| |
| |
| |
Den Surinaamschen vogel.
Eerste Avond.
Ruim veertig jaar geleden werd ik geboren op het Papegaaijen-Eiland, en toen ik tien dagen oud was, nam een ruwe Indiaan mij meêdoogenloos uit het ouderlijke nest en voerde mij met mijn broeder naar een Indianen-kamp, waar hij ons in een naauw kooitje opsloot; wij werden op eene onaangename wijze gevoederd en treurden zeer over het gemis der ouderlijke teederheid. Vier dagen later stierf mijn broertje, en dien ten gevolge vermeerderde mijne droefenis zeer. Ik wilde geen voedsel gebruiken, werd ziek en zou zeker gestorven zijn, als de Indiaan, die mij had weggevoerd, mij niet zoo zorgvuldig had verpleegd. Ten laatste deed ik moeite, om mij in mijn droevig lot te schikken, en slaagde daarin, hoewel ik weinig behagen vond in de levenswijze der onbeschaafde menschen, bij welke ik was, en die zich kenmerkten door ruwheid en onwetendheid.
| |
| |
Zulk een Indianen-kamp of dorp ziet er regt onoogelijk uit; een zeker aantal pina-hutten staat onregelmatig naast of bij elkander. In deze hutten heerscht steeds de grootste wanorde; het huisraad bestaat hoofdzakelijk uit een paar grove hangmatten, eenige aarden potten en waterkannen, uitgeholde kalebas-schillen, een boog met pijlen, een geweer en wat tuingereedschap, alles verward, door en op elkander. - Deze Indianen loopen altijd geheel zonder kleederen; zij leven hoofdzakelijk van de jagt en visscherij en drinken zich gaarne dronken, zelfs zoodanig, dat zij dikwijls aan heel jonge kinderen dram te drinken geven. - Zij maken hangmatten, aarden potten en kannen, van hout gevlochten waaijers, zeeften, enz. Als zij van deze voorwerpen een zekeren voorraad hebben, brengen zij ze naar de in de nabijheid gelegen plantages, naar militaire posten of naar de stad, en verruilen ze tegen dram of huiselijke benoodigdheden. Aan deze gewoonte had ik mijne verlossing uit dit akelige verblijf te danken. - De Indiaan, die mij had weggevoerd en opgekweekt, had mij ook leeren praten, en zoodra ik eenige merkelijke vorderingen had gemaakt, nam hij mij mede op reis. Wij kwamen weldra op eene schoone en groote suikerplantage, Onvoldaan geheeten. Ik werd, ten gevolge van ruilhandel, spoedig het eigendom van den heer van Marken, voor de helft eigenaar en tevens direkteur der plantage, die mij aan zijn tienjarig zoontje Arnold ten geschenke gaf. Ik was zoo innig verblijd over deze gelukkige lotsverwisseling, dat ik mijn uiterste best deed met fluiten en snappen, ten einde het hart van mijn nieuwen meester te winnen, waarin ik volkomen slaagde, zoodat hij mij weldra boven alles lief kreeg en eene
| |
| |
veel mooijer kooi voor mij liet maken, dan waarin ik tot nu toe had gezeten, en die voorzien was van een ring, waarin ik mij naar hartelust kon heen en weêr wiegelen. Mijn jonge meester was een aardige knaap, bruin van kleur, met fijne wezenstrekken, zwart haar en vriendelijke oogen van dezelfde kleur. Hij was regt in zijn schik, toen de Neger, die de nieuwe kooi bragt, mij er in plaatste, en ik mijne blijdschap toonde door helder te fluiten en vrolijk te schateren. Hij oefende veel geduld met mij en hield zich uren lang achter elkander met mij bezig, zoodat ik bijzonder gaauw leerde praten en de verwondering van ieder opwekte. Weldra was ik ook zoo tam en mak geworden, dat de deur mijner kooi voor immer ontsloten werd, en ik naar willekeur kon uit- en invliegen. Overal, waar de kleine Arnold ging, volgde ik hem, naar buiten, in den tuin, in het kookhuis, rondom en in des direkteurs woning, in huis-, in eet- en slaapkamer; kortom, overal vloog en liep ik ongestoord heen. Zoo als ik reeds vroeger zeide, de plantage heette Onvoldaan, en zoo ooit eene plaats een naam droeg, die de geaardheid van haar bewoner deed kennen, dan was het deze plantage, want van Marken scheen nooit voldaan over zijne slaven, over de natuur, hare voortbrengselen, de werkzaamheden, noch over zich zelven; hij morde en klaagde altijd, was steeds norsch en ontevreden en vloekte en knorde immer, zelfs op den lieven, goedhartigen Arnold, zijn eenig kind. De arme knaap had in het huis van zijn rijken vader een waarlijk droevig lot; zijn vader gaf hem wel nu en dan eenige blijken van liefde, maar dat weinige goede werd door zeer veel kwaad overschaduwd. In den beginne kon
| |
| |
