| |
Negende Avond.
Frederik en Arnold waren diep getroffen door de geschiedenis van Antoon Beukelaar en sloegen blikken vol gevoel en bewondering naar de plaats, waar hij was gezeten.
‘Kapitein!’ riep Frederik eensklaps, ‘gij hebt geld onder uwe berusting, dat vader u voor ons voor zakgeld heeft gegeven, als wij te Amsterdam zullen zijn aangekomen; kun- | |
| |
nen wij dat niet aan Antoon geven voor zijne ongelukkige moeder? Als vader en moeder het wisten, zouden zij het zeker goedvinden!’
‘Ja,’ voegde Arnold er bij, ‘dat is goed van u bedacht; wij kunnen ons wel drie maanden zonder zakgeld behelpen.’
‘Neen, kinderen lief,’ antwoordde de kapitein, ‘Antoon zou dit geld niet aannemen en het als eene aalmoes beschouwen; hij is daartoe te hooghartig, hij wil wel voor zijne moeder werken en zich ten haren behoeve alle mogelijke opofferingen getroosten, doch zou geene gift voor haar willen aannemen. Maar dewijl gij door zulk eene edele geestdrift vervoerd zijt, zal ik u een anderen raad geven. Ik zal u met hem in kennis brengen; tracht dan zijne achting en vriendschap te verwerven, gaat vriendelijk met hem om en toont hem ongemerkt, dat gij, hoewel nog kinderen zijnde, de deugd eert en liefhebt, in welke gedaante zij zich ook voordoet. En als gij op het einde der reis elkander eert en liefhebt, geeft hem dan de helft van de ingelegde vruchten en van de andere lekkernijen, die gij zoo rijkelijk bij u hebt, voor zijne moeder en zusters mede. Ik zal u tevens de titels opgeven van eenige boeken, die voor hem te duur zijn om aan te schaffen, en die hij evenwel ter voltooijing zijner studie noodig heeft. Koopt deze boeken voor een gedeelte van uw geld en zendt ze hem op eene kiesche wijze toe; hij zal dit geschenk met gevoel en dankbaarheid van u aannemen. Meldt uwe ontmoeting in korte woorden aan mijnheer en mevrouw Dorper en beveelt hem bij hen aan, opdat hij vrienden moge hebben, als hij weer te Suriname komt. Ik weet, dat uwe ouders de
| |
| |
deugd in elk mensch eeren en de deugdzamen bijstaan waar en wanneer zij kunnen. Ja, beveelt hem bij hen aan,’ liet hij er peinzend op volgen, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, ‘want ik ben oud en ziekelijk en weet niet, of ik de reis zoo spoedig zal kunnen ondernemen als altijd; dan zal hij op zich zelven staan en vriend noch raadsman hebben en in den vreemde niemand vinden, die zich zijner aantrekt. Het is voorzeker Gods leiding, die u met hem in aanraking brengt.’
De knapen, die gaarne al hun geld in de handen van Antoon hadden gestort, gevoelden zich in het eerst teleurgesteld, toen de kapitein hun dit zoo bepaald afried; doch nadat hij ten einde had gesproken, gevoelden zij zich ingenomen met zijn raad en beloofden dien geheel te zullen opvolgen. Zij dankten hem hartelijk voor zijne mededeeling, terwijl zij haakten naar het oogenblik, dat hen met den belangwekkenden jongeling in aanraking zou brengen,
O deugd! wat zijt gij schoon! hoe hoog verheft gij uwe dienaren! Gij vlecht lauwerkransen om hunne hoofden en versiert hen met eereteekenen!
Zonde! hoe afschuwelijk zijt gij! gij schandvlekt het menschdom en spreekt een banvloek uit over allen, die u najagen!
De kennismaking tusschen Antoon Beukelaar, Frederik en Arnold had nog dienzelfden dag plaats, tot genoegen van beide zijden. Er ontstond weldra eene vriendschap van zonderlingen aard tusschen dit drietal, maar eene vriendschap vol opregtheid, gegrond op achting en toegenegenheid. De twee knapen vereerden Antoon met ongewone achting, Antoon
| |
| |
gevoelde zich bijzonder aangetrokken tot de twee vrolijke en gulhartige jongens. De pleegbroeders volgden in alle opzigten de raadgevingen van den kapitein, hetgeen hen des te gemakkelijker viel, dewijl Antoon hen met aandrang uitnoodigde, om, te Amsterdam gekomen zijnde, hem bij zijne moeder te huis te komen bezoeken zoo dikwijls zij daartoe de gelegenheid zouden hebben.
