Vertellingen van een Surinaamschen vogel
(1864)–Christina van Gogh– Auteursrechtvrij
[pagina 69]
| |
ouden Kapitein was geworden, die mij oogenblikkelijk in de bovenkajuit had laten plaatsen. Dit was voor mij zeker de aangenaamste plaats, dewijl ik van daar alles kon overzien en de gevoerde gesprekken afluisteren; hetwelk eene kleine vergoeding was voor de verloren vrijheid, om overal te kunnen rondvliegen en ongestoord in te dringen tot in de geheimste schuilhoeken. Ik mogt mijn eersten meester niet naar de kostschool volgen, omdat dit hem te veel afleiding zou geven, te meer daar ik zoo onbescheiden was, hem immer en overal te vergezellen, en soms een oorverdoovend leven maakte door mijn gekakel en geschater. Dien ten gevolge was ik met kooi en al aan den kapitein ten geschenke gegeven, die zeer in zijn schik was met dit cadeau en steeds veel sympathie voor mij betoonde. Ik had er, om u de waarheid te zeggen, geen spijt over, dat ik ook eens een reisje zou gaan doen naar het land der blanken, waarvan ik steeds zoo veel goeds en schoons hoorde vertellen, en waarin het leven als zoo gelukkig werd afgeschilderd. Ik dacht zoo in mij zelven: In dat land moeten alleen gelukkige menschen wonen; dáár kent men geen verdriet, dáár heerscht geene zonde, dáár worden geene tranen gestort, geene zuchten geslaakt. Dat is een Eden, zonder lijden en strijden! Doch somwijlen vroeg ik mij dan weer af: Waarom, als het dáár zoo heerlijk, zoo schoon, zoo zalig is, verlaten dan zoo velen dat land, om zich in mijn vaderland te vestigen? en ook begreep ik niet, waarom zoo vele Surinamers, die het land der blanken bezochten, zoo spoedig naar hunne geboorteplaats terugkeerden. Maar toen ik in het land der blanken eenige jaren had doorgebragt en van plaats tot plaats had | |
[pagina 70]
| |
gereisd, ontwaarde ik, dat ook daar dezelfde strijd werd gevoerd als hier; dat even verderfelijke ziekten de ligchamen sloopten en de krachten ondermijnden; dat de dood in alle gedaanten rondwaarde en jeugd, schoonheid, onschuld noch deugd spaarde en allen wegmaaide zonder onderscheid. Ik zag dat de bewoners dezer landen door dezelfde hartstogten werden beheerscht en eveneens waren prijs gegeven aan den strijd tusschen goed en kwaad. Ik bemerkte, dat de dienaren der zonde overal de rampzaligste wezens der wereld zijn, en dat de beoefenaar der deugd, zelfs te midden van rampen en beproevingen, minder te beklagen is dan de zondaar, die zich in weelde en overvloed baadt. Toen zag ik het verkeerde van mijne veronderstellingen in, en ik had er berouw over, mij eenmaal te hebben overgegeven aan de vooroordeelen, waaraan mijn vaderland en zijne bewoners zijn prijs gegeven, en daarom kom ik nogmaals tot mijn vroeger gezegde terug: ‘De mensch heeft het dikwijls slechts aan zich zelven te wijten, of het hem goed of kwaad gaat; dit hangt er slechts van af, of hij zich aan deugd of ondeugd overgeeft. Zijn geluk is niet verbonden aan het land, dat hij bewoont; de rust zijner ziel is alleen te verkrijgen, door zich aan de deugd te wijden.’ Maar laat ik terugkeeren tot Frederik en Arnold. De beide knapen snikten overluid, toen zij afscheid namen van den heer Dorper, en wuifden hem met de handen het laatste vaarwel toe, zoo lang totdat de boot, welke den waardigen man van hen afvoerde, geheel uit hun gezigt was verdwenen. De kinderen wilden zich onmiddellijk naar de beneden-kajuit begeven, maar de kapitein raadde hun dit af en zeide, dat zij op het dek moesten blijven; naar | |
[pagina t.o. 71]
| |
Steendr v. P W M Trap
| |
[pagina 71]
| |
