| |
Derde Avond.
Arnold had weinig, of beter gezegd, niets geleerd; daarom nam Willem, de blank-officier, de taak op zich, om hem met Frederik zoo lang te onderwijzen, totdat zij beiden naar Holland zouden gaan en op eene goede kostschool geplaatst worden. In dien tusschentijd zal ik u nog het een en ander van de plantage Onze bestemming vertellen en u de geschiedenis van de negerin Jaba en haar zoon Cesar mededeelen.
Zoo als ik reeds vroeger zeide, was de heer Dorper een gestreng, doch zeer regtvaardig en billijk meester; geen kwaad bleef er ongestraft, maar ook geen goed onbeloond. De werkzamen en vlijtigen ontvingen menige vriendelijke toespraak,
| |
| |
dikwerf ook iets bijzonders te eten en te drinken, ja, soms zelfs een extra kleedingstuk. De Zondag behoorde den negers toe; dan behoefden zij niet voor den meester te werken; dien dag mogten zij doorbrengen zoo als zij begeerden, als het maar ordelijk was. Doch dàn alleen, als de molen aan het malen was, om het rijpe riet uit te persen, moesten allen ook des Zondags werken, dewijl men met het persen niet kan eindigen wanneer men wil. Voor elken Zondag, doorgebragt in de dienst huns meesters, kregen zij echter later in de week een vrijen dag, zoodat zij daarbij niets verloren. De negers kregen altijd taakwerk, merk genaamd; als zij die taak door luiheid niet hadden afgewerkt, moesten zij het verzuimde des Zondags of op andere vrije dagen inhalen. Negers en negerinnen van twintig jaar en ouder kregen heel merk; die van vijftien tot twintig jaar half merk, en herstelde zieken en vrouwen met kleine kinderen insgelijks half merk. Zij werkten gewoonlijk tien uur per dag, van des morgens 6 tot des voormiddags 11 en van des namiddags 1 tot des avonds 6 ure. Kinderen van zeven tot vijftien jaar kregen werk in de nabijheid van het huis. Zij droegen dras, hoedden koeijen, schapen en varkens, hielpen den moestuin in orde houden, maakten de plaats en de bloemperken schoon, verzorgden de vogels enz., al naar mate hunne jaren en krachten toelieten. Zij stonden onder toezigt van een bastiaan. De ouders dezer kinderen behoefden zich niet te bemoeijen met hunne voeding, kleeding of verpleging; zij werden verzorgd door daartoe aangestelde oude vrouwen, kindermoeders genoemd. Zij kregen twee maal per dag gekookt eten, ten 11 en ten 6 ure, en bovendien 's morgens
| |
| |
vroeg warm water met lika, Surinaamsche stroop, en geroosterde bananen. Zij zagen er allen dik en vet uit en waren gezond en vrolijk. De negers, die door ligte ziekten waren aangetast, werden in het nabijzijnde hospitaal verpleegd door den negerdokter; doch als de ziekte van ernstigen aard was, zond men hen naar de stad, om daar in het hospitaal van den een of anderen partikulieren geneesheer behandeld te worden, altijd voor rekening van den eigenaar. Stierf een slaaf van de plantage, dan werd door den neger-timmerman behoorlijk eene kist voor hem gemaakt; het lijk kreeg ruime, wit katoenen kleederen aan, en men begroef het in eene daartoe afgezonderde plek gronds. De naaste bloedverwanten van den overledene behoefden binnen de acht dagen niet te werken en mogten gedurende dien tijd in de negerhuizen blijven, om den doode te beweenen. Eens in het jaar werd er uitdeeling van kleedingstukken en andere behoeften onder de negers gehouden, zoo als dekens, potten, spiegeltjes, scheermessen, pijpen, tabak, kammen, messen, scharen, naalden, garen enz.
