| |
Tweede Avond.
Die nieuwe woonplaats was insgelijks een suiker-plantage, van groote uitgestrektheid, ruim 2000 akkers in omtrek. Het huis van den direkteur was goed en doelmatig gebouwd, met ruime vertrekken, veel vensters, groote deuren en eene overdekte galerij in het rond. In deze galerij stonden lange banken, en aan de regterzijde van den hoofdingang waren stoelen en eene tafel geplaatst; boven de laatste hing eene groote lamp, die des avonds bij goed weder werd ontstoken. De uitgestrektheid, of liever gezegd, het plein voor het huis, was met schelpen bestrooid; in het midden stond, op een hoogen paal, eene groen geverwde duiventil; regts en links lagen eenige smaakvol aanaangelegde bloemperken met bloeijende rozen, jasmins en camelias. Iets verder trof men eene omheinde plaats aan, ingerigt tot het aankweeken van allerlei soort van vogels, als: kalkoenen, eenden, ganzen, kippen enz., die een smaakvol
| |
| |
vogelhuis tot nachtverblijf hadden. Achter het huis lag een groote, goed onderhouden moestuin, waarin, behalve de Surinaamsche, vele Europesche groenten met gunstig gevolg werden geplant, als: kool, salade, erwten en boonen, hoewel deze laatsten in Suriname niet zoo veel vrucht opleveren, als in het land waaruit zij oorspronkelijk zijn. Er stonden vele vruchtboomen, als: magnas, oranje-, chinas-, kaneel- en sterappelen; ook vond men er broodvruchten, kokosnoten, enz. Als men de lange laan doorwandelde, die naar den waterkant leidde, of wel naar de rivier-zijde, dan bewonderde men onwillekeurig regts en links de fraaije palmboomen, die hunne verhevene kruin trotsch in de lucht verhieven. Aan het einde dezer laan, aan de landingsplaats, stonden aan weêrszijden drie mahonieboomen, die door hunne breede en bladervolle takken een digt priëel vormden; onder dit priëel stonden banken, die den wandelaar tot rust en verademing uitnoodigden. Het molenhuis, het kookhuis, de timmerloots, de magazijnen en andere bijgebouwen stonden allen op eenigen afstand van des direkteurs woning, en weder iets verder zag men de hutten der negers, die in groot aantal naast en bij elkander stonden en vrij goed waren zamengesteld. Ieder gezin had eene afzonderlijke hut. De grond, achter deze hutten gelegen, was afgestaan aan de Negers, en daarop kweekten zij varkens en vogels en pootten en plantten er voor eigen gebruik bananen, rijst, pataten enz.
De akkers, waarop het suikerriet groeide, lagen op grooten afstand van de gebouwen; doch vóórdat men bij deze akkers kwam, bewonderde men de velden met honderde bananen- | |
| |
boomen, en die daarom kostgrond werden genoemd. Het suikerriet wordt niet gezaaid; de toppen van het rijpe riet worden in den hiertoe bereiden grond geplant en het riet moet dan doorgaans negen maanden staan, vóórdat het rijp en tot bewerking geschikt is. Is het volkomen rijp, dan wordt het met houwers afgekapt, uit den grond gehaald en in ponten, groote platte vaartuigen, naar den molen gebragt, om daar gemalen te worden; daarna wordt het sap van het gemalen riet, in het kookhuis, gekookt en bereid; dan moet het eenigen tijd blijven staan, om uit te druipen, waarna het als suiker in vaten wordt gedaan, om verzonden te worden. Het uitgemalen riet, dras genoemd, wordt gebruikt als brandstof voor den molen. Van suikerriet stookt men ook voorloop, dram en rum.
De heer Dorper was een man van zestigjarigen leeftijd, lang van gestalte en eenigzins gezet; zijne houding en zijn gang toonden fierheid en zelfvertrouwen; op zijne gelaatstrekken kon men beurtelings vastheid van wil en goedhartigheid lezen; de uitdrukking zijner donkerbruine oogen deed nu eens den weêrspannige beven, terwijl zij een oogenblik later het vertrouwen van welwillenden opwekte. De toon zijner stem was in den huiselijken kring zacht en vriendelijk, tegen zijne onderhoorigen luid en vast, terwijl zij in beide gevallen welluidend en aangenaam in de ooren klonk. De zilveren kroon der grijsheid stond hem goed en boezemde eerbied in voor den man, die met zelfbewustzijn kon zeggen: Mijne haren zijn met eere grijs geworden en sieren mij als eene kroon na de afgelegde levensbaan!...
Reeds dadelijk bij onze aankomst op de plantage Onze
| |
| |
bestemming toonde de heer Dorper, dat hij een regtschapen en gevoelig man was; hij tilde den kleinen Arnold uit de boot, nam hem bij de hand en wandelde met hem de lange palmboomenlaan door. Op het voorplein kwam hem zijne vrouw te gemoet, die hem hartelijk welkom heette; hij leidde den schreijenden knaap tot haar en sprak: ‘Maria, ik breng u hier een wees, die behoefte heeft aan moederlijke zorg en teederheid; neem hem aan als uw vijfde kind; ik heb hem als zoodanig reeds eene plaats in mijn hart gegeven.’ Mevrouw Dorper, die haar, vijftigjarigen leeftijd in aanmerking genomen, een zeer goed en aangenaam uiterlijk had, beantwoordde de rede van haar echtgenoot, door den bedroefden wees in de armen te drukken en hartelijk te kussen, terwijl zij hem de tranen van de wangen droogde. ‘Lieve jongen!’ sprak zij troostend, ‘ween niet en wees welgemoed; wij zullen alles aanwenden wat wij kunnen, om u te doen vergeten, dat gij een wees zijt.’
