Brieven aan zijn broeder. Deel 1
(1914)–Vincent van Gogh– Auteursrecht onbekend
[pagina 179]
| |||||||||||
Etten, Borinage, Brussel
| |||||||||||
123Waarde Theo, Etten, 22 Juli 1878. Een woordje voeg ik bij den brief van Pa; was blij te hooren het U ginder goed blijft gaan en dat gij ook schik houdt in Uw leven, wat graag zou ik ginder eens met U loopen. Zooals Pa U zeker ook reeds heeft geschreven, gingen wij verleden week naar Brussel in gezelschap van Ds. Jones van Isleworth, die hier een Zondag overbleef. De indruk, dien wij van dien tocht thuisbrachten, was in zoover bevredigend, dat wij meenen er aldaar met der tijd wel een plaats en werkkring te vinden is, - dat zeer zeker de weg er korter | |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
en ook minder kostbaar is dan in Holland, zoodat het dus zaak is het oog gevestigd te houden op België, en daar te blijven zoeken totdat wij iets zullen vinden. De Vlaamsche opleidingschool zagen wij, die heeft een 3-jarigen cursus, terwijl zooals gij weet in Holland op zijn allergunstigst de studiën nu nog 6 jaar zouden moeten duren. En zelfs eischt men niet eens, dat men die school doorloopen hebbe voor en aleer men kan dingen naar eene plaats en betrekking van Evangelist. Wat men eischt is de gaaf om gemakkelijk hartelijke en populaire voordrachten of toespraken te kunnen houden tot het volk, liever kort en krachtig, dan geleerd en lang. Zoo let men er minder op groote kennis der oude talen en veel theologische studie, (hoewel al wat men daarvan weet, eene groote aanbeveling is), maar neemt meer in aanmerking de geschiktheid van het practische werk en het natuurlijk geloof. Nu zijn wij er echter daarom nog niet, vooreerst heeft men niet op eens en krijgt men niet dan door veel oefening, de gaaf om tot het volk te spreken met ernst en gevoel en zonder stijfheid en gedwongenheid, terwijl in hetgeen men te zeggen heeft, een beteekenis moet zijn en strekking, en een drangrede om zijn hoorders op te wekken, dat zij er naar trachten zullen hunne genegenheden te doen wortel schieten in de waarheid. In één woord, men moet een volksprediker zijn om ginder te kunnen slagen. Ces messieurs te Brussel verlangden dat ik voor den tijd van 3 maanden naar ginder zoude komen, om nader kennis te maken, maar op den duur zoude dit wederom kostbaar worden, en dat moet zooveel maar mogelijk is vermeden worden. Het is daarom dat ik op 't oogenblik nog hier te Etten wat blijf werken tot voorbereiding, en dan van hier uit van tijd tot tijd een bezoek ga afleggen, het zij bij Ds. Pietersen te Mechelen of bij Ds. de Jonge te Brussel, om zoodoende wederkeerig nader bekend te worden. Voor hoelang dit zal moeten zijn, hangt geheel af van wat men ginder verder zeggen zal. Beiden, Pa en ik, hebben hun nog weer pas geschreven. Ik wil nu zoo goed als ik kan een stuk of wat opstellen in voorraad maken; zoo ben ik nu bezig naar aanleiding van het schilderij van Rembrandt ‘La maison du charpentier’ op de Louvre. Gisteren moest Pa preeken te Zundert, en ik ging mede daarheen. Gij moet veel groeten hebben van de tantes. Was ook nog bij Jan Doomen, die veel geleden heeft aan rhumatiek in zijn been, en | |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
klaagt dat hij niet eens meer naar Breda zou kunnen loopen, maar bij het werken op de akkers of in den tuin hinderde het hem zoo erg niet, alleen 's morgens dwong de pijn hem om heel vroeg op te staan. De ouderdom komt met gebreken, zou de oude Ds. Meyes zeggen. Wat heeft er onlangs een uitmuntend mooie houtgravure in l'Illustration gestaan van ‘Un jeune citoyen de l'an V,’ van Jules Goupil, is U die onder de oogen gekomen; ben die machtig geworden en die hangt op 't oogenblik aan den muur hier van het kamertje waar ik mij mag vestigen, n.l. de leerkamer, die op den tuin uitziet en waar de klimop tegen aan groeit. Dit werd in het blad aangaande 't bewuste schilderij gezegd: ‘Un regard qui a vu le spectacle de l'affreuse guillotine, une pensée qui a survécu à toutes les scènes de la révolution. Il est presque étonné de se trouver encore vivant après tant de catastrophes.’ 't Is eene merkwaardige verschijning geweest in de kunst en zal een dergelijke uitwerking op velen blijven uitoefenen, en wie gevoel voor hooge kunst hebben, blijven aangrijpen als een portret van Fabritius, of sommige andere min of meer mystieke schilderijen uit de school van Rembrandt. Toen wij des avonds terugreden van Zundert over de hei, liepen Pa en ik een eind, de zon ging rood onder achter 't masthout en de avondlucht weerkaatste in de moerassen, de hei en het gele en witte en grijze zand waren zoo vol toon en stemming, - zie er zijn sommige oogenblikken in het leven dat alles, ook binnen in ons, vrede en stemming is, en het gansche leven ons voorkomt als een weg door de hei te zijn, maar dat is niet altijd zoo. Van morgen gingen Cor, die vacantie heeft, en ik weer naar de hei en 't mastbosch een eind voorbij het moleneind, en gingen hei halen voor zijn konijnen, die daar blijkbaar veel van houden, en het een en ander om een bloemenmandje mee te vullen. Wij zaten eenigen tijd in 't mastbosch en teekenden samen een kaartje van Etten en omstreken met den Bremberg, Sprundel, 't Heike en de Hoeve. Zoudt gij Soek en al de zijnen (als gij er eens komt) hartelijk voor mij willen groeten. Ook Frans Braat en Ernst en de anderen als het zoo mocht te pas komen. Ik denk veel aan U en ben zoo blijde dat het U wel gaat, en gij ginder dingen vindt, die U opwekken en als het ware goed voedsel zijn voor het ware leven. Want dat is ook de hooge kunst, en dat zijn de werken dergenen | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||
die werken met hun hart en met hun geest en verstand, gelijk gij er zoovelen kent en wellicht ook wel persoonlijk ontmoet, wier woorden en werken zijn geest en leven. Met een hartelijken handdruk in gedachten Uw zoo liefh. broer Vincent. | |||||||||||
124Waarde Theo, (Begin Augustus 1878.) Een woordje sluit ik bij Pa's brief in. Ook ik ben er weer zeer verlangend naar, dat er weer eens een brief van U komt. Van harte hoop ik dat gij ginder het zoo goed hebt als maar mogelijk is, en veel ziet en hoort waar men wat aan heeft. Zooeven komt er een briefkaart van Ds. Pietersen, omstreeks half Augustus moet ik naar Brussel. Aangezien er echter geen datum is bepaald en Pa en Moe het alzoo beter vinden gelijk ik zelf trouwens ook, blijf ik nu nog hier tot na A.'s huwelijk, om alsdan zoodra alles is afgeloopen, naar ginder te vertrekken. Heb dezer dagen een teekeningetje gemaakt naar ‘Un dimanche matin’ van Emile Breton, met pen en inkt en potlood. Wat is dat toch mooi, dat werk van hem - heeft hij dit jaar iets bizonders of ziet gij veel van hem? Schreef gisteren en heden een opstel over de gelijkenis van het mostaardzaadje, dat 27 bladz. lang is geworden, mocht er maar wat goeds in zijn. Pa en ik wandelen zooals gij denken kunt nogal eens dikwijls in de gemeente rond of naar de Hoeve of de Leur, en met Cor maakte ik ook menigen tocht naar de hei. Dat ik niet weinig verlangend ben om te weten hoe het aldaar te Brussel zijn zal, kunt gij begrijpen. Mocht het werk er voorspoedig gaan en gezegend worden. De velden zijn nu zoo mooi hier, het koren wordt binnengehaald en de aardappels worden rijp en hun loof begint te verdorren, en de boekweit staat heerlijk wit in bloei. Nu jongen, ik zit U bij 't licht van een lantaarntje te schrijven, en de kaars wordt wat heel kort, adieu heb het goed, kunt gij, schrijf dan eens een woordje met iets over de schilders, en als gij eens iets interessants hoort van den een of ander, maar liefst toch nog Uw eigen indrukken over wat dat dan ook zijn mag. Goeden nacht, ontvang in gedachten een hartelijken handdruk, geloof mij steeds Uw liefh. Vincent. | |||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||
