| |
Vierde Avond.
De December-maand was ten einde gespoed, de Oudejaars-avond aangebroken, en met hem de opening van het groote feest der negers. De acht eerste dagen van het jaar behooren den negers toe, en als het soms gebeurt, dat de werkzaamheden niet kunnen gestaakt worden, dan krijgen zij toch na afloop daarvan de hun toekomende acht dagen. Gedurende deze acht feestdagen staan alle werkzaamheden stil, niets dan het hoogst noodzakelijke wordt verrigt. De negers vangen op Oudejaars-avond aan met dansen en houden dit den geheelen volgenden feesttijd vol, alle dagen, op elk uur dat zij er lust toe gevoelen, soms geheele nachten door; zij tooijen zich met nieuwe kleederen, bonte doeken, gekleurde sjerpen, met goud en zilver, paarlen en kralen. Vooral op den Oudejaars-avond komen zij allen behoorlijk en netjes gekleed voor het huis van den direkteur bijeen en voeren daar hunne eigenaardige volks- | |
| |
dansen uit, Banja en Sussa genaamd, die, hoewel eentoonig, toch niet zonder bevalligheid zijn en tevens met een even eentoonig gezang en vele gebaren gepaard gaan. Oud en jong, mannen en vrouwen, kinderen en half herstelde zieken, allen nemen op hunne wijze deel aan de algemeene vreugde en vrolijkheid. Zij worden het zelden moede, en velen zijn er, die na den afloop nog wel acht dagen langer zouden willen dansen. Voor de vrouwen wordt, op last van den direkteur, eene groote hoeveelheid punsch gemaakt, en de mannen krijgen dram in overvloed.
Op Onze bestemming werd ditmaal het Nieuwejaars-feest met de meest mogelijke opgewektheid aangevangen. - De heer Dorper had, volgens jaarlijksche gewoonte, den negers eene zware koe en een vet varken gegeven, om te slagten en onder elkander te verdeelen. De negers staken vuurwerk af en schoten met geweren en pistolen, dat er de omtrek van weergalmde. Met klokslag van twaalf uur bestormden allen des direkteurs woning, waar, behalve de huisgenooten, een tal van gasten aanwezig was, en met luide hoeras wenschten zij hunne meesters, meesteressen en de overige blanken geluk met het aangevangen nieuwe jaar. Een groot aantal negers gingen het huis binnen, hieven de blanken op hunne stoelen in de hoogte en droegen hen juichende en jubelende de kamer en de galerij rond. Zij kregen wijn, bier, likeur en koek in overvloed, ook geld van al degenen, die zij hadden rondgedragen. In het kort, de vreugde op Onze bestemming was algemeen. - Er bevonden zich zeer weinig misnoegden op deze plantage, die bestuurd werd door een gestreng, doch allezins regtvaardig en
| |
| |
billijk meester. Het weder was op dezen Oudejaars-avond overschoon, de maan wierp haar helder en zacht schijnsel over den omtrek, en duizenden sterren flikkerden aan den wolkeloozen hemel. De natuur had haar feestkleed aan en zette luister bij aan de vreugde der aardbewoners en verhoogde de vrolijkheid, die in den omtrek heerschte en in aller harte woonde. Doch neen, niet in den geheelen omtrek, niet in aller harte! Er werden op Onze bestemming nog wezens gevonden, wier ziel onvatbaar was voor vrolijkheid en vreugde. Waarom en waardoor? Om en door de zonde!... De zonde, die doodelijke vijandin van alle rust en geluk. Wezens, die het licht schuwden en de duisternis zochten, om zich voor te bereiden tot het plegen van grooter zonde, dan die waaraan zij zich reeds overgegeven hadden. Jaba en Cesar hadden niet dan werktuigelijk deelgenomen aan de vreugde van den avond. Zij hadden zich voor het huis vertoond, doch niet om te dansen en te zingen, maar omdat zij niet weg durfden blijven; zij bleven stille toeschouwers, en te twaalf ure, toen allen juichten en jubelden, slopen zij stil heên en keerden heimelijk naar de negerhutten terug. Toen zij daar waren gekomen, wierp Jaba zich morrende en klagende op hare legerstede neder, en Cesar bleef met de armen kruiselings over elkander geslagen aan den ingang harer hut staan en sloeg norsche blikken in het rond. Het duurde echter niet lang, of er voegde zich een ander neger bij hen, wiens verschijning onverwacht scheen en beiden schrik aanjoeg. Het was Cesars vader, een slaaf van eene naburige plantage; hij was overgekomen, om deel te nemen aan het feest op Onze
| |
| |
Bestemming en tevens zijn zoon en zijne vrouw te bezoeken. Op de plantage waar hij werkte zou eerst in het laatst der maand gedanst worden. Hij was laat aangekomen en wilde zich juist bij Cesar voegen, toen deze met zijne moeder heensloop en den weg naar de negerhutten insloeg; hij volgde hen onmiddellijk en kwam alzoo nagenoeg te gelijker tijd met hen aan. Hij droeg wel kennis van hetgeen met Jaba en Cesar in den laatsten tijd was voorgevallen, maar had hen sedert dien tijd niet gezien of gesproken en wilde hen niet met verwijtingen begroeten; daarom ving hij aan met te zeggen: ‘Zijt gij ziek, Cesar! dat gij heden niet meer wilt dansen en naar uwe hut terugkeert?’