De slaven stonden in afdeelingen onder bastiaans of hoofdmannen, zijnde negers, die zich door werkzaamheid en ordelijk gedrag hadden onderscheiden. De ouden van dagen en de ziekelijke negers bleven in alle voorregten deelen en werden even goed verzorgd als de gezonden en sterken.
Dronkaards, oproermakers, luiaards en allen, die niet wilden deugen, werden, op last van den direkteur, gestraft met opsluiting of slagen naar mate hun misdrijf groot was, gelijk overal op de schepen en in sommige gevangenissen.
Uit het groote aantal negers der plantage worden gewoonlijk
| |
| |
de geschiktste gekozen, om als huisbedienden het werk te verrigten. Deze bedienden hebben natuurlijk een beter en gemakkelijker leven dan de overige slaven en slavinnen, zoodat zij, op wien de keus valt, dit als een groot voorregt beschouwen, te meer daar het getal huisbedienden soms zoo aanzienlijk is, dat de werkzaamheden van elk in het bijzonder zeer gering zijn. Gedragen zij zich echter niet goed, dan worden zij weggezonden en door anderen vervangen. Onder hen, die ik bij mijne aankomst op Onze bestemming aantrof, onderscheidden zich de slavin Jaba en haar zoon Cesar. De eerste was de persoonlijke bediende van mevrouw Dorper; de tweede de jongen van Willem, den blank-officier. Jaba was mevrouw in alle kleine huiselijke bezigheden behulpzaam. Zij hielp haar bij het aankleeden, hield hare kamer in orde, naaide, verstelde enz. Zij had zich niet alleen de toegenegenheid van hare meesteres weten te verwerven, maar bezat tevens haar volkomen vertrouwen en ook dat van al de leden der familie, zoodat de sleutels van kisten en kasten door hare handen gingen, en zij de zorg had over alles wat waarde had. Op haar zestiende jaar had mevrouw Dorper Jaba reeds tot zich genomen; zij had haar in alles onderwezen en bekwaam gemaakt, en tevens met bewijzen van toegenegenheid en welwillendheid overladen; toen Jaba later moeder was geworden, stond zij haar toe, om den kleinen Cesar bij zich te houden en aan hare zijde op te kweeken. Cesar groeide voorspoedig op, speelde met de kinderen van den direkteur en genoot voorregten boven vele anderen. Toen Cesar 12 jaar oud was, werd hij toegevoegd aan den oudsten zoon, Willem, om dezen kleine diensten
| |
| |
te bewijzen, en allengs groeide hij op tot knecht van den jongeheer Dorper.
Zoodanig vond ik de zaken op de plantage Onze bestemming. Van de trouw en eerlijkheid van Jaba en Cesar was elk overtuigd. Gelukkig voorwaar, want in de laatste jaren was er dikwijls in des direkteurs huis gestolen geworden; men miste bij herhaling geld, goud, zilver, kleedingstukken enz., zoodat menige huismeid en jongen onder verdenking was weggezonden en door anderen vervangen geworden. Men was er echter tot nu toe niet in geslaagd, om een van hen tot bekentenis van den gepleegden roof te brengen; allen hielden vol, dat zij onschuldig waren en nooit iets hadden gestolen.
Jaba en Cesar trokken zich deze zaken buitengewoon aan en lieten niets onbeproefd, om den dader op te sporen en aan het licht te brengen, doch alles was steeds vruchteloos.
Vreemd was het echter, dat meestal een van deze beiden, moeder of zoon, de aanbrenger van het gepleegde kwaad was of het geroofde voorwerp miste. In de dagen, dat ik op de plantage Onze bestemming vertoefde, was men gewoon, aan elk kind van den direkteur een kleinen neger of eene kleine negerin toe te voegen, die dan met hen opgroeide en hen later diende. Voor den jongeheer Arnold zou dus ook een jongen worden gezocht; de heer Dorper liet zijne keuze vallen op Kornelis, den zoon van Abeni, de keukenmeid, een aardige, vlugge jongen van 12 jaar. Zijne moeder bad God in stilte, dat het met hem niet mogt gaan als met zoo vele anderen, die onder verdenking van diefstal uit het huis der blanken waren verwijderd geworden, en besloot
| |
| |
tevens, om als een goede genius over hem te waken.