125Waarde Theo, Etten, 15 Augustus 1878. Een enkel woordje sluit ik nog bij Pa en Moe in, om U nog even goeden morgen te zeggen. Het regent buiten en dat doet het dezer dagen veel, met storm er bij. Schreef aan Ds. de Jonge dat ik bereid was om dadelijk naar Brussel te komen, als werk of plicht mij er riepen, maar dat als er geen gegronde redenen bestonden waarom het wenschelijk zou zijn dat ik er nu reeds heen ging, ik nog gaarne (om reden van A.'s trouwen), een week hier zou blijven, om alsdan voor Zondag 25 Aug. over te komen. Zeer nieuwsgierig ben ik of de tentoonstelling van schilderijen aldaar dan nog open zal zijn, - zeer gaarne zou ik die zien. Ik verlang naar een woordje van U, hoop U wat uitvoeriger te schrijven zoodra ik te Brussel zal zijn, ook over de tentoonstelling, als die tenminste nog niet gesloten is. Groet Braat en Soek voor mij als gij hen ziet. à Dieu heb het zoo goed mogelijk, er gaat geen dag om of er wordt over U gesproken. Schrijf maar weer eens spoedig, en ontvang in gedachten een hartelijken handdruk van Uw liefh. broer Vincent. | |||||||||||
126Waarde Theo, Laeken, 15 Nov. 1878. Aan den avond van den dag waarop wij samen waren, en die voor mij als in een oogwenk voorbij ging, wil ik U toch nog eens schrijven. Het was mij eene groote vreugde U eens weder te zien en te spreken, en het is gelukkig dat zulk een dag, die in een oogwenk voorbij gaat, en eene vreugde die slechts van zoo korten duur is, toch blijft in onze herinnering en dat de gedachtenis daaraan van blijvenden aard is. Toen wij hadden afscheid genomen, wandelde ik terug, niet langs den kortsten weg maar langs den trekweg. Er zijn daar werkplaatsen van allerlei soort, en die 's avonds met licht vooral er aardig uitzien, en tot ons die toch ook arbeiders en werklieden zijn ieder in den kring en in het werk waartoe wij geroepen zijn, spreken ook op hunne wijze, als wij er maar naar luisteren willen, want zij zeggen: werk zoolang het dag is, eer de nacht komt waarin niemand werken kan. Het was juist het oogenblik dat de straatvegers thuis kwamen, met hunne karren met de oude witte paarden, er stond een lange | |||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||
reeks van die karren bij de zoogenaamde Terme des boues aan 't begin van den trekweg. Sommige van die oude witte paarden gelijken wel op zekere oude aquatint-gravure, die gij mogelijk wel kent, een gravure die wel geen zeer groote kunstwaarde heeft, maar die mij toch evenwel trof en indruk op mij maakte. Ik bedoel de laatste uit die serie platen, die getiteld is ‘La vie d'un cheval’. Die plaat stelt voor een oud wit paard, vermagerd en uitgemergeld en tot den dood toe afgemat door een lang leven van zwaren arbeid, van veel en moeilijk werk. Het arme dier staat op een plaats, onbeschrijfelijk eenzaam en verlaten, een vlakte begroeid met schraal, dor gras, met hier en daar een verwrongen, door den stormwind gebogen en geknakten boom. Op den grond ligt een schedel en in de verte op den achtergrond een verbleekt geraamte van een paard, en dat ligt naast eene hut alwaar een man woont die de paarden afmaakt. Over 't geheel hangt een stormachtige lucht, het is een barre en gure dag, somber en donker weer. 't Is een droevig en diep melancholiek tooneel, en dat ieder treffen moet, die weet en gevoelt dat ook wij eenmaal moeten gaan door 't geen wij sterven noemen, en ‘que la fin de la vie humaine, ce sont des larmes ou des cheveux blancs.’ Wat daarachter nu nog ligt, dat is eene groote verborgenheid die God alleen weet, ons in Zijn woord echter dit onweerlegbaar heeft geopenbaard, dat er is eene verrijzenisse der dooden. Het arme paard, de oude getrouwe gediende staat geduldig en lijdzaam, moedig toch en als 't ware vastberaden, als de oude garde, die zeide: ‘la garde meurt mais elle ne se rend pas’, wacht het zijn laatste uur af. Ik kreeg onwillekeurig die plaat in de gedachten, toen ik van avond die paarden van de vuilniskarren zag. En nu wat de voerlui zelve aangaat, met hunne vuile, groezelige kleeren, zij schenen haast nog dieper in de armoede verzonken en geworteld, dan die lange rij of liever die groep armen, die meester de Groux heeft geteekend op zijn Banc des pauvres. Zie, het treft mij altijd en het is iets eigenaardigs als wij zien het beeld van onuitsprekelijke en onbeschrijfelijke verlatenheid - van eenzaamheid, van armoede en ellende, het einde der dingen of hun uiterste - dan rijst in onzen geest op de gedachte aan God. Tenminste bij mij is dit het geval, en zegt niet Pa zelf ook: ‘ik spreek nergens liever dan op het kerkhof, want aldaar staan | |||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||
wij allen op gelijken grond, aldaar staan wij niet alleen op gelijken grond, maar aldaar gevoelen wij dat ook altijd.’ Ik ben blij dat wij nog te zamen het museum zagen, en vooral het werk van de Groux en Leys en zooveel andere merkwaardige schilderijen als dat landschap van Coosemans o.a. De twee platen die gij mij hebt gegeven, daar ben ik zeer blij mede, maar gij hadt dat kleine etsje: Les trois moulins van mij moeten aannemen. Nu hebt gij het zelf gekocht geheel en al - zelfs niet maar half, zooals ik gaarne had gewild. Gij moet het echter bewaren in Uw verzameling, want het is merkwaardig al is 't zoo heel mooi niet uitgevoerd, in mijne onwetendheid zou ik meenen het te moeten toeschrijven liever aan Boeren Breughel, dan aan Fluweelen Breughel. Hierbij sluit ik in 't bewuste krabbeltje ‘au charbonnage’. | |||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||