‘Neen,’ antwoordde de jongen wrevelig, ‘ik ben niet ziek, maar ongelukkig, razend en verwoed. Verleden jaar waren Jaba en ik de eersten in het huis der blanken, en nu zijn wij daaruit verjaagd en worden veracht en door iedereen bespot. Ik wil daar niet, daar niet dansen; ik wil mij daar niet vertoonen als de minste onder hen, die ik vroeger smaadde en minachtte!’
‘Maar het is toch uwe eigene schuld,’ waagde zijn vader te zeggen, in weerwil dat hij ontstelde over de hevigheid, waarmede Cesar sprak. ‘Waarom hebt gij uw meester bestolen en bedrogen; hij was toch zoo goed voor u, en uwe moeder kon geene betere meesteres aantreffen, dan Mevrouw Dorper voor haar was.’
‘Waarom? vraagt gij,’ riep de jongen met verheffing van stem. ‘Waarom? Omdat Jaba mij heeft gedwongen om te stelen; omdat zij mij reeds tien jaar geleden gestolen goederen
| |
| |
gegeven heeft, om die voor haar te bewaren, en mij aanzette om de schuld op een anderen jongen te werpen.’ - Hij sloot zijne vuisten krampachtig en hief ze dreigend tegen zijne moeder op.
‘Maar uwe moeder is immers even ongelukkig als gij,’ hernam de vader zacht.
‘Neen!’ sprak Jaba, ‘niet zoo ongelukkig als hij, nog veel ongelukkiger ben ik, want de jongen vervolgt mij dag en nacht met zijne verwijtingen. Ik zie hem van spijt en haat als verteren en moet zijne bittere klagten aanhooren.’ Zij verborg haar gelaat in beide handen en barstte in luid snikken uit.
‘Cesar!’ hervatte de vader op meêwarigen toon, ‘heb toch medelijden met uwe moeder; zij is al genoeg gestraft!’
‘Medelijden met haar!’ bulderde Cesar woest, ‘met mijne moeder! Heeft zij medelijden gehad met mij, toen zij mij aanzette tot diefstal en bedrog? Heeft zij mijn geluk niet geheel verwoest, mij niet gemaakt tot een verworpeling?.... Medelijden met haar, ha, ha!’ schaterde hij luid. ‘Wie heeft medelijden met Cesar, met den ongelukkigen Cesar?’ Hij sloeg zich met de vuist op de borst en viel uitgeput op den grond neder.
Het was zigtbaar, dat het buitengewoon gebruik van sterken drank Cesar als buiten zich zelven bragt, zoodat hij geheel scheen vergeten te hebben, dat hij van en tot zijne moeder sprak. Vroeger was hij nooit een dronkaard geweest; wrevel en wanhoop hadden hem er toe gebragt. Zoo wordt, helaas! de eene zonde uit de andere geboren, en verwekt het eene kwaad het andere. Woest sprong hij eenige minuten later overeind. - ‘Wreken wil ik mij,’ riep hij, ‘wraak zullen wij nemen op Abenie en haar kind! Jaba heeft mij beloofd,
| |
| |
dat zij mij daarin zal helpen. Wij zullen het leven verbitteren van Abenie, die haar meester tot onderzoek heeft aangezet. Wij zullen Kornelis van uit de menigte sleuren en dooden, Kornelis, dien gehaten jongen, die later in dienst zal treden bij heer Willem, als kleine Arnold naar Holland zal zijn vertrokken. Dan zal Abenie van verdriet sterven! De jongen mag niet in mijne plaats komen; Abenie mag niet trotsch worden op haar zoon, zoo als Jaba dit was op Cesar!’