Eene geheele maand sinds Kornelis zijne nieuwe betrekking had aanvaard, ging ongestoord voorbij, totdat op zekeren morgen de jongeheer Willem de huiskamer binnentrad en vertelde, dat er drie gouden knoopjes van hem waren gestolen. ‘En,’ voegde hij er bij, ‘ik houd Kornelis voor den dief, want heden morgen lagen zij nog op mijne tafel, en hij heeft de kamer opgeruimd, nadat Arnold en Frederik bij mij hadden les genomen. Cesar zeide mij ook, dat de jongen veel langer dan gewoonlijk in de kamer was gebleven, zoodat hij hem nog had gevraagd, wat hij daar zoo lang uitvoerde.’ Mevrouw Dorper was van hetzelfde gevoelen, en Jaba zeide, dat zij al lang vermoeden op hem had en hem niet uit het oog verloor.
Kornelis was met de jongeheeren Arnold en Frederik in den tuin; hij werd geroepen, ondervraagd, beschuldigd, bedreigd en aan de ooren getrokken, doch was niet tot bekentenis te brengen. De kleine jongen verschrikte geweldig, toen hij zich zoo onverwacht van diefstal hoorde beschuldigen, doch herstelde zich spoedig en blikte allen door zijne tranen heen vrijmoedig aan; hij viel op zijne knieën en bad zijn meester snikkende, om hem toch voor onschuldig te houden. Jaba meende, dat het onbeschaamdheid was, om zoo halstarrig vol te houden, en Cesar raadde mijnheer Willem aan, om hem eens duchtig beet te nemen. De oude heer Dorper trad op dit oogenblik juist binnen, en vernemende wat er gaande was, hief hij de zweep, die hij in de hand had, in de hoogte en gebood Kornelis met eene dreigende stem, te bekennen en te zeggen waar hij de knoopjes had weggestopt. Abeni, die
| |
[pagina t.o. 34]
[p. t.o. 34] | |
Steendr v. P W M Trap
| |
| |
ook geroepen was, liet een kreet van angst hooren en viel naast haar kind voor haar meester op de knieën.
‘Goede, beste meester,’ zoo bad zij, ‘sla hem niet, ik sta voor zijne onschuld in; hij heeft nog nooit iets weggenomen, hij is te zorgeloos, te wild om te stelen.’
‘Maar wat heeft hij van morgen dan zoo lang in de kamer van mijnheer Willem gedaan?’ vroeg de heer Dorper gestreng.
‘Hij is niet lang in Willems kamer geweest; zoodra wij geleerd hadden, is hij met ons naar buiten gegaan, om de boeken te dragen, daar wij gingen visschen,’ sprak Frederik, die ook binnen was gekomen.
‘Ja, dat is waar,’ voegde Arnold er bij, ‘ik zelf heb hem geholpen, de boeken en leijen te dragen.’
‘Hoort gij het, meester!’ riep Abeni uit, ‘de jongen is geen dief! Laat eerst bij allen onderzoeken naar de gestolen knoopjes, misschien zullen zij dan wel gevonden worden, maar bij allen, bij allen, meester,’ liet zij er stoutmoedig op volgen.
‘Ja, bij ons allen,’ herhaalden de overige huisbedienden, behalve Jaba en Cesar, die elkander onderzoekend aanzagen en angstige blikken met elkander wisselden.