Ik zou wel graag eens willen beginnen ruwe schetsen van 't een en ander te maken van zoo talrijke dingen, die men zoo op zijn weg ontmoet, maar aangezien het mij allicht van mijn eigenlijk werk zou afhouden, zoo is het beter ik er niet aan begin. Zoodra ik thuis kwam begon ik aan eene preek over ‘den onvruchtbaren vijgenboom’, Luk. xiii: 6-9. Dat teekeningetje ‘Au charbonnage’ is waarlijk niet veel bijzonders, maar waarom ik het zoo onwillekeurig maakte dat is, omdat men hier zooveel van die menschen ziet, die in de kolen werken en dat wel een eigenaardig volk is. Dit huiske staat niet ver van den trekweg, het is eigenlijk een klein estaminet aan de groote werkplaats vast, alwaar de werklui in hun schafttijd hun brood komen eten en een glas bier drinken. Reeds indertijd in Engeland heb ik gesolliciteerd naar eene betrekking van Evangelist onder de mijnwerkers in de steenkolenmijnen, toen sloeg men mijn vraag in den wind en zeide ik minstens 25 jaar moest zijn. Gij weet wel hoe een der wortels of grondwaarheden van het Evangelie niet alleen, maar van den geheelen Bijbel ook, is: ‘Licht dat opgaat in de duisternis’. Door duisternis tot licht. Welnu, wie hebben zeer zeker behoefte daaraan, wie zullen er ooren voor hebben? De ervaring heeft geleerd, dat degenen die in de duisternis in het hart der aarde werken, als de mijnwerkers in de zwarte kolenmijnen o.a., door het woord van het Evangelie zeer getroffen worden, en het ook gelooven. Nu is er in 't Zuiden van België, in Henegouwen, zoo in de buurt van Mons tot de Fransche grenzen, ja ook nog verre daarover eene streek genaamd Le Borinage, alwaar eene eigenaardige bevolking is van arbeiders, die in de talrijke steenkolenmijnen werken. Dit onder anderen vond ik in een aardrijkskundig boekje over hen: ‘Les Borins (habitants du Borinage, pays au couchant de Mons) ne s'occupent que de l'extraction du charbon. C'est un spectacle imposant que celui de ces mines de houille ouverte à 300 mètres sous terre, et ou descend journellement une population ouvrière, digne de nos égards et de nos sympathies. Le houilleur est un type particulier au Borinage, pour lui le jour n'existe pas, et sauf le Dimanche il ne jouit guère des rayons du soleil. Il travaille péniblement à la lueur d'une lampe dont la clarté est pâle et blafarde, dans une galerie étroite, le corps plié en deux, et parfois obligé de ramper; il travaille pour arracher des entrailles de la terre cette substance | |||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||
minérale, dont nous connaissons la grande utilité; il travaille enfin au milieu de mille dangers sans cesse renaissants, mais le porion belge a un caractère heureux, il est habitué à ce genre de vie, et quand il se rend dans la fosse, le chapeau surmonté d'une petite lampe destinée à le guider dans les ténèbres, il se fie à son Dieu, qui voit son labeur et qui le protège, lui, sa femme et ses enfants.’ Dus ligt le Borinage ten zuiden van Lessines, alwaar men de steengroeven vindt. Gaarne zou ik wenschen derwaarts te gaan als Evangelist. De drie maanden proeftijd door de Heeren de Jong en Ds. Pietersen gesteld, is welhaast verstreken. Paulus is, voor hij optrad als prediker en zijn groote zendingreizen begon en zijn eigenlijk werk onder de Heidenen, drie jaar in Arabië geweest. Kon ik zoo eens een jaar of drie in een dergelijke streek werkzaam zijn in stilte, en steeds leeren en opmerkende, dan zou ik niet terugkomen van daar zonder iets te zeggen te hebben, dat inderdaad de moeite waard is om gehoord te worden, met alle nederigheid, nochtans met vrijmoedigheid zeg ik dit. Als God wil, en mij het leven spaart, dan zou ik ongeveer op mijn 30ste jaar klaar zijn, en met eene eigenaardige opleiding en ervaring kunnen aanvangen, mijn zaak meer meester zijnde, en rijper tot den arbeid dan nu. Ik schrijf U dit nog eens, hoewel wij er ook reeds over spraken. Er zijn in de Borinage reeds verscheidene kleine Protestantsche gemeenten, zeker ook scholen, mocht men er mij een plaatsje aanwijzen om er werkzaam te zijn als Evangelist, op de wijze waarover wij spraken, door het Evangelie te prediken aan armen, dus zulken die er behoefte aan hebben, en voor wie het zoo bij uitnemendheid geschikt is, en mijn tijd gedurende de week te wijden aan het onderwijs. Gij zijt zeker wel eens geweest te St. Gilles? Heb daar dien kant uit ook eens een tocht gemaakt, bij l'Ancienne barrière. Alwaar de weg naar Mont St. Jean begint is ook nog een andere, de Alsemberg. Hier is rechts het kerkhof van St. Gilles, vol ceders en klimop, en vanwaar men over de stad kan heenzien. Verder gaande komt men te Forest. De streek is daar zeer schilderachtig, op de hooge kanten staan oude huizen zooals die hutten in de duinen, die Bosboom wel geschilderd heeft. Men ziet er alle mogelijke landwerk verrichten, koren zaaien, aard- | |||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||
appels rooien, knollen wasschen, en alles is er schilderachtig tot het hout sprokkelen toe, en het heeft veel van Montmartre. Er zijn oude huizen met klimop of wijngaard, en aardige herbergen; onder de huizen die ik opmerkte was o.a. dat van een mostaardfabrikant, zekeren Verkisten. Zijn gedoente was volkomen geschikt voor een schilderij van Thijs Maris bijvoorbeeld. Er zijn hier en daar plaatsen alwaar steenen gevonden worden, en dus kleine steengroeven, waar holle wegen met diep gegroefde karsporen heengaan, waar men de kleine witte paarden ziet met roode kwasten, en de voerlui met blauwe kielen, en de schaapherder ontbreekt niet, evenmin als de vrouwen in 't zwart met witte mutsen, die aan die van de Groux herinneren. Er zijn hier van die plaatsen, gelijk trouwens God zij dank overal, alwaar men zich thuis gevoelt meer dan elders, waar men een eigenaardig oud gevoel als van heimwee krijgt, waarin wel iets bitter weemoedigs is, maar toch den geest sterkt en opwekt in ons, en ons, wij weten zelf niet hoe en waarom, nieuwe kracht en lust tot den arbeid geeft, en ons opwekt. Ik wandelde dien dag nog door tot voorbij Forest, en ging nog een zijweg in naar een oud kerkje met klimop begroeid. Ik zag er veel lindeboomen, nog meer in elkander gegroeid en om zoo te spreken nog meer gothiek dan die wij in 't park zagen, en aan den kant van den hollen weg die naar 't kerkhof leidt, verwrongen stronken en boomwortels, grillig als die Albert Dürer etste in: ‘Ritter, Tod, und Teufel’. Hebt gij ooit gezien een schilderij of liever een photographie er naar, van Carlo Dolci: ‘Het hofken der olijven’, daar is iets Rembrandtieks in, zag die onlangs. De groote ruwe ets naar datzelfde onderwerp naar Rembrandt, zijnde de pendant van die andere: ‘La lecture de la Bible’, met die twee vrouwen en de wieg, kent gij zeker wel? Sedert gij mij hebt gezegd dat gij dat schilderij van vader Corot over datzelfde sujet hebt gezien, kwam het mij weer voor den geest, ik zag het op de tentoonstelling zijner werken, kort na zijn overlijden en het trof mij zeer. Wat is er toch veel moois in de kunst, als men maar onthouden kan hetgeen men heeft gezien, dan is men nooit ledig of waarachtig eenzaam, nooit alleen. à Dieu Theo, in gedachten druk ik U recht hartelijk de hand, heb het goed, heb voorspoed bij Uw werk, en ontmoet maar veel goede dingen op Uw levensweg, zulke die blijven in de her- | |||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||
innering en die ons rijk maken, al bezitten wij schijnbaar weinig. Komt gij eens bij Mauve doe dan ook mijn groeten en geloof mij Uw liefh. broer Vincent.