De reis leverde verder niets bijzonders op; men kwam gelukkig behouden in Holland aan. In de hoofdstad gekomen, bragt de kapitein de twee knapen dadelijk naar de kostschool, waar zij reeds verwacht werden. Als tot eene aanbeveling legde hij de beste getuigenis van hen af aangaande hun gehouden gedrag gedurende den overtogt, en verzocht den waardigen onderwijzer, hen te willen veroorloven, om nu en dan een bezoek te gaan afleggen bij de familie Beukelaar, dewijl hij er voor kon instaan, dat deze omgang de goedkeuring van mijnheer en mevrouw Dorper zou wegdragen.
De kinderen namen een hartelijk afscheid ven den kapitein, dankten hem met opregte erkentelijkheid voor de liefderijke zorgen, die hij hen gedurende de reis betoond had, en verzochten hem dringend, hem nu en dan eens te mogen bezoeken. Daarop begaf zich de kapitein naar zijne eigene woning, in gezelschap van Antoon en gevolgd door een scheepsjongen, die de kooi op zijn schouder droeg, waarin ik gezeten was. Hij wilde in persoon zijne vrouw verrassen met het zoo welkome geschenk van een Surinaamschen vogel. De goede oude vrouw toonde er zich dan ook regt verblijd over en sloeg de handen ineen van verbazing, toen zij mij zoo duidelijk
| |
| |
hoorde spreken en zoo vrolijk fluiten en schateren. Antoon nam mij uit de kooi en bragt mij naar boven, bij zijne moeder, die, even als zijne zusters en zijn broertje, mijn voorkomen, mijne kleuren en hoedanigheden hemelhoog verhief. De vrijheid, die ik te Suriname genoot, moest ik echter hier geheel en al derven. De kapitein kocht, op verzoek zijner vrouw, eene fraaije koperen kooi met een ring er in; daarin werd ik geplaatst, met het stipte bevel aan alle huisgenooten en bedienden, om toch vooral nimmer de deur der kooi open te zetten, vooreerst opdat ik het huis niet zou vuil maken en ten tweede uit vrees dat ik zou ontsnappen en in zulk eene groote stad als Amsterdam alligt kon wegraken of gestolen worden. Ik was dus een gevangen man, die wel eene fraaije kooi had gekregen, maar de lieve vrijheid moest derven en veroordeeld was om zijn volgend leven door te brengen in een klein achterkamertje, geheel alleen of in gezelschap eener oude dame, die al heel spoedig verklaarde, dat ik wel heel lief en aardig was, maar toch een verschrikkelijk geraas maakte en haar soms hooren en zien deed vergaan. Zoo zag ik dan mij in mijne droomen van geluk vreeselijk bedrogen. In een vreemd land gekomen, werd mij het leven verbitterd door opsluiting en minachting; dat was voorwaar eene wreede teleurstelling! In plaats van de wijde wereld te kunnen doortrekken, was ik van alle gemeenschap met de menschen verstoken! Zoo treurde ik dag en nacht en zocht mij schadeloos te stellen, door van den vroegen morgen tot den laten avond te fluiten en te kakelen; en hoe meer de kapiteinsvrouw op mij aanging, des te meer verhief ik mijne stem, met dit gunstige gevolg, dat zij,
| |
| |
in toorn ontstoken, mij op zekeren morgen met kooi en al verkocht aan een anderen kapitein, Klinge genaamd, die verklaarde gaarne juist zulk een schreeuwer en geweldmaker bij zich aan boord te willen hebben.
Nog in hetzelfde uur werd ik niet alleen verkocht, maar ook geleverd en gebragt aan boord van het schip van mijn nieuwen meester, dat in lading lag en bestemd was om eene reis naar de Middellandsche zee te doen.
Kapitein Klinge was een ruw en onbeschaafd mensch, dit bemerkte ik reeds den eersten dag nadat hij aan boord gekomen was. Al vloekende en tierende, beval hij de zorg voor mij aan de scheepsjongens aan. Op dezelfde wijze ging hij steeds met zijne onderhoorigen om, vooral als hij zich te buiten had gegaan aan het gebruik van sterken drank, hetgeen eene dagelijksche gewoonte van hem scheen te zijn.
Het schip zeilde weldra uit en had in den beginne eene voorspoedige reis. Welk een onaangenaam leven leidde die man met de zijnen op zijn schip! Hoe onordelijk ging daar alles toe! Hoe vreesden hem alle schepelingen! Hoe zeer was zijn veertienjarige zoon te beklagen, die zich ditmaal bij hem aan boord bevond en in hem geen liefderijk vader, maar een dwingeland vond, dien hij vreesde en zoo veel mogelijk ontweek; wien hij den verschuldigden eerbied niet kon bewijzen en dien hij toch niet durfde verafschuwen, omdat die woesteling zijn vader was. De knaap had zeker het karakter zijner zachtzinnige moeder geërfd en kon zich dus niet dan met moeite gewennen aan zulk een ruw bestaan en niet dan met afkeer het onzalige voorbeeld volgen, waartoe hij gedwongen was,
| |
| |
als hij niet wilde mishandeld worden om zijne weekheid en lafhartigheid, zoo als Kapitein Klinge zijne betere inborst en zachtere neigingen noemde.