Deze ontsteltenis en dit gebarenspel maakten de aandacht van den heer Dorper gaande; hij maakte er Willem opmerkzaam op, en beiden begrepen, dat een ernstig onderzoek noodzakelijk was. Bij niemand werd echter iets gevonden, dat naar knoopjes of iets dergelijks geleek. Toen de beurt aan Jaba kwam, wendde zij voor, den sleutel van hare cederhouten kist verloren te hebben; een voorwendsel, dat den heer Dorper op nieuw in zijn vermoeden versterkte, dat Jaba niet zoo
| |
| |
eerlijk was als hij tot nu toe gemeend had; hare kist werd openbroken, en onder haar ruimen voorraad van kleedingstukken kwamen wel geene gouden knoopjes, maar toch onderscheidene vroeger ontvreemde voorwerpen voor den dag, benevens een klein doosje met meer geld dan men bij haar kon verwachten; zij moest het grootste gedeelte gestolen of door den verkoop van gestolen goederen verkregen hebben.
De omstanders sloegen de handen van verbazing in elkander; mevrouw viel van ontroering op een stoel neder en zag er zoo bleek uit als eene doode. De altijd zoo eerlijk en getrouw gewaande Jaba, die zij steeds zoo goed had behandeld, was dus de lang gezochte dief; de huichelares was ontmaskerd, de geheime misdaden ontdekt, allen waren schandelijk bedrogen, onschuldigen gestraft en uit het huis verdreven geworden. De verontwaardiging en de toorn van den heer Dorper waren dezen keer buitengewoon; het liet zich aanzien dat er aan geene genade was te denken, en er geen haarbreed zou worden afgedongen van de straf, die over de misdadige zou worden uitgesproken. Hij liet een bastiaan roepen, beval hem Jaba de handen te binden en haar weg te brengen en op te sluiten, totdat hij nadere bevelen zou geven.
Toen Jaba was weggevoerd, heerschte er eene doodsche stilte in het vertrek; aller blikken rustten op Cesar, die trillende van angst, met nedergeslagen oogen in een hoek stond.
‘Nu is het uwe beurt,’ riep hem de heer Dorper met eene gebiedende stem toe, ‘zeg mij waar uwe kist staat; dan zal ik die naar beneden laten halen, en geef mij den sleutel!’
Cesar voldeed aan dit bevel; de kist werd gehaald en ge- | |
| |
opend, en eindelijk kwamen de gestolen knoopjes voor den dag en tevens verscheidene andere gemiste voorwerpen, alsmede een zilveren horologie en eene gedeeltelijk versleten beurs met ruim zoo veel geld er in als bij Jaba was gevonden, benevens verscheidene kleedingstukken, gemerkt met vreemde letters, en die het eigendom waren van een vriend van den heer Dorper, die een jaar geleden op Onze bestemming had gelogeerd. Het horologie was drie maanden geleden op eene naburige plantage gestolen; een andere neger was van den diefstal beschuldigd geworden.
Cesar werd even zoo behandeld als Jaba. Later werden beiden naar verdienste gestraft, hun verboden, ooit weder een voet in des direkteurs huis te zetten, en zij naar den akker gezonden, om daar te werken, terwijl zij met gestrengheid aan het toezigt des bastiaans werden aanbevolen.
De ontroering, die deze gebeurtenis bij de familie te weeg bragt, was grooter dan men zich zou voorstellen. De heer Dorper beschuldigde zich van onregtvaardigheid en nam zich voor, om in 't vervolg in dergelijke gevallen niemand van het noodzakelijke onderzoek te verschoonen, daar de ware misdadiger zich dikwijls met het masker der huichelarij bedekt. Mevrouw betreurde zeer het gemis der hulpvaardige Jaba, die haar zoo in alles kon bijstaan, en gevoelde zich smartelijk getroffen, voor al hare goedheid zóó schandelijk te zijn bedrogen geworden.
Willem had wel de helft van hetgeen hij bezat willen geven, als de slavenjongen, met wien hij was opgegroeid, met wien hij als kind had gespeeld, en die hem zoo welwillend diende,
| |
| |
onschuldig ware bevonden. Zoo wrang zijn de vruchten der zonde, dat zij zelfs het levensgeluk vergallen dergenen, in wier nabijheid zij gepleegd wordt, al houden zij zelven hun hart er rein van.
|
|