Ik hield dezen brief een paar dagen op; 15 Nov. is gepasseerd dus zijn de 3 maanden verstreken. Sprak met Ds. de Jong en met meester Bokma, zij zeggen er is geen gelegenheid om op de school te zijn op dezelfde voorwaarden als zij aan geboren Vlamingen geven, ik kan de lessen bijwonen desnoods kosteloos - maar dit is ook het eenige voorrecht - ik zou dus om te kunnen blijven op den duur, meer geldelijke middelen moeten hebben dan die waarover ik beschikken kan, want die zijn geene. Dus zal ik wellicht reeds spoedig het plan van de Borinage beproeven. Eenmaal de stad uit zijnde, zal ik niet licht in eene groote stad terugkeeren. Het zou niet gemakkelijk zijn om te leven zonder het geloof in Hem en het oud vertrouwen in Hem, maar zonder dat zou men den moed verliezen. | |||||||||||
127Waarde Theo, Petites Wasmes 26 Dec. 1878. Borinage, Hainaut. Het is tijd dat ik U weer eens schrijf, vooreerst ook om U geluk te wenschen bij het begin van een nieuw jaar. Moge veel goeds Uw deel zijn, en Gods zegen rusten op Uw werk in dit jaar dat wij beginnen. Zeer verlangend ben ik naar een brief van U, om weer eens te hooren hoe gij het hebt, en hoe het U gaat, ook om misschien eens te hooren of gij in den laatsten tijd iets moois en merkwaardigs hebt gezien. Wat mij aangaat, gij begrijpt wel dat er hier in de Borinage geen schilderijen zijn, dat men zelfs over 't algemeen ganschelijk niet weet wat een schilderij is, zoo dan spreekt het vanzelf dat ik op 't gebied van kunst ten eenemale niets heb gezien sedert mijn vertrek uit Brussel. Maar dit neemt niet weg dat het hier een zeer eigenaardig en zeer schilderachtig land is, alles spreekt als het ware, en is vol karakter. Dezer dagen, de donkere dagen voor Kerstmis, lag er sneeuw. Alles herinnerde toen aan de middeneeuwsche schilderijen van Boeren Breughel o.a., en van zooveel anderen, die het eigen- | |||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||
aardig effect van rood en groen, zwart en wit zoo treffend hebben weten uit te drukken. Telkens weer doet hetgeen men hier ziet, denken aan het werk b.v. van Thijs Maris, of van Albert Dürer. Er zijn hier holle wegen begroeid met dorenstruiken en met oude verwrongen boomen met hunne grillige wortels, die volmaakt gelijken op dien weg op de ets van Dürer: ‘Le chevalier et la mort’. Zoo b.v. dezer dagen was het een eigenaardig gezicht met de witte sneeuw 's avonds tegen het uur der schemering, de arbeiders uit de mijnen huiswaarts te zien keeren. Deze lieden zijn geheel zwart als zij uit de donkere mijnen weer in het daglicht komen, gelijkerwijs de schoorsteenvegers zien zij er uit. Hunne woningen zijn meestal klein, en veeleer hutten te noemen, verspreid ook langs die holle wegen en in het bosch en tegen de helling der heuvels. Hier en daar ziet men nog bemoste daken, en vriendelijk schijnt het licht 's avonds door de vensters met kleine ruiten. Gelijk bij ons in Brabant het hakhout en de eikenstruiken en in Holland de knotwilgen, zoo ziet men hier om de tuinen velden en akkers, die zwarte dorenheggen. Met de sneeuw dezer dagen maakte dat effect als van een letterschrift op wit papier, zooals de bladzijden van het Evangelie. Reeds onderscheiden malen heb ik hier gesproken, zoowel in een vrij groot voor godsdienstige samenkomsten opzettelijk ingericht vertrek, als in de bijeenkomsten die men gewoon is 's avonds in de arbeiderswoningen te houden, die men het best Bijbellezingen noemen kan. Sprak o.a. over de gelijkenis van het mostaardzaad, den onvruchtbaren vijgeboom, den blindgeborene. Op Kerstmis natuurlijk over de stal van Bethlehem en vrede op aarde. Mocht het onder Gods zegen zoo geschieden dat ik hier voor vast werd geplaatst, dat zou ik van harte gaarne wenschen. Overal ziet men hier in het rond de groote schoorsteenen en de ontzettende bergen steenkolen aan den ingang der mijnen, de zoogenaamde Charbonnages. Gij kent die groote teekening van Bosboom: ‘Chaudfontaine’, die geeft goed het karakter van het land hier weer, alleen hier is alles steenkolen, in 't Noorden van Henegouwen steengroeven, en Chaudfontaine meer ijzer. Zoo dikwijls denk ik nog aan den dag, toen gij te Brussel zijt geweest en aan ons bezoek in 't museum. En dikwijls zou ik | |||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||
wenschen, dat gij wat dichter in de buurt waart, en wij wat meer konden samen zijn. Schrijf maar weer eens spoedig. Telkens weer bezie ik die ets van: Un jeune citoyen. De taal van de mijnwerkers is zoo heel gemakkelijk niet te verstaan, maar men begrijpt het gewone Fransch goed, mits men het maar vlug en grif spreken kan, dan heeft het vanzelf overeenkomst met hun patois, dat verbazend snel wordt gesproken. Op een bijeenkomst deze week sprak ik over den tekst: Actes xvi: 9: Et Paul eut de nuit une vision d'un homme macédonien qui se présenta devant lui, et le pria disant: Passe en Macédoine et nous aide. En daar luisterde men met aandacht naar, toen ik beproefde om te beschrijven hoedanig die Macedoniër was, die behoefte had en verlangen naar den troost van het Evangelie, en naar den kennis van den eenigen waarachtigen God. Hoe wij ons hem moeten voorstellen als een arbeider met trekken van smart en lijden en vermoeienis op het gelaat, zonder gedaante of heerlijkheid, maar met eene onsterfelijke ziel, die behoefte heeft aan de spijze die niet vergaat, n.l. het woord Gods. Hoe Jezus Christus de meester is, die een zoodanig man als dien Macedoniër, een werkman en arbeider, die een moeilijk leven heeft, kan sterken troosten en verlichten, omdat hij zelf is de groote man van smarten, die onze krankheden kent, die zelf genaamd werd de zoon des timmermans, hoewel hij de Zoon Gods was, die 30 jaar lang arbeidde in een nederige timmermanswerkplaats om den wil Gods te volbrengen, en God wil dat in navolging van Christus, de mensch nederig zal leven en wandelen op aarde, niet trachtende naar hooge dingen, maar zich voegende naar de nederige, door het Evangelie leerende zachtmoedig te zijn en nederig van hart. Reeds had ik gelegenheid om eenige zieken te bezoeken, omdat hier veel kranken zijn. Schreef heden aan den President van het Comité d'Evangélisation om hem te vragen, dat mijn zaak op de eerstkomende vergadering van het Comité zou mogen behandeld worden. Het heeft van nacht gedooid, ik kan U niet zeggen hoe schilderachtig het heuvelachtige land nu is met het dooi weer, nu de sneeuw aan het smelten is, en de zwarte akkers met het groen van het winterkoren weer zichtbaar worden. Voor een vreemdeling zijn de dorpen hier waarlijk een doolhof, met de ontelbare | |||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||
nauwe straten en stegen van kleine arbeiderswoningen zoowel beneden aan den voet, als tegen de helling en op den top van de heuvels. Het is nog het best te vergelijken bij een dorp als Scheveningen, vooral de achterbuurten, of bij die dorpen uit Bretagne die wij uit de schilderijen kennen. Trouwens gij zijt zelf hier door deze streek heen gespoord op Uwe reis naar Parijs, en zult het U mogelijk eenigermate herinneren. De kerkjes der Protestanten zijn klein, gelijken op die van de Hoeve, maar iets grooter, maar waar ik gesproken heb dat is maar een eenvoudig groot vertrek, dat een 100-tal personen desnoods kan bevatten. Ook woonde ik een godsdienstoefening bij in een stal of schuur, dus is het eenvoudig en oorspronkelijk genoeg. Schrijf eens spoedig als gij tijd hebt, en weet dat gij telkens weer, ja voortdurend, in mijne gedachten zijt. U nogmaals toewenschende dat Gods beste zegen in het nieuwe jaar Uw deel moge zijn, en U in gedachten de hand drukkende geloof mij steeds Uw zoo liefh. broer Vincent.