Een uur later waren de heer Dorper en zijne vrouw in de galerij gezeten. ‘Vriendlief,’ zoo sprak laatstgenoemde, ‘vertel mij nu toch eens hoe het met van Marken is afgeloopen; ik was in mijne gedachten steeds om en bij hem; het moet een akelig sterfbed zijn geweest!’
‘Ja, zeer akelig!’ luidde het antwoord, ‘ik had nog nooit een dergelijk geval bijgewoond. Wat is de zonde toch een scherp vergif! Hoe meêdoogeloos verderft zij de ziel van hem, die haar aankweekt en in zijn binnenste omdraagt! Ja, die man is wèl ellendig gestorven; het scheen alsof allen, die hij bij zijn leven ongelukkig had gemaakt, hem voor den geest kwamen, om de gewetenswroeging, die hem folterde, te verzwaren, want hij stiet
| |
| |
beurtelings hunne namen uit. Den kleinen Arnold verjoeg hij van zijne sponde, en toen ik bij hem aandrong, om het kind terug te roepen, riep hij angstig: “Neen, neen! Ik kan zijn aanblik niet verdragen, hij gelijkt te veel op zijne moeder, die ongelukkige Eliza, die ik mishandelde, verjoeg, verstiet, ja, zoo goed als vermoordde, want zij stierf immers van hartzeer en verdriet. Neen, neem dat kind weg! hij mag niet om mij weenen. Ik heb hem zijne moeder ontnomen en eene droevige kindschheid bezorgd. Zoodra hij wist wie en hoe zijn vader was, zou hij mij, zoo niet vloeken, dan toch haten.” - “Maar zijne moeder heeft u op haar sterfbed toch vergiffenis geschonken,” hernam ik. - “Ja, dat is waar,” sprak hij weder, “zij vergaf mij in de laatste uren al het doorgestane leed, omdat zij een engel van zachtmoedigheid en liefde was; maar daardoor is het kwaad niet goed gemaakt. En dan al die anderen, wien ik het leven verbitterde - hebben ook dezen mij vergiffenis geschonken? Neen, zij klagen mij aan bij God! Hun leed, hunne smarten, hunne tranen roepen om wraak bij den oppersten Regter. O God, laat mij nog wat leven!” riep hij wanhopend uit, “laat mij leven, om een beter mensch te worden; ik wil zóó niet sterven, ik kan zóó de eeuwigheid niet ingaan! Ik!...” Meer kon hij niet uitbrengen; hij viel uitgeput op zijne legerstede neder. Ik huiver nog, als ik er aan denk. Zijne wezenstrekken waren akelig verwrongen, zijne oogen rolden woest in zijn hoofd. Daarna heeft hij weinig of niets meer gesproken. Nu en dan gilde hij den naam van Arnolds moeder uit; maar Arnold zelven wilde hij niet meer zien, die, hoewel hij door zijn vader steeds hard behandeld was, hem toch scheen lief te heb- | |
| |
ben, hetgeen ten gunstigste getuigt voor zijn goed en edel hart. Doch stil,’ zeide de heer Dorper eensklaps, den vinger op den mond leggende, ‘daar komt de arme
knaap aan; wij moeten hem nimmer aan de geschiedenis en het treurige uiteinde van zijn vader herinneren, maar den indruk van diens laatste oogenblikken bij hem trachten te verdrijven; hij heeft iets droefgeestigs over zich en bezit een teêrgevoelig hart. Wij moeten hem afleiding bezorgen en vergoeding voor het eentoonige en droevige leven, dat hij op Onvoldaan sleet.’
De heer Dorper had vier kinderen in leven; de oudste, Willem genaamd, werd tot planter opgeleid en was blank-officier bij zijn vader; de tweede, Karel, bevond zich aan de hoogeschool te Leiden en studeerde in de regten; de derde, een meisje van 14 jaren, heette Lotje, en de jongste, weder een zoon, droeg den naam van Frederik. De twee laatstgenoemden waren nog in het ouderlijke huis. De vader had beiden onderwezen in het lezen, schrijven en rekenen, en de moeder gaf harer dochter onderrigt in alle vrouwelijke handwerken. Dit huisgezin maakte een gelukkig geheel uit; allen droegen elkander hartelijke liefde toe. Zij leefden in de vreeze des Heeren, met God voor oogen en in het hart, hunne daden steeds wikkende en wegende en niets verrigtende, dat strijdig was met eer en deugd.
Lotje en Frederik, die innig medelijden met Arnold hadden, zochten hem te troosten en beloofden, hem als een broeder te zullen liefhebben. Zij namen hem mede naar het kleine kamertje, waar al hun speelgoed lag, toonden het hem en gaven er hem een gedeelte van ten geschenke, stelden hem
| |
| |
daarna voor, hem de plaats rond te leiden en al de bijzonderheden te laten zien, zoo als onder anderen den ezel, waarmede zij dagelijks de plantage rondreden; den kleinen bruinen aap, die achter het huis in een op een paal staand hokje zat en zoo vele vrolijke grappen kon vertoonen; het tuig, waarmede zij 's morgens vroeg gingen visschen, en de knip, waarin zij kanarie- en andere vogels vingen.
|
|