welken raad zij gewillig luisterden. Zij zagen daar zoo veel vreemds en vonden zoo veel afleiding in de verschillende bezigheden der zeelieden, dat hunne tranen weldra ophielden te vloeijen, en zij zich begonnen te troosten met de gedachte aan al het nieuwe, dat hen te wachten stond. Zij gedroegen zich in het vervolg op het schip heel wel en eerbiedigden den kapitein als een vader; zij gehoorzaamden hem steeds en gaven niet de minste reden tot klagen; ja, zij verwierven zijne achting en toegenegenheid in zulk eene hooge mate, dat hij meer dan eens zeide, dat hij in langen tijd zulke aangename passagiers niet had gehad en ditmaal eene regt genoegelijke reis deed. De Zondag werd door den kapitein op het schip evenzoo geeerbiedigd als aan wal. Bij stil weder werden alle dagelijksche bezigheden gestaakt. De kapitein kleedde zich dan steeds met meer dan gewone zorg, welk voorbeeld vaak door de passagiers werd gevolgd, alsmede door verscheidene zeelieden; hij dwong hen er nooit toe, maar hij, die aan dezen wensch van den kapitein voldeed, kon er zeker van zijn, steeds een vriendelijk woord of welwillend hoofdknikje van hem te ontvangen. Hij bragt des Zondags meestal een paar uren met lezen door of vertelde den knapen de eene of andere nuttige en aangename geschiedenis. Tegen 11 ure des morgens bragt de hofmeester chocolaad met eenige andere versnaperingen. Tot het scheepvolk behoorde een jongeling van zestien jaar, van een fatsoenlijk uiterlijk, met blond haar en helderblaauwe oogen; hij had, in weêrwil zijner jeugd, iets ferms in houding, voorkomen en tred, alsmede een flinken oogopslag; ook was hij vrij en vlug, doch tevens bescheiden en welwillend. Hij betoonde | |
[pagina 72]
| |
den kapitein zeer veel ontzag en eerbied, en in spreken en manieren had hij iets, dat geheel in strijd was met zijne betrekking als schepeling. Een menschenkenner zou al dadelijk opgemerkt hebben, dat hij tot den fatsoenlijken stand behoorde. Hij was een van hen, die des Zondags steeds behoorlijk gekleed op het dek verschenen, altijd voorzien van een boek, waarin hij met de grootste aandacht studeerde. Den eersten Zondag, dien zij aan boord doorbragten, terwijl de kapitein met Frederik en Arnold in de bovenkajuit hadden plaats genomen, vroeg Frederik, terwijl hij de blikken wendde in de rigting waar de jeugdige zeeman was gezeten: ‘Kapitein, hoe heet de jongeling, die daar zit te lezen en zoo netjes is gekleed; hij ziet er uit als een jongeheer!’ ‘Dat is hij werkelijk ook,’ antwoordde de kapitein; ‘hij heet Antoon Beukelaar; hij is een edel jongeling met een hart als een juweel en eene ziel als eene parel. Ik zou mij trotsch en gelukkig gevoelen, als ik hem mijn zoon mogt noemen; zulk een kind is een geschenk van God.’ ‘Maar hoe komt het dan, dat zulk een jongeheer matroos is geworden?’ vroeg Arnold verwonderd. ‘Omdat hij arm is en eene ongelukkige moeder heeft, en trachten wil, om door deugd goed te maken wat zijn broeder door zonde heeft bedorven,’ hernam de kapitein. ‘Als gij naar mij wilt luisteren, zal ik u zijne geschiedenis verhalen, die belangrijk genoeg is om er uwe aandacht aan te wijden; doch dan moet gij hem niet zoo gestadig aanzien, hij zou alligt bemerken dat wij over hem spreken, en dat zou hem voorzeker hinderen.’ | |
[pagina 73]
| |
‘Ja, doe dat, Kapitein!’ sprak Arnold haastig, ‘ik ben verlangend iets naders omtrent hem te vernemen.’ ‘Nu, luistert dan, ik ben zeker dat gij hem ook zult leeren achten en liefhebben,’ antwoordde de kapitein, waarna hij aanving:
‘Toen Antoon Beukelaar geboren werd, leefden zijne ouders in overvloed en weelde, totdat hij op zijn achtste jaar zijn braven vader door den dood verloor. Zijne moeder, de bedroefde weduwe, bleef met vijf kinderen achter: Antoon, nog twee andere zonen, een van twintig en een van vier jaar, en twee zusters, die den leeftijd van veertien en zes jaar bereikt hadden. Toen de weduwe na de begrafenis inzigt van zaken nam, bespeurde zij tot hare teleurstelling, dat de nalatenschap van haar echtgenoot, die koopman was geweest, zeer gering was; gelukkig, dat zij zelve een vrij aanzienlijk vermogen ten huwelijk had medegebragt, dat nog geheel onaangeroerd was gebleven en haar in staat stelde, haren kinderen eene goede opvoeding te doen geven en den oudste, Rudolf, zijne aangevangen studiën aan de akademie te laten voortzetten en, zoo mogelijk, volbrengen; doch dan moest zij hare levenswijze gaan verminderen en zich verscheidene opofferingen getroosten, hetgeen zij echter volgaarne deed, daar het tot het welzijn van hare kinderen zou strekken. Zij meende wijs en goed te handelen en voedde daarbij de stille hoop, dat Rudolf eenmaal de steun en staf der familie zou worden. De ongelukkige moeder! zij bedroog zich zeer in hare verwachting! De jongeling toonde zich al spoedig zeer ondankbaar voor de | |
[pagina 74]
| |
opofferingen zijner moeder en beschouwde die als noodzakelijkheid en pligt. Om kort te gaan, Rudolf Beukelaar werd een losbol, een speler, een slecht mensch, die zijn leven in ondeugd en zonde doorbragt, herhaaldelijk groote schulden maakte en zijne moeder, broeders en zusters als tot den bedelstaf bragt. De weduwe betaalde, om de schande van zijn hoofd en van hare familie te wenden, zijne schulden bij herhaling, hoewel met een bloedend hart, en bad hem vurig en dringend, zich te beteren en afstand te doen van de zonde, die hem ten verderve voerde. Doch zij bad te vergeefs, de jongeling holde met teugellooze woede op het ingeslagen pad voort en eindigde zijn zondig leven door een zelfmoord. Toen ging er een tweesnijdend zwaard door het hart der moeder; zij had haar zoon voor tijd en eeuwigheid verloren; hare hoop voor de toekomst was vervlogen; zij en hare overgebleven vier kinderen waren tot armoede gebragt, en dat door hem, die hare kroon, hare eer, haar steun had moeten worden. Zij ontvlood met de haren de buurt waar zij woonachtig was en huurde twee kamers in hetzelfde huis, waarin ik woonde; dáár leerde ik haar kennen, beklagen, achten en eeren; dáár was ik getuige van hare tranen, van haar lijden en strijden; dáár zag ik haar leedgevoel, omdat zij hare kinderen aan ongewone ontberingen zag prijs gegeven. Om zich zelve weende zij niet, de smart had haar gevoelloos gemaakt voor alle weelde en genot, maar om die vier onverzorgde kinderen bloedde haar moederhart en sloeg zij sombere blikken in de toekomst. Hare oudste dochter had zij van de kostschool moeten nemen lang vóórdat hare opvoe- | |
[pagina 75]
| |
ding voltooid was. Antoon moest de school verlaten, omdat zij het schoolgeld niet meer betalen kon, en de jongsten kon zij om dezelfde reden geen onderwijs doen genieten; hunne oudere zuster nam de taak op zich, hen te leeren in de vrije uren, die van hare andere bezigheden overbleven. Zoo stonden de zaken, toen Antoon op zekeren morgen mijne kamer binnentrad en mij dringend bad, hem als kajuitsjongen op mijn schip te plaatsen. Ik zag hem verwonderd aan, vatte hem bij de hand en vroeg, of dit hem ernst was; ik schilderde hem al het vreemde en de ontberingen van het zeemansleven, het ruwe en de wisselvalligheden van de loopbaan, die hij koos. Toen hadt gij hem moeten zien; hij vouwde de handen te zamen, sloeg de groote blaauwe oogen, die in tranen zwommen, smeekende naar mij op en sprak: “Ja, kapitein, het is mij volkomen ernst; ik zal dat alles kunnen wederstaan voor mijne ongelukkige moeder, broeder en zusters! Verstoot mij niet, want ik wil niet slechts voor mij zelven gaan zorgen, maar trachten ook voor hen te werken. Ik weet wel, dat ik in den beginne niet veel zal kunnen verdienen, maar het zal de zorgen mijner moeder toch reeds verligten, als zij mij niet meer behoeft te voeden en te kleeden. En later, als God mij zegent, zal ik haar nog eenmaal tot steun kunnen worden en haar vergoeding kunnen schenken voor het leed, dat onze ongelukkige broeder haar heeft aangedaan.” Hij snikte luid bij het uitspreken dezer laatste woorden. De stem scheen hem begeven te hebben, hij kon geen woord meer uitbrengen. Ik weende met hem, trok hem tot mij, sloot hem in mijne armen, droogde zijne tranen, troostte hem en | |