Groet allen bij Roos, als ook ieder die mogelijk naar mij mocht vragen. Als gij schrijft adresseer s.v.p. Uw brief: M. van der Haegen, colporteur à Paturages, près de Mons. Borinage Hainaut. Zooeven bezocht ik een oud moedertje in een kolenbrandersgezin. Zij is bitter krank, maar geloovig en geduldig. Ik las een hoofdstuk met haar, en bad met hen allen. Het volk hier heeft wel iets eigenaardigs van wege zijn eenvoudigheid en goedhartigheid, gelijkerwijs ook het Brabantsche volk te Zundert en Etten. | |||||||||||
128Waarde Theo, (Maart '79). Van Pa en Moe hoorde ik dat zij verrast zijn onlangs door een bezoek van U, juist toen Pa van hier was teruggekomen. Zeer blijde ben ik dat Pa hier is geweest. Bezochten samen de 3 predikanten van de Borinage, en wandelden door de sneeuw en bezochten een mijnwerkersgezin, en zagen de kolen naar boven halen uit een mijn genaamd Les trois Diefs, (de drie aardhoopen), en Pa woonde twee bijbellezingen bij, zoodat wij in die paar dagen heel wat hebben gedaan. Ik geloof dat Pa een indruk | |||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||
van de Borinage heeft gekregen, die hij niet licht vergeten zal, zooals het zou zijn met een iegelijk, die deze eigenaardige merkwaardige en schilderachtige landstreek zou bezoeken. Het is lang geleden dat ik U schreef, mocht het mij met Gods zegen gelukken hier op reede te komen, dan moest gij ook eens naar hier komen, mogelijk als gij weer eens naar Parijs moet, of het aan de reis voor de zaak vastknoopen. Dezer dagen vond ik bij een reeds bejaard man, die vele jaren in de mijnen heeft gewerkt, een lijst van al de steenkolenaders ten zuiden van Mons, die zijn tot 155 in getal. Iederen dag meer trekt het land en volk mij hier aan, men heeft hier een oud gevoel als op de hei of in de duinen, er is iets eenvoudigs en goedhartigs in de menschen. Die hier vandaan gaan hebben het heimwee naar hun land, gelijkerwijs omgekeerd vreemdelingen, die het heimwee hebben hier thuis mochten geraken. Hoe maakt Mauve en Maris het, hebt gij veel gezien in den laatsten tijd? De lente die begint, zal de stof voor onderwerpen vernieuwen en veranderen, en wat heeft Israëls dezen winter gemaakt? Wat zouden zij hier veel opmerken dat hen zou treffen; als de kar met een wit paard (l'blanc ch'val) een gewonde thuis brengt uit de mijn, dan ziet men dingen die aan de schipbreukeling van Israëls denken doen, en zoo is er telkens iets dat aangrijpt. Schrijf eens spoedig een woordje, en weet dat als gij iets vertelt van de schilders, ik er nog wel iets van begrijp, al is het lang geleden sedert ik veel schilderijen zag. Heb een klein huisje gehuurd, waar ik wel geheel en al zou willen wonen, maar dat nu, daar Pa en ook ik zelf beter vindt dat ik bij Denis woon, alleen voor werkplaats of studeerkamer dient. Daar heb ik nog prenten aan den muur en van allerlei. Ik moet er op uit om zieken zoowel als gezonden te gaan bezoeken. Schrijf eens spoedig, en heb het zoo goed mogelijk. Groet Mauve als gij hem ziet, en Uwe huisgenooten. De lente begint, want men hoort hier nu de leeuweriken en in het bosch beginnen de takken en knoppen uit te spruiten, vooral de elzen, maar toen Pa hier was, was alles wit besneeuwd, zoodat hij nog het eigenaardig effect van de zwarte charbonnages en de vele zwarte schoorsteenen heeft gezien in de sneeuw. Er | |||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||
zijn hier veel plekken, die denken doen aan die teekening van Bosboom: Chaudfontaine. à Dieu een handdruk in gedachten, en geloof mij steeds Uw liefh. broer Vincent. | |||||||||||
129Waarde Theo, Wasmes, April 1879. Het is tijd dat gij weer eens iets van mij hoort, van thuis hoorde ik dat gij een paar dagen te Etten zijt geweest, en dat gij op reis waart voor de zaak. Van harte hoop ik dat gij het goed hebt gehad op reis. Gij zult dezer dagen wel eens nu en dan in de duinen en te Scheveningen zijn. Hier is het ook aantrekkelijk buiten met de lente, en er zijn hier en daar plekken waar men zou kunnen meenen in de duinen te zijn, van wege de heuvels. Niet lang geleden heb ik een zeer interessanten tocht gemaakt, ben toen n.l. 6 uur lang in een mijn geweest. En wel in een van de oudste en gevaarlijkste mijnen van den omtrek, Marcasse genaamd. Die mijn staat in slechten naam vanwege dat er velen in omkomen, hetzij bij het afdalen of naar boven gaan, of door stiklucht of gasontploffing, of door het water in den grond, of door het instorten van verouderde gangen enz. Het is een sombere plek en bij 't eerste gezicht heeft alles in den omtrek iets akeligs en doodsch. De arbeiders aldaar zijn meestendeels lieden vermagerd en verbleekt door de koorts, en zien er vermoeid en uitgemergeld uit, verweerd en vroegtijdig verouderd, de vrouwen vaal en verlept over 't algemeen. Rondom de mijn armoedige mijnwerkerswoningen, met een paar doode boomen geheel zwart berookt, en dorenheggen, mestvaalten en aschhoopen, bergen onbruikbare steenkool enz. Maris zou er een prachtig schilderij van maken. Straks zal ik beproeven er een schetsje van te maken, om er U een gedachte van te geven. Had een goeden gids, een man die reeds 33 jaar aldaar werkzaam is geweest, een vriendelijk en geduldig man, die alles goed uitlegde en trachtte begrijpelijk te maken. Zoo gingen wij samen naar beneden, 700 meters diep ditmaal, en gingen tot in de meest verborgen hoeken in die onderwereld. De maintenages of gredins, (cellen waar de arbeiders werken), die het verst van den uitgang verwijderd zijn, noemt men ‘des caches’ (verborgen plaatsen, plaatsen waar men zoekt). | |||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||
Deze mijn heeft 5 verdiepingen, 3 daarvan, de bovenste, zijn uitgeput en verlaten, en men werkt er niet meer in van wege er geen steenkool meer is. Indien iemand het zou beproeven om een schilderij te maken van de maintenages, dat zou iets nieuws zijn, en iets ongehoords of liever ongeziens. Verbeeld U een reeks van cellen in een vrij nauwe en lage gang, gestut door ruw houtwerk. In ieder van die cellen is een arbeider in een grof linnen pak, groezelig en bezoedeld als een schoorsteenveger, bij het flauwe licht van een kleine lamp bezig om de steenkool los te hakken. In sommige van die cellen staat de arbeider rechtop, in andere (veine tailles à plat) ligt hij op den grond; ( tailles à droit, tailles à plat). De inrichting is min of meer als de cellen in een bijenkorf, of als een donkere sombere gang in een onderaardsche gevangenis, of als eene reeks kleine weefgetouwen, of eigenlijk zij zien er uit als eene reeks bakovens zooals men ze bij de boeren ziet, of de vakken in een grafkelder. De gangen zelf zijn als de groote schoorsteenen bij de Brabantsche boeren.In sommige lekt het water overal door en het licht van de mijnwerkerslamp maakt er een zonderling effect, en weerkaatst als in een grot van druipsteen. Sommige arbeiders werken in de maintenages, anderen laden de losgemaakte steenkool in kleine wagens, die langs rails als van een tramway vervoerd worden, het zijn vooral de kinderen die dit doen, zoowel jongens als meisjes. Er is ook een paardenstal aldaar, 700 meter onder den grond, met een stuk of zeven oude paarden die groote hoeveelheden vervoeren, en ze brengen naar de zoogenaamde accrochage, zijnde de plaats waar zij naar boven worden getrokken. Andere werklieden zijn bezig om de verouderde gangen te herstellen, om het instorten te voorkomen, of om nieuwe gangen te maken in de steenkoolader. Evenals de zeelieden aan land het heimwee hebben naar de zee, ondanks al de gevaren en moeiten die hen bedreigen, zoo ook de mijnwerker, hij is liever beneden dan boven den grond. De dorpen hier hebben iets verlatens en stils en uitgestorvens, omdat het leven onder den grond is inplaats van boven, men zou hier jaren lang kunnen zijn, maar als men niet beneden in de mijnen geweest was, zou men nog geen juiste gedachte hebben van den gang der zaken. | |||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||
