Vertellingen van een Surinaamschen vogel
(1864)–Christina van Gogh– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
ker en koffij, alles voor huiselijk gebruik, een speenvarken, bananen, pataten, hout voor de keuken en meer andere zaken. Mevrouw Dorper, Lotje en de overigen begaven zich, na aan wal gestapt te zijn, dadelijk naar hunne woning, een net huis van middelmatige grootte, in de kom der stad gelegen en in eigendom toebehoorende aan den heer Dorper. Als de familie of een harer leden in de stad vertoefde, namen zij aldaar hun intrek, doch bij afwezigheid van allen was het toevertrouwd aan de zorgen en waakzaamheid eener oude slavin, Nella genaamd, wier trouw, eerlijkheid en gehechtheid op het ondubbelzinnigst gebleken waren. - De oude Ninne (voedster), zoo als de kinderen haar steeds noemden, heette de aangekomenen hartelijk welkom en toonde zich regt verblijd, toen zij vernam dat de familie zoo lang in de stad zou blijven. Zij liep af en aan en was onuitputtelijk in dienstbetooning. De boot- en pontnegers droegen weldra alles naar huis wat van de plantage was medegenomen, zoodat galerij, bottelarij en keuken spoedig geheel vol waren. Er was eene algemeene drukte in het huis, waar kort te voren nog zulk eene doodsche stilte heerschte, en dat niet dikwijls zoo veel bewoners te gelijk in zich verzameld zag, dewijl de familie meest altijd op de plantage vertoefde. Mevrouw en Lotje ontdeden zich van hoed en doek; de kinderen liepen vrolijk rond, praatten, lachten en schaterden, dat het een genoegen was hen aan te hooren. Eenige buren, die de familie hadden zien aankomen, kwamen onaangediend de openstaande deur binnen, even als eenige vrienden en bekenden, die hen toevallig hadden zien voorbijgaan of de negers aan hunne montering hadden herkend. | |
[pagina 47]
| |
Zij heetten mevrouw Dorper en Lotje vrolijk welkom en werden door de beide dames met gastvrijheid begroet, en hun met gulheid eene zitplaats aangeboden. In een oogenblik was het groote voorhuis vol bezoekers. Kasten en kelders werden ontsloten; wijn, bier, likeur, Seltserwater, banket enz. werden voor den dag gehaald, op de groote mahoniehouten tafel gezet en op zilveren bladen rondgediend, zóó overvloedig en rijkelijk, dat de gastvrijheid van mevrouw Dorper er ten volle door werd bewezen. Een der bezoekers vroeg, waarom Jaba niet was medegekomen, en of zij ziek was; waarop hare geschiedenis werd medegedeeld tot verbazing van alle aanwezigen. Er werd gesproken over den dood van van Marken; Arnold werd geroepen en voorgesteld, beklaagd en geprezen, geluk gewenscht dat hij in zulke goede handen was gevallen, enz. Ik zelf, op den schouder mijns meesters gezeten, werd niet vergeten; men vond mij mooi, lachte om mijn geschater, prees mijne makheid en bewonderde de vlugheid, waarmede ik sprak. Het was een dag vol drukte en afwisseling, die aanleiding gaf tot het maken van vele opmerkingen, doch weinig genoegen aanbood. Maar eer ik voortga, zal ik u vertellen hoe het huis van den heer Dorper er uitzag. Het was geheel van hout opgetrokken, met een leijen dak en wit geverwd; voor aan de straat waren aan beide zijden der groote, dubbele, groene deur twee vensters met groene luiken, zonder ramen, doch voorzien van jalousiën, tot wering der zonnestralen. De tweede verdieping had vijf vensters zonder luiken, doch met glazen ramen en eveneens jalousiën. Daarboven bevond zich de zolder met een klein dakvenster. Als men door de voordeur binnentrad, | |
[pagina 48]
| |