[pagina 76]
| |
beloofde aan zijn verzoek te zullen voldoen. Toen viel hij op de knieën en zond een vurig dankgebed op tot God en smeekte Hem dringend om Zijn hemelschen zegen. “O mijnheer,” riep hij opstaande in vervoering uit, “van dit oogenblik af beschouw ik u als mijn grootsten weldoener, als mijn tweeden vader; want gij stelt mij in staat, om te gaan werken en aan te vangen, om voor moeder, broeder en zusters te zorgen!” Ik gevoelde voor den jongeling eene groote achting en zeldzame genegenheid en besloot, voor hem te doen al wat mogelijk zou zijn. Ik heb tot nu toe mijn woord gehouden en voegde hem zoo veel toe als zijne hooghartigheid hem veroorloofde aan te nemen. Ik bezorgde hem matrozen-kleederen en alles wat hij voor het zeemansleven noodig had. Tot heden heb ik geen enkel oogenblik berouw gevoeld over hetgeen ik voor den edelen jongeling heb gedaan; mijne achting en liefde voor hem nemen van dag tot dag toe. Zoodra ik bespeurde, dat hij lust tot studie gevoelde, verschafte ik hem de noodige boeken; hij heeft een goed verstand en een vlug begrip, zoodat het hem niet moeijelijk viel, zijne studiën aan te vangen en voort te zetten, te meer daar hij den tijd, dien hij op school doorbragt, goed had besteed. Ik zelf help hem zoo veel mogelijk en sta dikwijls verbaasd over zijne snelle vorderingen, en aan wal zijnde, weet ik hem steeds in de gelegenheid te stellen, om het noodige onderrigt te ontvangen. Het mooiste en zonderlingste is, dat hij nooit tracht zich bij mij in te dringen, nooit misbruik maakt van de toegenegenheid, die ik hem steeds betoon, noch met gemeenzaamheid tot mij spreekt, in weêrwil dat ik, aan | |
[pagina 77]
| |
wal zijnde, hem dikwerf aan mijne tafel noodig en vaak groote wandelingen met hem doe. Hij was, vóórdat ik hem de begeerde plaats bezorgde, steeds zeer kinderlijk gemeenzaam met mij, maar van het oogenblik af dat hij het matrozenpak had aangetrokken, veranderde hij als door een tooverslag van toon en houding en bewees mij ongewonen eerbied en onderscheiding. Ik had opgehouden zijn buurman te zijn, en scheen veranderd te wezen in zijn heer en meester. Ik heb nooit edeler, braver en dankbaarder hart gezien, dan dat van dezen jongeling. Ook bezit hij een zonderling en zeldzaam karakter; hij maakt zich niet gemeenzaam met de andere matrozen en weet zich toch door allen bemind te maken; hij vloekt niet, noch spreekt ruwe woorden, doch berispt nooit anderen, die deze gewoonte hebben. Hij vraagt aan niemand eenig dienstbetoon, maar is steeds bereid, allen zonder onderscheid te helpen waar en wanneer het hem maar eenigzins mogelijk is. Hij bezoekt geene herbergen of drinkhuizen, doch gaat met alle matrozen vriendschappelijk om en toont niet den minsten hoogmoed tegenover hen. Hij bezoekt hen, als zij ziek zijn, doch ontvangt hen nooit bij zich aan huis. Hij kleedt zich nooit in burgerkleederen, maar draagt steeds het gewaad van den zeeman; hij zegt, dat men zich het ambt niet schamen moet, dat men bekleedt, omdat het ambt den mensch niet onteert, maar de mensch wel het ambt. Hij heeft zich wonderbaar door de eerste moeijelijkheden van het zeemansleven geholpen en zich met mannenmoed tegen alles gehard. Als hij van zijne moeder spreekt, wordt hij week als een kind, dan parelen er tranen in zijne oogen; hij vereert haar | |
[pagina 78]
| |