De lieden hier zijn zeer ongeleerd en onwetend, kunnen meestendeels niet lezen, doch tegelijk verstandig en vlug in hun moeilijk werk, moedig en vrij, klein van postuur maar vierkant in de schouders, met sombere diepliggende oogen. Zij zijn handig in veel dingen, en werken verbazend veel. Zeer zenuwachtig van gestel, ik bedoel niet zwak maar gevoelig. Hebben een ingekankerden en vastgewortelden haat en een innig wantrouwen jegens een iegelijk, die over hen zou willen den baas spelen. Met de kolenbranders moet men een kolenbrandersaard en karakter hebben, en geen pretenties, trotschheid, of meesterachtigheid, anders kan men met hen niet opschieten, en zou nimmer hun vertrouwen winnen. Heb ik U indertijd verteld van dien mijnwerker, die door gasontploffing deerlijk gebrand was? God zij dank hij is thans hersteld en gaat uit, en begint heele einden te loopen tot oefening, zijn handen zijn nog zwak en het zal nog duren moeten eer hij in staat zal zijn ze te gebruiken voor zijn werk, doch hij is behouden. Maar er zijn sedert nog al gevallen van typhus geweest en kwaadaardige koorts o.a. van hetgeen men noemt ‘la sotte fièvre’, die maakt dat men akelige droomen heeft als de nachtmerrie, en ijlt. Zoo zijn er weer veel ziekelijke en bedlegerige menschen, uitgemergeld op hun bed, zwak en ellendig. In één huis zijn allen ziek met koorts, en zij hebben maar weinig hulp, of geen, zoodat daar de zieken de zieken oppassen, ‘ici c'est les malades qui soignent les malades’, zei de vrouw, zooals: le pauvre est l'ami du pauvre. Hebt gij wat moois gezien in den laatsten tijd, zeer verlangend ben ik naar een brief van U. Heeft Israëls veel gewerkt in den laatsten tijd, en Maris en Mauve? Een paar dagen geleden is hier in den stal een veulen ter wereld gekomen, een aardig klein beest, dat spoedig ferm op zijn pooten stond. De arbeiders houden hier veel geiten, en er zijn overal jonge in de huizen, evenzoo konijnen, die hier ook algemeen zijn in de mijnwerkerswoningen. Moet er op uit naar de zieken en moet dus eindigen, laat spoedig iets van U hooren om een teeken van leven te geven, als gij tijd mocht hebben. Groet Uwe huisgenooten en Mauve bij gelegenheid. Heb het zoo goed mogelijk, en geloof mij steeds met een handdruk in gedachten, Uw liefh. broer Vincent. | |||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||
Het afdalen in een mijn is een akelig ding, in zoo'n soort mand of kooi als een emmer in den put, maar dat in een put van 500-700 meters diep, zoodat men op den grond naar boven ziende, het daglicht ontwaart zoo ongeveer ter grootte van een ster aan den hemel. Men heeft een gevoel als voor 't eerst in een schip op zee, doch het is erger maar duurt gelukkig niet lang. De arbeiders raken er aan gewoon, doch behouden evenwel een onoverwinnelijk gevoel van ijzing en afgrijzen dat hen bijblijft, en dat niet zonder reden of ten onrechte. Doch eenmaal beneden zijnde is het leed geleden, en wordt de moeite rijk vergoed door hetgeen men ziet. Adres: Vincent van Gogh, chez Jean Baptiste Denis, Rue du petit Wasmes. Wasmes (Borinage, Hainaut). | |||||||||||
130Waarde Theo, Wasmes, Juni 1879. Het is reeds laat, betrekkelijk n.l., haast 12 uur, maar ik wil nog heden een woordje aan U schrijven. Vooreerst vanwege dat het zoo lang geleden is dat ik U schreef - maar kerel wat zou ik U schrijven - zit in allerlei werk hier, zoodat de dagen voorbij gaan, maar dikwijls zonder dat men tijd heeft om te denken en zich te bemoeien met veel dingen, die anders aantrekkelijk waren. Maar 't geen mij bizonder tot schrijven dringt, is hetgeen ik van thuis hoorde, dat namelijk men U een aanbieding heeft gedaan om 6 weken naar Parijs te gaan. Indien gij derwaarts gaat, dan passeert gij de Borinage. Zou U wel in bedenking willen geven of gij niet een dag, of zoo mogelijk nog langer, hier zoudt willen vertoeven. Zoo gaarne wenschte ik dat gij dit land kendet, vanwege dat er zoo bizonder veel eigenaardigs is op te merken, voor wie de dingen aandachtig beziet. Als iemand nooit een dorp aan zee gezien had, zou het dan niet merkwaardig zijn voor hem om Scheveningen of Katwijk of eenig ander dorp eens te zien? Welnu, hier is geen zee, maar 't karakter van alle dingen is interessant, en waard om kennis van te nemen. Zoo dan in geval gij lust en opgewektheid mogt gevoelen, en tijd en gelegenheid mogt vinden, blijf dan | |||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||
hier stil, maar schrijf vooraf wanneer gij komt, en waar aan welk station ik U vinden zal, aan welken trein. Dezen brief geef ik aan Moe mee als zij komt, want naar alle gedachten ontmoet ik haar, als zij terugkomt uit Parijs.Ga naar voetnoot*) Ben zeer verlangend haar te zien. Gelukkig voorloopig voor Oom het gevaar nog schijnt te zijn afgewend. Hetgeen mij zeer trof was te hooren dat Frans Soek is overleden, van U zou ik nog wel eenige bizonderheden dienaangaande willen weten, in geval zij U bekend zijn mochten. Arme kerel, hij heeft het niet gemakkelijk gehad in zijn leven, maar heel wat strijd gehad. Wij hebben hier een paar dagen geleden een geducht onweer gehad omstreeks 11 uur 's avonds; hier vlak bij is eene plaats van waar men in de verte beneden een groot deel van de Borinage zien kan, met de schoorsteenen, de bergen steenkool, de kleine arbeiderswoningen, de beweging als van een mierennest van de kleine zwarte figuurtjes overdag, heel in de verte donkere sparrenbosschen met kleine witte arbeiderswoningen er tegen, een paar torentjes in de verte, een ouden molen etc. Meestal hangt er een soort nevel over, of wel er is een grillig effect van licht en donker vanwege de wolkschaduwen, dat aan de schilderijen van Rembrandt of Michel of Ruijsdael doet denken. Maar bij gelegenheid van dat onweer in den stikdonkeren nacht was het een zonderling effect bij het schijnsel van den bliksem, die nu en dan alles een oogenblik zichtbaar maakte. Dicht bij, de groote sombere gebouwen van de mijn Marcasse, alleenstaand, afgezonderd op 't vlakke veld, die dien nacht waarlijk denken deden aan het gevaarte van Noach's Ark, zooals die bij den geweldigen plasregen en in de duisternis van den zondvloed zich bij het licht van een bliksemstraal moge hebben voorgedaan. Naar aanleiding van den indruk van dat onweer had ik van avond in een bijbellezing de beschrijving van eene schipbreuk. Lees tegenwoordig veel in de Negerhut, - er is nog zooveel slavernij in de wereld, - en in dat verwonderlijk schoone boek wordt die zoo zeer gewichtige zaak besproken met eene wijsheid, met eene liefde, en een ijver en belangstelling voor het waarachtig welzijn van arme verdrukten, dat men er onwillekeurig telkens weer op terugkomt en er telkens meer in vindt. | |||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||