kwam men in een groot, vierkant vertrek, voorhuis genoemd, dat gemeubeld was met twaalf Amerikaansche stoelen met rieten zittingen, eene dito canapé, eene groote kast van inlandsch hout, een cederhouten saidbord of buffet, waarop een aantal glazen pronkten van onderscheidene grootte, benevens karaffen, compots, kristallen bordjes en schoteltjes, bloemvazen, zilveren presenteerblaadjes, flesschenbakjes enz. Onder dit saidbord stond een mahoniehouten koelvat met koperen randen en hoepels, dat gebezigd werd tot koeling van wijn. Verder stonden er twee Amerikaansche hobbelstoelen en twee speeltafeltjes; op het eene tafeltje stonden 2 pleeten girandoles met glazen stolpen, eene pendule en andere kleinigheden; op het andere een porseleinen theeservies en een paar lampen. Aan de houten, grijs geverwde wanden hingen vier schilderijen, in vergulde lijsten gevat, voorstellende eenige bijzondere gebeurtenissen uit het leven van Napoleon, en boven het saidbord hing een groote spiegel in eene fraaije lijst. Ook zag men er een kastje met opgezette vogeltjes achter glas en twee dergelijke met opgezette kapellen en andere insekten. Boven de reeds genoemde vierkante tafel hing eene groote ballonlamp, die des avonds de eenige verlichting van het voorhuis uitmaakte. Genoemd vertrek leidde, door eene groote opening in het beschot zonder deuren, ter regterzijde naar eene galerij, waarin zich de trap bevond, die den toegang naar boven verleende. Achter deze galerij lag de bottelarij, doch vóórdat men hier aankwam, bood eene zijdeur toegang tot de groote plaats. Deze plaats was aan de straatzijde omgeven door eene houten schutting, in welker midden zich | |
[pagina 49]
| |
eene groote, dubbele deur bevond; deze ingang droeg den naam van negerpoort, en wel omdat het nimmer aan huisbedienden of andere negers geoorloofd was, door de voordeur in of uit te gaan. Aan weerszijden van de plaats lag eene lange rij gebouwen, van ééne verdieping, bestaande aan den linkerkant uit magazijn, waschhuis en keuken, aan den regterkant verdeeld in zes negerhuizen onder één gevel, waarvan het voorste de dubbele grootte had van de anderen; het was voorzien van twee vensters en eene deur en werd bewoond door de oude Nella, de getrouwe huisbewaarster. Achter deze plaats lag een vrij groote tuin, voorzien van vruchtboomen, groenten, een vogelhuis enz. De oude Nella was druk in de weer; zij hielp hare meesteres zoo veel mogelijk, schikte alles in orde en toonde eene regt zorgzame dienares te zijn. Allen, die de oude Nella kenden, eerden haar, blanken zoowel als negers, vrijen zoo goed als slaven. De kinderen hadden haar lief en zaten uren lang bij haar in het negerhuis en luisterden aandachtig naar de volksverhalen of sprookjes, die zij hun vertelde. Frederik en Arnold beloofden haar, dat zij haar iets moois zouden toezenden uit Holland, waarnaar zij spoedig zouden vertrekken, maar als er van de reis gesproken werd, was de vrolijkheid der oude dadelijk geheel geweken, en kwamen er tranen in hare oogen, dewijl zij dan aan het naderende afscheid dacht van Frederik, dien zij zoo liefhad als haar eigen kind. Toen mevrouw Dorper nog in het huis harer ouders woonde, had zij Nella van haar vader ten geschenke gekregen, en toen zij in het huwelijk trad, volgde Nella haar | |
[pagina 50]
| |
naar de plantage. Zij had lief en leed van hare meesteres bijgewoond en zoo veel mogelijk gedeeld. Al de kinderen had zij zien geboren worden en helpen opkweeken. Bij ziekte zat zij aan hun krankbed en waakte bij hen met onvermoeide zorg nacht en dag. Drie kinderen bliezen in hare armen den laatsten adem uit en werden door haar beweend, alsof zij zelve hunne moeder ware geweest; zij had rouwkleederen om hen gedragen en met een bloedend hart rondgeloopen; doch nooit had zij in haar pligt gefaald; daarom maakten mijnheer en mevrouw Dorper haar het leven zoo ligt en zacht mogelijk, zoodat zij de kluisters der slavernij nimmer voelde knellen, en om dezelfde reden besloten beiden, haar op haar ouden dag een rustig en stil leven te bezorgen. Toen Frederik groot genoeg was en geene behoefte meer had aan hare persoonlijke hulp, boden zij haar aan, om in de stad te gaan wonen en het huis, dat de heer Dorper pas had aangekocht en doen meubeleren, te bewaken en het oog te houden over de negers en de negerin, die het huis schoon en den tuin en de plaats in orde moesten houden. Zij had er in het begin weinig zin in, omdat zij te zeer gehecht was aan hare meesteres en de kinderen, en hen moeijelijk kon verlaten; maar toen zij begon te begrijpen dat zij dubbel nuttig kon zijn, door de goederen van haar heer te bewaken, en op nieuw blijken van eerlijkheid en trouw kon geven, wankelde zij niet langer en vertrok naar de stad, wel onder het storten van tranen, maar toch met het vaste voornemen, om ook daar hare pligten stipt te vervullen. En zij beantwoordde volkomen aan dit voornemen; zij gaf nooit aanleiding tot klagten of aanmerkingen en | |
