar liefelijk gezang weergalmen. Soms las zij hem met eene welluidende stem een gedeelte uit het Evangelie voor of ging hem voor in gebeden en gezangen. De arme en zwaar beproefde Evangelina noemde zich zelve echter niet ongelukkig; zij was eene Christin in den volsten zin des woords. De zonde woonde niet in haar hart, hare ziel was een tempel der deugd. Gelukkige Evangelina! mogten er velen op aarde gevonden worden, die u gelijken!
Aan de Pharaotafel zag ik een huisvader, wiens haren reeds begonnen te grijzen, zich zoodanig overgeven aan het spel, dat hij, door zijne hartstogt medegesleept, zich zelven, vrouw en kinderen vergetende, zich geheel aan de wisselvalligheden van het spel overgaf. Hij verloor zijne geheele fortuin, vloog in wanhoop van zijne zitplaats naar dengene, die hem alles
| |
| |
had afgewonnen, en zou hem zeker in de borst gegrepen, ter aarde geworpen en naar het leven gestaan hebben, zoo hij daarin niet ware verhinderd geworden door zijn jongeren broeder, die hem in de speelzaal was gevolgd, met angstige bekommering had gadegeslagen en nu met geweld van zijne tegenpartij aftrok. Deze edele broeder slaagde er met vee moeite in, den ongelukkigen speler uit de zaal te leiden. Daar bood hij hem, onder tranen en gebeden, de helft van zijn vermogen aan en wist hem zoo ver te brengen, dat de speler niet alleen besloot, nog dienzelfden dag tot de zijnen weder te keeren, maar ook de heilige belofte aflegde, nimmer weder plaats te zullen nemen aan eene speeltafel.
Doch, genoeg voorbeelden tot staving van mijne uitgedrukte gevoelens. In alle landen, bij alle volken, onder elke luchtstreek, bij verschillende gewoonten, zeden en wetten, overal oogstte de deugdzame de heilrijkste vruchten in van zijn levenswandel, en ondervond de zondaar steeds de smartelijke gevolgen zijner misdaden.
Tien jaren lang zwierf ik rond, van land tot land, van plaats tot plaats, van volk tot volk. Mijne zwerftogten hadden mij veel wijzer, doch niet gelukkiger gemaakt; al het ondervondene en bijgewoonde deed mij haken naar het moederland, naar mijn geliefd Suriname. Ik besloot, naar Amsterdam te gaan, in de hoop daar gelegenheid te zullen vinden, om naar mijn vaderland te kunnen terugkeeren. Ik slaagde weldra in dit mijn pogen en kwam behouden in Neêrlands hoofdstad aan. Hoe nu mijne bekenden uit te vinden, was nog een raad- | |
| |
sel voor mij. Op de plaats, waar zij eenmaal woonden, kon ik geen spoor van hen ontdekken. Ik hoorde hunne namen zelfs door niemand uitspreken. Zoo zat ik eens op een schoonen zomermorgen over het een en ander na te denken in den top van een hoogen boom, die op den stadswal stond, toen ik op eenmaal een welgekleed heer van nagenoeg acht-en-twintig jaar ontdekte, met een edel voorkomen en een zwaren baard. Hij werd staande gehouden door een ander heer, die ouder scheen en een even gunstig voorkomen had.
‘Goeden morgen, kapitein Beukelaar! hoe gaat het?’ zoo sprak de laatst aangekomene, terwijl hij den ander de hand toestak. ‘Wanneer denkt gij weer naar Suriname te vertrekken?’ vroeg hij verder.
‘O, uitmuntend,’ antwoordde Beukelaar, ‘en hoe gaat het u; heb ik niet het genoegen, luitenant van Zuilen voor mij te zien? Over drie weken hoop ik naar het Nieuwediep te vertrekken, om van daar met den eersten gunstigen wind onder zeil te gaan.’
‘Zoo, dat doet mij genoegen,’ hernam luitenant van Zuilen, ‘ik hoop, dat gij nog een plaatsje voor mij over hebt en mij als passagier wilt medenemen, want mijn verloftijd is om; ik moet zorg dragen, zoo spoedig mogelijk naar Suriname terug te keeren.’
‘Ik heb nog juist eene hut over,’ sprak Beukelaar met zigtbare ingenomenheid. ‘Ik ben blijde, dat ik u heb ontmoet; van avond zou het welligt te laat zijn geweest. Ga daarom dadelijk met mij mede naar het kantoor van de heeren reeders en neem zelf passage; dan zullen wij zeker een aange- | |
| |
naam reisgezelschap uitmaken, want Frederik Dorper en Arnold van Marken zullen ditmaal ook met mijn schip naar hun vaderland terugkeeren.’
‘Wel, dat verheugt mij innig!’ riep van Zuilen vrolijk uit. ‘Zij zijn, zoo als ik hoor, een paar edele jongelingen, die zonder dweepzucht of huichelarij God liefhebben en een deugdzaam leven leiden.’
‘Ja, wel zijn het edele jongelingen,’ sprak Beukelaar ernstig, ‘aan hen beiden en aan hun braven vader ben ik een groot gedeelte van mijn tegenwoordig welzijn verschuldigd, en het zal mijn geluk niet weinig verhoogen, als Frederik de toestemming zijner ouders kan verwerven, en ik hem mijne zuster, die hij zoo innig bemint, als bruid in de armen mag voeren; aan niemand liever, dan aan hem, vertrouw ik haar toekomstig geluk en welzijn toe.’
Ik was buiten mij zelven van vreugde over hetgeen ik hoorde, en toen de heeren zich gereed maakten, om hun weg te vervolgen, riep ik den jeugdigen kapitein bij zijn voornaam en vloog hem op den schouder. Hij verschrikte eerst en riep verbaasd uit: ‘Ben jij het, Karel! Drommels, waar kom je zoo onverwacht van daan? Wel, 't doet mij genoegen, u weer te zien. Wie is thans uw meester?’
‘Ik heb thans geen meester,’ antwoordde ik, ‘en bid den kapitein dringend, mij meê te nemen naar Suriname.’
‘Met genoegen!’ hernam hij, ‘volg mij maar, dan zult gij spoedig nog een paar oude kennissen ontmoeten.’
Zoo gezegd, zoo gedaan, ik volgde de twee heeren van verre, en toen zij van het kantoor naar huis keerden, ontmoette ik
| |
| |
weldra Frederik en Arnold, die mij even spoedig herkenden, hartelijk welkom heetten en zich verheugden, dat ik de reis met hen zou mede maken naar het geliefde Suriname, waarnaar ook zij verlangend waren.
|
|