Ik ken nog geen beter definitie voor het woord kunst dan deze: L'art c'est l'homme ajouté à la nature, de natuur, de werkelijkheid, de waarheid, doch met eene beteekenis, met eene opvatting, met een karakter, die de artist er in doet uitkomen, en waaraan hij uitdrukking geeft, qu'il dégage, dat hij ontwart, vrijmaakt, verheldert. Een schilderij van Mauve of Maris of Israëls spreekt meer en duidelijker dan de natuur zelve. Zoo is het met de boeken eveneens, en in de Negerhut bij uitnemendheid zijn door den artist de dingen in een nieuw licht gesteld, en alzoo zijn in dat boek, hoewel het reeds een oud boek begint te zijn, n.l. jaren geleden geschreven, alle dingen nieuw geworden. Het is zoo fijn gevoeld, het is zoo doorwerkt, het is zoo meesterlijk. Het is met zooveel liefde, zooveel ernst, en zoo getrouwelijk geschreven. Het is zoo nederig en eenvoudig, maar tegelijk zoo waarachtig verheven, zoo edel en zoo gedistingeerd. Las dezer. dagen een boek over het Engelsche steenkooldistrict, maar er werden niet al te veel bizonderheden gegeven. Hierbij een houtgravure voor Uw verzameling. Maakte onlangs kennis met iemand, die vele jaren opzichter over de werklieden is geweest. Is van nederige afkomst maar heeft zich zelf opgewerkt. Nu heeft hij een borstkwaal, ernstig genoeg, en kan niet meer tegen de vreeselijke afmattende werkzaamheden beneden in de mijn. Zeer belangrijk is het hem te hooren spreken over de dingen dien aangaande. Hij is (in tegenoverstelling van zooveel anderen, die zich ook naar boven werken, doch ter wille van het geld en niet ter wille van ware distinctie, en door minder edele maar menigmaal zoo lage beginselen aangedreven), steeds de vriend van den werkman gebleven. Hij heeft een arbeidershart, getrouw en eerlijk en moedig, maar is het meerendeel hunner verre de baas wat verstandelijke ontwikkeling aangaat. Meer dan eens bij gelegenheid van een grève was hij de eenige persoon, die alsdan invloed op de werklieden wist uit te oefenen. Geen mensch wilden zij hooren, naar niemand wilden zij luisteren dan naar hem en niemand werd gehoorzaamd in het critieke oogenblik dan hij alleen. Toen ik hem voor 't eerst ontmoette, kwam mij de U wel bekende ets naar Meissonier voor den geest ‘Le liseur’. | |||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||
Een der jongens van Denis is half en half geëngageerd met zijn dochter, vandaar komt hij hoewel zeer zelden, hier aan huis en maakte ik kennis met hem. Sedert kwam ik er enkele malen. Hebt gij ooit gelezen Legouvé ‘Les pères et les enfants’, dat is een merkwaardig boek, vond het daar aan huis en las het met belangstelling. Ontving eenige dagen geleden van Ds. Jones van Isleworth een brief, waarin hij schrijft over het bouwen van houten kerkjes hier in de Borinage. Is dat uitvoerbaar, is dat wenschelijk? Hij zou wel lust hebben voor dat doel, n.l. het oprichten van het eerste dergelijke gebouwtje, te werken. Spreekt er zelfs van om in 't najaar eens herwaarts te komen om er over te beraadslagen. Recht gaarne wenschte ik zoo iets geschieden mocht. Als gij tijd hebt schrijf dan een woordje, en als gij kunt, houdt hier stil als gij naar Parijs gaat. In elk geval zoo mogelijk doe mij te weten komen met welken trein gij aan 't een of ander station in den omtrek van Wasmes voorbij spoort, want dan doe ik mijn best aldaar te zijn. Heb zegen op Uw werk en geloof mij steeds Uw liefh. broer Vincent. | |||||||||||
131Waarde Theo, Cuesmes, 5 Aug. 1879. 't Is in haast dat ik U schrijf. Is 't niet spoedig op handen dat gij naar Parijs zult gaan? Zoo ja, schrijf het mij welken dag en welk uur, en naar alle gedachten zie ik U aan 't station. Hebt gij tijd een dag, 't zij langer of korter, hier te vertoeven, recht gaarne wenschte ik dat dit mocht geschieden. Zou U nog eenige teekeningen kunnen laten zien, typen van hier, niet dat die alleen de moeite waard zijn dat ge er voor uit den trein stapt, maar gij zoudt hier licht in de natuur en in het eigenaardige van alles vinden wat U zou aantrekken, daar er zooveel pittoresk karakter ook in alles ligt in deze streek. Hebt gij ooit gelezen Dickens ‘Les temps difficiles’, ik geef U den titel in 't Fransch, omdat er eene zeer goede Fransche vertaling is à fr. 1.25 uitgaaf Hachette: Bibliothèque des meilleurs romans étrangers. Dat is meesterlijk, daar is een figuur in van een arbeider Stephen Blackpool, die treffend is en sympathiek in de hoogste mate. | |||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||
Ben onlangs te Brussel geweest, en te Maria Hoorebeeke en te Tournay, gedeeltelijk te voet. Ben op 't oogenblik aan onderstaand adres:
Er is hier veel onweer geweest in den laatsten tijd. Toe kerel als ge 't schikken kunt, kom dan en blijf een trein over. Ben onlangs nog op een atelier geweest n.l.: bij Ds. Pietersen, die schildert in den trant van Schelfhout of Hoppenbrouwers, en wel verstand van kunst heeft. Hij vroeg mij om een van mijn schetsen, een mijnwerkerstype. Zit dikwijls tot laat in den nacht te teekenen, om wat souvenirs vast te houden en gedachten te versterken, die het zien van de dingen onwillekeurig opwekken. Maar jongen ik heb geen tijd, moest noodzakelijk schrijven aan den Heer Tersteeg om te bedanken voor de verfdoos, die hij zond en het schetsboek, reeds halverwege vol. Kocht te Brussel nog een groot schetsboek met oud Hollandsch papier bij een boekenjood. Zou ik U dus mogen zien? wat zoudt gij mij welkom zijn, ik beloof U Dickens: Les temps difficiles, als gij ze wilt komen halen, maar anders zend ik 't bij gelegenheid. à Dieu, ontvang een handdruk in gedachten en geloof mij steeds, Yours truly, Vincent. | |||||||||||
132Waarde Theo, (15 Oct. '79). Het is vooral om U te zeggen dat ik dankbaar ben voor Uw bezoek, dat ik U schrijf. Het was vrij lang geleden dat wij elkaar zagen, of ook met elkaar schreven, zooals vroeger wij plachten te doen. Toch is het beter dat men wat aan elkaar hebbe, dan dat men als lijken tegenover elkaar zij, te meer daar dit, zoolang men nog niet waarlijk het recht heeft op den titel van lijk door wettig overlijden, het wel iets heeft van huichelarij of althans kinderachtigheid zich als zoodanig aan te stellen. Kinderachtig op de wijs van een jongmensch van 14 jaar, die meent dat zijne waardigheid en rang in de maatschappij hem waarlijk de verplichting van het dragen van een hoogen hoed oplegt. De uren die wij samen doorbrachten alzoo, hebben ons althans de verzekering gegeven, dat wij nog beiden in het land der levenden zijn. Toen | |||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||