[pagina 51]
| |
bewees ten volle, dat ook bij slaven trouw en eerlijkheid in ruime mate worden aangetroffen. Te midden der toebereidselen, die gemaakt werden voor het vertrek der twee knapen, wierp eene hevige ziekte de oude Nella op het krankbed. Zware koortsen folterden haar zoodanig, dat er dag en nacht aan hare sponde moest gewaakt worden. Mevrouw Dorper bragt zelve menig uur aan hare sponde door. Op haar last was er een bekwaam geneesheer ontboden, aan wien zij de zieke met hartelijkheid aanbeval; alles wat hij voorschreef of ordineerde, moest oogenblikkelijk aangeschaft worden, hoe duur het ook mogt zijn. Kosten, moeiten noch zorgen werden gespaard, om de oude slavin zoo mogelijk in het leven te behouden. Doch God had het anders besloten; haar laatste stond brak weldra aan. Mevrouw Dorper en Lotje stonden weenende aan haar sterfbed en boden haar als om strijd de laatste lafenis aan. Een leeraar van de Moravische broedergemeente was, op verzoek van mevrouw Dorper, aan het sterfbed der oude verschenen; hij bad en zong met haar en bereidde haar voor tot het doen der groote reis, en toen zij den laatsten adem uitblies, had zij de handen zamengevouwen en sprak fluisterende den naam uit van haar Heer en Zaligmaker. Het was omtrent 3 ure in den namiddag, toen de oude Nella door den dood werd vrijgemaakt van de banden der slavernij, die haar echter nooit gekneld hadden, daar de last des kommers en van gebrek haar steeds was vreemd gebleven. Mevrouw Dorper gaf oogenblikkelijk de noodige bevelen tot eene goede, behoorlijke begrafenis, niet zoo als gewoonlijk | |
[pagina 52]
| |
een slaaf begraven wordt, maar als eene vrije burgeres. Er werd eene behoorlijke, nette kapkist gemaakt van cederhout met koperen hengsels en schroeven, nieuw, wit katoen aangekocht, om er doodskleederen van te maken, die de doode moesten worden aangetrokken, nadat het ligchaam zou gereinigd zijn; men naaide ook een groot, wit Schotsch batist laken, waarin het lijk in de kist moest gelegd vorden, en waarmede men het overdekte. De sterfkamer werd middelerwijl opgeruimd en schoon gemaakt; alles wat overbodig was, werd naar eene andere plaats gebragt. Van twee rustbanken, tegen elkander geplaatst, maakte men eene soort van slaapplaats, overdekt en ingespeld met wit linnen lakens, waarin men de doode op kussens neêrlegde, insgelijks met een laken overdekt. Deze slaapkoets stond in het midden van het vertrek; rondom dezelve werden zes zwarthouten standaards geplaatst, waarop evenveel pleeten girandoles stonden met waskaarsen, die ontstoken werden zoodra de avond inviel en den geheelen nacht moesten blijven branden. De aanwezige kast, het spiegeltje en twee schilderijtjes waren insgelijks met een laken en servetten behangen. Rondom het vertrek stonden tegen den muur stoelen, die allengs bezet werden door bloedverwanten, bekenden en buren der doode, allen negerinnen, geheel in het wit gekleed, met witte doeken om het hoofd. De nabestaanden zaten echter bij het lijk. Aan het hoofdeinde stond aan iedere zijde een stoel, de eene voor mevrouw Dorper, de andere voor Lotje, en waarop beiden van tijd tot tijd een half uur plaats namen. Het aangrenzende negerhuis was insgelijks haastig opgeruimd | |
[pagina 53]
| |