Jaba antwoordde niet op die herinnering aan beloofde hulp tot wraakoefening; zij wilde dit niet weten voor haar man, voor wien zij ontzag had, omdat hij een regtvaardige en goede neger was. Zij had niet gedacht, hem thans op Onze Bestemming te zullen zien, daar zij dezen dag had uitgekozen tot volvoering van hare wraakzuchtige plannen. Met dit doel had zij Cesar voortdurend aangezet om te drinken en zijn toorn aangehitst. Zij had zich met dit voornemen van de overige negers verwijderd en wenschte afspraak te maken tot volvoering van haar plan. De tegenwoordigheid van haar man wierp nu al die plannen in duigen. Zij was woedend en verwenschte in stilte zijne komst, omdat zij wel wist, dat hij al het mogelijke zou aanwenden, om Cesar tot bedaren te brengen en hem later het verkeerde van zijne wraakzuchtige voornemens onder het oog te brengen. De zonde had haar zoo verre van God verwijderd, dat zij niet kon denken, dat de onverwachte komst van Cesars vader een middel was in de hand der Voorzienigheid ter redding van de belaagde onschuld en tevens om haar kind voor dieper val te behoeden, dan waartoe hij reeds gezonken was. En wilde zij later trachten, geheel alleen haar plan ten uitvoer
| |
| |
te brengen, dan had zij zich zeer bedrogen ten aanzien van Abenie. Deze vrouw was te zeer moeder, om haar kind een enkel oogenblik uit het oog te verliezen. Zij kende het karakter der negers te goed, om niet dagelijks op hare hoede te zijn, vooral gedurende de feestdagen. Zij nam geen deel aan den dans, maar bleef toeschouwster en verloor haar lieveling geen oogenblik uit het oog. Zij had beloofd, hem wat moois uit de stad te zullen medebrengen, zoo hij in het huis der blanken en in hare nabijheid wilde blijven; want de verwenschingen van Jaba waren haar niet ontgaan, en de woeste blikken, die Cesar op haar kind wierp, hadden haar schrik aangejaagd.
De feestdagen liepen verder ongestoord ten einde. De niets kwaads vermoedende Kornelis ontkwam het hem dreigende gevaar. De werkzaamheden werden hervat; de gasten vertrokken weder naar de stad; alles keerde tot zijne vorige rust en orde terug. Daarna werd alles in gereedheid gebragt en beschikt voor de afreis van Frederik en Arnold, die te zamen naar Holland zouden vertrekken en op eene geschikte kostschool geplaatst worden. Mevrouw Dorper besloot, een paar maanden met de kinderen naar de stad te gaan en alles aldaar voor de groote reis aan te schaffen, te bestellen en in orde te brengen. De heer Dorper zou later komen, om de kinderen naar het schip te brengen, dat hen naar Nederland zou voeren.
Op een schoonen Februarijmorgen heel vroeg lag de achtriems-boot aan de landingsplaats gereed. Mevrouw Dorper, Lotje, Frederik en Arnold namen in de tent plaats en vergaten niet mij mede te nemen en mij in mijne kooi achter in de tent te zetten. De bedienden namen plaats in het ruim,
| |
| |
waar ook de bagage was gebragt. Acht negers, allen gekleed in wit linnen pakken met driekleurige randen en opslagen, en wollen mutsen, met banden van dezelfde kleuren, op het hoofd, zetten zich op even veel kleine bankjes neder, de riemen in de hand nemende; een kleine jongen, even als zij gekleed, plaatste zich aan het roer; de hoofdman ging voor aan de punt der boot zitten, en toen hij zag dat alles in orde was, gaf hij het teeken tot de afreis.
De laatste afscheidsgroeten van de beide heeren Dorper werden door mevrouw en de kinderen beantwoord door met de handen te wuiven en hun tallooze hoofdknikjes toe te werpen, totdat men elkander niet meer zien kon. De boot was onder een luid hoera van wal gestoken, en onder een eigenaardig eentoonig gezang roeiden de negers voort, zoodat zij pijlsnel de baren doorkliefde van de schoone rivier de Suriname.
|
|