ik maar niet begrijpen, waarom de heer van Marken altijd zoo ontevreden was en zoo somber voor zich zag. Hij had immers te bevelen over honderde slaven en slavinnen, die op het veld, in de werkplaatsen en in huis op zijne wenken vlogen en zonder eenige tegenkanting alles deden wat hij begeerde, al was het ook tegen alle regt en billijkheid; allen vreesden hem als een dwingeland, ontzagen en dienden hem als een vorst. Zijne tafel ging steeds gebukt onder het gewigt der heerlijkste spijzen; de fijnste wijnen tintelden in zijne glazen; hij rookte den geurigsten tabak en strekte zich op een donzen bed en peluw uit. Doch later, toen ik meer met zijn innerlijk leven bekend werd, toen ik hem altijd en overal kon gadeslaan, werd mij alles duidelijk. De zonde had het brandmerk in zijne ziel gedrukt, de wroeging knaagde aan zijn hart, zijn geweten klaagde hem aan voor den innerlijken regter, dat goddelijke bewustzijn van goed en kwaad. Al scheen de weldadige zon nog zoo helder en vrolijk, hij kon er zich niet over verheugen; al wierp de zilveren maan haar zacht schijnsel over het aardrijk, het stemde hem niet tot zachtheid; het gezang der vogelen wekte hem niet tot jubelen op; de overvloed, die hem omringde, gaf hem geene aanleiding tot genieten; zijne magt voldeed hem niet; de vrees en het ontzag der hem omringenden maakten hem klein in eigene oogen; gezelschap vermeed hij, en de eenzaamheid werd door hem gevreesd. - Waarom? - Hij had gegeten van de verboden vrucht, gezondigd tegen God, en zocht zich voor Zijn heilig aangezigt te verbergen, doch vermogt het niet; hij hoorde in zijn binnenste eene stem, die hem toeriep: ‘Waarom verbergt gij u
| |
| |
voor Mijn aangezigt?’ Waarop hij niet kon antwoorden, dat een ander hem had aangezet, om van de verboden vrucht te eten; want hij had uit eigene beweging de hand er naar uitgestrekt en zijne neiging gevolgd, die hem tot velerlei kwaad voerde, zonder te strijden, zonder aan God en de toekomst te denken. Als jongeling was hij in dit land gekomen; weelde had hem steeds omringd; voorspoed had hem rijk gemaakt. God had hem op een standpunt geplaatst, van waar hij veel goeds had kunnen doen; hij had dien wenk niet willen begrijpen. Hij had als eene weldoende voorzienigheid kunnen zijn voor zijne onderhoorige slaven en slavinnen;... hij werd hun dwingeland, hun onregtvaardige regter, hun verdrukker. Hij had te beschikken over menschenlevens, en spaarde ze niet, maar verwoestte ze; hij had zielen kunnen redden van ondeugd en goddeloosheid; hij verdierf ze en vervulde ze met bitterheid en wanhoop. Hij had goed zaad kunnen strooijen, om later gezegende vruchten in te oogsten; doch hij liet den zaaitijd voorbijgaan en den akker onbebouwd liggen. Hij had zoo veel kunnen doen, om de vriend van God en de weldoener van menschen te worden; maar hij deed niets, volstrekt niets van dien aard; de zonde was zijn afgod, aan haar offerde hij de schoonste jaren zijns levens, en de toekomst, die 25 jaar vroeger hem zoo vriendelijk tegenlachte en een ruim veld ter bearbeiding bood, was nu aangebroken; - hij had niet gezaaid; wat kon hij oogsten? Wroeging, die hem te vergeefs folterde; berouw, dat te laat kwam! Hij, de magtige heer, de meester van tallooze slaven, was zelf slaaf! slaaf der zonde! aan haar had hij zijne ziel verkocht, hij lag geketend aan hare voeten. Wie zal hem vrij maken?
| |
| |
Den eenige, die daartoe de magt bezit, den liefderijken God, durfde hij niet te voet vallen; hij had Hem te zeer beleedigd, om voor Zijn aangezigt te verschijnen. Hij dwaalde van dag tot dag verder af en zonk al dieper en dieper.
In zoodanigen toestand overviel hem eene ziekte, die hem weldra deed gevoelen, dat de onverbiddelijke dood de handen naar hem uitstrekte. Wat al folteringen grepen hem aan; hoe worstelde hij met zijn geweten; hoe angstig haakte hij naar geneesmiddelen, in de hoop het ellendige leven te kunnen rekken! Hoe onrustig wentelde hij zich op zijne legerstede om! Den kleinen Arnold, den eenigen zoon, dien God hem had geschonken, dien hij thans, gelijk een goede vader betaamt, had moeten zegenen en lessen van wijsheid en deugd toevoegen, joeg hij van zich weg; hij was hem tot eene ergernis. De arme knaap schreide bitter en was zóó droevig, dat hij mij zelfs was vergeten, zoodat ik ongestoord in de nabijheid des stervenden kon vertoeven tot aan zijne laatste stonde, die weldra aanbrak.
Daar lag nu de magtige eigenaar, de dwingeland, de dienaar der zonde! Koud als marmer en nog magteloozer dan de geringste zijner slaven. Geene teeder geliefde betrekkingen, geene getrooste weduwen of beweldadigde weezen, geene aan hem gehechte dienaren stortten tranen bij zijne lijkbaar; geene lofrede werd aan zijn spoedig gedolven graf uitgesproken. Alles was somber, stil en akelig, akelig als het graf zelf.
In zijn testament had hij een anderen mede-eigenaar tot executeur en tot voogd over zijn zoontje Arnold benoemd.
| |
| |
Eenige dagen na de begrafenis nam de heer Dorper, de executeur, zijn pupil mede naar zijne plantage, Onze Bestemming geheeten, en ik volgde beiden naar deze nieuwe woonplaats.
|
|