geworden, zoodat het eveneens tot ontvangst van bezoekers dienen kon. In het midden van dit tweede vertrek plaatste men eene tafel en daar rondom zeven stoelen. De tafel was overdekt met een wit laken, en daarop stonden twee girandoles met stolpen en brandende waskaarsen. Des avonds tegen 8 ure kwamen er zeven negers, allen in wit linnen gekleed; dezen zetten zich op de genoemde zeven stoelen en begonnen, na een kort gebed, met het zingen van geestelijke liederen in de Neger-Engelsche taal. Een dezer negers, de voorzanger, zeide den zes anderen telkenmale een regel voor, dien zij dan gezamenlijk nazongen. Tot 9½ ure hield dit zingen aan, terwijl overigens eene plegtige stilte in het vertrek heerschte. Na het vertrek der zangers verliet het grootste gedeelte der bezoekers het sterfhuis; eenigen bleven achter, om des nachts het lijk te bewaken. Des anderen daags, 's middags ten 5 ure, zou de begrafenis plaats vinden. Ten 12 ure was er reeds eene lijkbaar voor de schutting naast de negerpoort geplaatst, ten teeken dat er iemand ter aarde zou besteld worden. Ten 3 ure kwamen de bezoekers van den vorigen dag terug, weder allen in het wit gekleed, en schaarden zich andermaal rondom het lijk, thans behoorlijk gekleed in de kist gelegd, welke op stoelen stond, doch niet gesloten was. Ten 4½ ure waren allen die aan de begrafenis zouden deelnemen, bijeen verzameld Mevrouw Dorper en Lotje hadden reeds ten 4 ure op hare stoelen in het sterfhuis der oude slavin plaats genomen, eveneens geheel in het wit gekleed, tot teeken van rouw en deelneming. Toen de kist ge- | |
[pagina 54]
| |
sloten zou worden, stonden alle aanwezigen op, om nog een laatsten blik op het gelaat der doode te werpen. Mevrouw Dorper had tot dat einde den batisten doek opgeligt, die het hoofd bedekte. Zij legde hare hand op het kille voorhoofd en sprak met bewogen stem, terwijl tranen langs hare wangen vloeiden: ‘Rust zacht, goede en brave Nella; God vergelde u uwe trouw en eerlijkheid!’ Lotje sprak niet, maar drukte al weenende een kus op de koude wang van de oude voedster, die haar zoo zorgvuldig had opgekweekt. Frederik schreide overluid; hij was geheel in het zwart gekleed, daar hij, op zijne begeerte, het lijk van de oude slavin, die hij zoo liefhad, zou volgen naar hare laatste rustplaats. De dragers kwamen eindelijk binnen en droegen de nu gesloten kist weg. Mevrouw Dorper had als tot een laatste blijk van achting de baar voor den ingang van het blankenhuis laten zetten en bevolen, dat het lijk door het groote huis en de voordeur moest uitgedragen worden. Toen de kist op de baar stond, werd de jongeheer Frederik minzaam verzocht, haar onmiddellijk te volgen; achter hem schaarden zich een groot aantal negers en negerinnen, twee aan twee, en de stoet stelde zich in beweging. De kist was niet overdekt en werd, zoo als veelal plaats vindt, bloot gedragen. Vóórdat de kist het huis was uitgedragen, hadden de zangers van den vorigen avond nog een geestelijk lied gezongen. De leeraar, die de stervende in hare laatste oogenblikken had bemoedigd, wachtte den lijkstoet op het kerkhof af en deed daar een gebed, waarna de meeste aanwezigen, om het graf geschaard, nogmaals een gezang aanhieven. | |
[pagina 55]
| |
Deze gebeurtenis had voor eenigen tijd eene zekere droefgeestigheid bij de familie Dorper te weeg gebragt en het maken der toebereidselen voor de reis van Arnold en Frederik vertraagd. Na afloop daarvan werden die toebereidselen echter met verdubbelden ijver voortgezet. Het schip, waarmede de kinderen zouden vertrekken, lag reeds in lading. De heer Dorper was een paar dagen overgekomen, om voor den overtogt te zorgen en de kinderen aan de bescherming van den kapitein aan te bevelen. De twee heeren waren alles spoedig eens, zoo als met eerlijke lieden gewoonlijk gaat. Een blik in elkanders oogen, een paar woorden en een veelbeteekenende handdruk overtuigden beide edele menschen, dat zij zich niet in elkander zouden bedriegen. De twee knapen deden niets dan rondloopen en afscheids-visites maken, in weêrwil dat de dag van hun vertrek nog in het geheel niet bepaald was. Zij werden overladen met kleine geschenken en lekkernijen, om de lange reis te veraangenamen en te bekorten. Mevrouw Dorper schreidde iederen keer, als er van vertrekken gesproken werd. Lotje zeide dikwijls, als Mama er niet bij was, dat zij blij zou zijn, als de twee jongens weg waren, dewijl zij nu zoo druk en woelig waren. De heer Dorper verveelde zich in de stad; het was hem daar te bedompt, te warm en te stijf; hij besloot dus vooreerst weder naar zijne plantage te gaan en later terug te komen. |
|