als een heilige en zal nooit van haar gewagen dan na vooraf het hoofd te hebben ontbloot en eene eerbiedige houding te hebben aangenomen. Aan boord zijnde, komt hij niet dan hoogstnoodzakelijk in de kajuit, of ik moet hem laten roepen. Maar toen ik op de vorige reis door eene doodelijke ziekte werd aangegrepen, vertoonde hij zich daar onmiddellijk, week geen uur van mijne sponde en waakte dag en nacht aan mijne zijde met regt kinderlijke zorg en teederheid; hij verpleegde mij met zoo veel geduld en liefde, dat ik naast God aan hem mijne beterschap en het behoud van mijn leven verschuldigd ben. Zoodra ik geheel hersteld was, hervatte hij zijne gewone bezigheden, alsof er niets gebeurd was, hoewel hij er zoo mager en afgetobt uitzag, dat ik van zijn aanblik schrikte. Ik betuigde hem mijn warmen dank en drong er sterk bij hem op aan, om eenige dagen rust te nemen en zich door het gebruik van versterkende middelen te herstellen. “Kapitein,” antwoordde hij mij met diep bewogen stem, “ik ben niet ziek, de angst voor het leven van mijn weldoener heeft mij zoo doen vermageren en verbleeken. Nu God hem het leven heeft gespaard, zal ik weder spoedig dezelfde worden.” Ik stak hem beide handen toe, die hij met geestdrtft vatte, aan den mond bragt, kuste en met tranen besproeide, waarna hij zich haastig verwijderde, om in de eenzaamheid lucht aan zijn overkropt gemoed te geven. Ik was ook bewogen en uitte in stilte den wensch: “O, ware deze jongeling mijn zoon, hoe benijdenswaardig zou ik zijn!” Als ik aan het oogenblik denk, waarin ik hem bij zijne moeder bragt, nadat ik hem de begeerde | |
[pagina 79]
| |
plaats als scheepsjongen had toegezegd, dan schiet mijn gemoed nog vol. Er had toen tusschen moeder en zoon een tooneel plaats te hartroerend om mede te deelen. De geschokte weduwe wilde in het eerst geene toestemming geven, doch Antoon bad haar zóó dringend, zóó vastberaden, zóó overredend, dat zij eindelijk toestemde. Daarop snelde hij haar in de armen, en beiden vermengden hunne tranen met elkander. “Moeder!” sprak hij, het stilzwijgen afbrekende, “wees niet bang voor mij; ik keer uwer waardig of nimmer terug! Kapitein Verbrugge zal mijn raadsman en vriend zijn, hij heeft het mij toegezegd, en God zal mij beschermen en geleiden. Bid veel voor uw Antoon, en God zal uw gebed verhooren.” Het afscheid nemen, dat eenige weken later voorviel, was nog hartroerender; ik moest den jongeling uit de armen der weenende moeder losscheuren. - Maar het blijde wederzien bij de terugkomst van de eerste reis bragt ook zalige verrukking te weeg. Ik zelf voerde hem blozende van gezondheid in de armen der weduwe en sprak: “Gelukkige moeder! hier hebt gij uw zoon terug geheel uwer waardig; hij heeft zijne intrede in de wereld eervol volbragt en zal, zoo voortgaande, zijn doel ten volle bereiken!” Met edele zelfvoldoening legde Antoon haar het ontvangen geld, de vruchten van zijne eerste pogingen, in den schoot, met een gelaat zóó vol glans en oogen zóó schitterende van ongewoon vuur, dat ik hem met diepe ontroering aanzag. De weduwe was als buiten zich zelve van ontroering; zij kon in het eerst geen woord uitbrengen, doch reikte mij weldra de hand en dankte mij hartelijk, dat ik haar zoon zoo edel terugbragt. | |
[pagina 80]
| |
Thans heeft hij reeds verscheidene reizen gedaan, allen met denzelfden gunstigen uitslag; hij geeft nooit een enkelen gulden onbedacht uit, maar laat nagenoeg al zijn geld staan voor zijne moeder en geeft het haar steeds met dezelfde liefde en ingenomenheid als den eersten keer. Indien hij zoo voortgaat, zal hij zijne pogingen ruimschoots bekroond zien en vroeger kapitein zijn dan vele anderen. Als wij nu te huis gekomen zijn en weer op reis gaan, wordt hij reeds derde stuurman, en als men naar zijne bekwaamheid te werk ging, zou men hem reeds tot tweeden stuurman kunnen verheffen; doch hij moet alle rangen doorloopen, vóórdat hem de zorg over een schip mag worden toevertrouwd en hij tot kapitein verhoogd kan worden.’ |
|