Welk een verschil tusschen deze reis en den overtogt met het schip van kapitein Verbrugge! Het leven van kapitein Klinge was een woest en zondig bestaan, zonder geloof, zonder deugd, zonder godsdienst. De naam van den Allerhoogste werd aan boord niet dan vloekende uitgesproken, zoowel door den Kapitein als door de schepelingen. De onderhoorigen rigten zich zoo vaak en zoo gereedelijk naar het voorbeeld van dengene, die hen regeert of het gebied over hen voert. De Zon- en werkdagen werden niet onderscheiden; de dag des Heeren werd niet gevierd, noch door rust, noch door kleeding, noch door gebed. Kapitein Klinge en zijne schepelingen ontvingen dagelijks veel van hun God en Schepper, doch offerden Hem niets, geen enkel uur des gebeds, geene overdenking, zelfs geene berouwvolle verzuchting.
Op zekeren Maandag middag, terwijl de kapitein zich weder ongemeen aan sterken drank had te buiten gegaan, en eenige matrozen even dronken op het dek lagen, stak er eensklaps een vreeselijke storm op, die het schip met woest geweld heen en weder slingerde, sterk bewoog en op de bergenhooge golven deed rijzen en dalen. De kapitein, door den eersten schok ontwakende, sprong verschrikt op en begaf zich naar het dek, waar hij, ten gevolge van den rampzaligen toestand waarin hij zich bevond, te naauwernood op de beenen kon blijven en genoodzaakt was, zich aan den mast vast te houden. Hij stiet zijne bevelen al vloekende en tierende uit,
| |
| |
waaraan door den stuurman evenwel geen gevolg werd gegeven, daar zij geheel verkeerd waren en het schip zouden doen vergaan. Al stampvoetende wilde hij het volk dwingen, de eens gegeven bevelen te volbrengen, en toen hij zag, dat men hem bleef weerstreven, waggelde hij naar achteren, duwde den matroos, die zich aan het roer bevond, op zijde, greep het zelf en ging voort, zijne verkeerde bevelen uit te bulderen. De zeilen scheurden aan flarden, de masten braken stuk, het kombuis vloog over boord en sleepte in zijne vaart een gedeelte van de verschansing mede. Nog was hij echter niet tot bezinning te brengen; het scheen of de stormen zijn beschonken toestand verergerden en in razernij deden overgaan. De eerste stuurman en een paar matrozen zagen zich genoodzaakt, hun aanvoerder van het roer te ontzetten en het te besturen, in de hoop het schip nog te kunnen redden; doch het was te laat! Het onttakelde wrak stootte met woest geweld op eene klip. De kapitein en twee andere zeelieden werden over boord geslagen en oogenblikkelijk door de woedende golven verzwolgen. Een woeste vloek ontsnapte den mond der zeelieden; kreeten van wanhoop vermengden zich met het gebulder van den orkaan. Het roer was gebroken, zoodat het wrak, aan de genade der golven prijs gegeven, onstuimig werd voortgedreven, totdat het in een maalstroom geraakte, die het in zijne vaart medesleepte en ten laatste in den peilloozen afgrond wierp.
Dat was dus het uiteinde van den woesteling, den godverzaker, den dronkaard en de zijnen. Daar lagen zij nu op den bodem der zee, wier magt zij bespot hadden, met wier
| |
| |
golven en woede zij speelden. Onverzoend met God, met bedwelmde zinnen en een vloek op de lippen, ontsliepen zij, om te verschijnen voor den regterstoel van Hem, die in de Eeuwigheid allen stervelingen rekenschap zal afvragen van hun doorgebragt leven.
De zoon van den kapitein alléén had, terwijl hij zich aan de verschansing vastklemde, zich tot God gewend en een gebed om genade uitgesproken; met den naam zijner moeder op de lippen, werd hij over boord geslingerd en vond den dood in de golven. Hij had voorzeker aan den schoot der geliefde moeder de handen leeren vouwen en tot God bidden; hij had daar voorzeker lessen van deugd en godsdienst ontvangen, wier indrukken hem tot in de laatste ure bijbleven. Dat onverwachte en droevige uiteinde van kapitein Klinge en de zijnen is een waarschuwend beeld voor elken leeftijd, eene les voor velen. Zij die zich van af hunne kindschheid aan godsdienst en deugd gewennen, zullen in haar twee getrouwe vriendinnen bezitten, die hen in alle omstandigheden des levens zullen bijstaan en hen in de ure des doods gerust de eeuwigheid te gemoet doen zien.
|
|