ik U weerzag en met U wandelde, had ik het zelfde gevoel dat ik vroeger meer had dan nu, als ware het leven iets goeds en kostbaars, dat men op prijs stellen moest, en ik voelde mij opgewekter en levendiger dan ik in lang geweest was, daar onwillekeurig gaandeweg het leven mij veel minder kostbaar, veel onbelangrijker en onverschilliger is geworden, of heeft toegeschenen. Wanneer men met anderen leeft en door een gevoel van genegenheid verbonden is, dan is men zich bewust dat men eene reden van zijn heeft, dat men niet gansch en al nietswaardig en overbodig wezen mocht, maar wellicht voor 't een en ander goed, aangezien men elkaar noodig heeft, en als compagnons de voyage dezelfde reis maakt, maar het gevoel van eene betamelijke eigenwaarde is erg afhankelijk van betrekkingen met anderen ook. Een gevangene die gedwongen is tot eenzaamheid, wien men zou verhinderen te werken, etc., zou op den langen duur, vooral als de duur al te lang was, daarvan gevolgen ondervinden, even zeker als een, die te lang honger leed. Evenzeer als ieder ander heb ik behoefte aan betrekkingen van vriendschap, of genegenheid, of vertrouwelijken omgang, en ben niet als een straatpomp of lantaarnpaal hetzij uit steen of ook uit ijzer vervaardigd, alzoo dat ik er buiten zou kunnen, zonder even als ieder ander beschaafd en fatsoenlijk man, een ledig te ontwaren, en gemis te gevoelen, en zeg U deze dingen om U te doen weten hoezeer gij mij hebt beweldadigd door Uw bezoek. En gelijk ik wel wenschte dat wij niet van elkaar vervreemden, zoo is dat ook het geval met betrekking tot allen thuis. Toch op het oogenblik zie ik er zeer tegen op om derwaarts te gaan, en word ik sterk getrokken om hier te blijven. Evenwel het kan aan mij liggen, en gij kunt gelijk hebben, dat ik niet recht zie; daarom kan het wel zijn, dat ondanks mijn sterken weerzin en niettegenstaande het een zware gang is, ik althans voor eenige dagen naar Etten ga. Als ik met dankbaarheid terug denk aan Uw bezoek, dan komen mij natuurlijkerwijs ook onze gesprekken in de gedachten. Ik heb er wel meer dergelijke, zelfs veel en dikwijls gehoord. Plannen tot verbetering en verandering, en opwekking tot energie, - en toch laat het U niet ergeren, ik ben er een beetje bang voor, - ook omdat ik ze wel eens opvolgde, en min of meer bedrogen uitkwam. Wat is er veel goed beredeneerd, wat echter niet uitvoerbaar is. | |||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||
Nog zoo versch ligt in mijn geheugen de tijd doorgebracht te Amsterdam. Gij waart er zelf bij, om wel te weten wat er is gewikt en gewogen, overlegd en geraadschaft, beredeneerd met wijsheid, hoe het goede bedoeld werd - en toch hoe jammerlijk was het resultaat, hoe bezopen de heele onderneming, hoe schromelijk dwaas. - Nog kan ik er van ijzen. Het is de kwaadste tijd dien ik beleefd heb. Hoe begeerlijk en aantrekkelijk worden mij vrij moeilijke en bekommerde dagen hier in dit arme land, in deze onbeschaafde omgeving, in vergelijking met toen. Het is iets dergelijks dat ik vrees als resultaat van het opvolgen van wijzen raad, met de beste bedoelingen gegeven. Want dergelijke ondervindingen zijn mij wel wat kras, de schade, het verdriet, de rouwigheid des harten is te groot, dan dat van weerskanten wij door deze schade en schande niet wat wijzer zouden worden. Als wij daar niet door leeren, waardoor zullen wij het dan doen? Een streven als naar het bereiken van het mij voorgestelde doel, gelijk toen de uitdrukking was, waarlijk, dat is een streven, dat niet zoo licht meer in mij op zal komen, die ambitie daarvoor is zeer bekoeld, en ik bezie die dingen van een anderen kant, hoewel het mooi klinke en schijne, en hoewel het ongeoorloofd is er over te denken, zooals de ervaring mij er over leerde denken. Ongeoorloofd, ja even ongeoorloofd als b.v. Frank de Evangelist het vindt, dat ik beweerde, dat de preeken van Ds. Jean Andry weinig meer evangelisch waren dan de sermoenen van een pastoor. Ik sterf liever een natuurlijken dood, dan er mij door de akademie op te prepareeren, en heb wel eens van een hannekemaaier een les gehad, die mij meer nuttig scheen dan een in 't Grieksch. Verbetering in mijn leven, - zou ik daar niet naar verlangen, of zou ik soms geen verbetering noodig hebben? Ik wenschte veel beter te worden. Maar juist omdat ik daar naar verlang, ben ik bang voor remèdes pire que le mal. Kunt gij het een zieke kwalijk nemen als hij den dokter eens onder de oogen ziet, en liever niet verkeerd behandeld of gekwakzalverd wordt? Doet iemand, die de tering of de typhus heeft, kwaad met te beweren, dat krachtiger middel dan gerstewater dienstig, ja noodig mocht zijn, of dat hij, het gerstewater op zich zelf niet, | |||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||
kwaad vindende, evenwel de doeltreffendheid en krachtdadige werking er van in zijn particulier geval in twijfel trekt? De dokter die het recept voor gerstewater gaf, moet nu niet zeggen, deze zieke is een stijfkop, die in zijn eigen verderf loopt want hij wil geen middelen gebruiken - neen, want de man is niet onwillig, maar het zoogenaamde middel deugde niet, omdat het wel datte was maar toch niet datte. Neemt gij het iemand kwalijk als hij vrij koud blijft bij een schilderij, wel in den catalogus vermeld als Memlinck, maar dat niets met Memlinck te maken heeft dan dat het een dergelijk sujet is uit den gothieken tijd maar zonder artistieke waarde? En als gij nu uit dit zeggen van mij zoudt opmaken, dat ik bedoelde te beweren, dat gij een kwakzalver waart in Uw raad, dan zoudt gij mij gansch verkeerd hebben begrepen, aangezien ik zulk een gedachte of meening van U niet heb. Als ge zoudt meenen van den anderen kant, dat ik dacht goed te doen, woordelijk Uw raad van lithograaf van factuurhoofden en visitekaartjes, of boekhouder, of krullenjongen te worden, - alsmede dien van......om mij aan het bakkersvak te wijden, - of ook nog veel andere soortgelijke dingen, (merkwaardig zonderling uiteenloopend en moeilijk vereenigbaar), die werden geopperd, op te volgen, zoudt gij U ook vergissen. Maar zegt gij, ik geef U dien raad ook niet, omdat gij dien woordelijk zult opvolgen, maar omdat ik meende dat gij veel smaak hadt in rentenieren, en omdat ik van meening was dat gij daaraan een einde moest maken. Zou ik U mogen doen opmerken, dat dit rentenieren toch wel een min of meer vreemd soort van rentenieren is. Het is mij wel min of meer moeilijk om mij daaromtrent te verdedigen, maar het zou mij wel spijten, als gij vroeger of later dit niet in een ander licht kondt zien. Ik weet ook niet of ik goed zou doen met zoodanige beschuldiging te wederleggen, door het opvolgen van den raad van bakker te worden, b.v. Dat zou wel een afdoend antwoord zijn, (verondersteld dat het ons mogelijk ware om met bliksemsnelheid de gestaltenis van een bakker, of haarsnijder, of bibliothecaris aan te nemen), en toch eigenlijk wel een onverstandig antwoord, wel min of meer gelijkstaand met de handelwijze van den man, die toen men hem van hardvochtigheid beschuldigde omdat hij op een ezel zat, onmiddellijk afsteeg en met den ezel op zijn schouders zijn weg voortzette. | |||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||
En als wij nu alle gekheid op een stokje zouden zetten, dan zou ik oprecht meenen dat het beter ware, als de verhouding tusschen ons van weerskanten vertrouwelijker was. Als ik in ernst moet gevoelen, dat ik U of thuis hinderlijk of tot last ben, noch tot het een noch tot het ander nuttig, en genoodzaakt zou blijven mij tegenover U als een indringer of overbodige te gevoelen, zoodat het beter ware als ik er niet was, en als ik zou moeten blijven trachten, mij steeds verder uit anderer weg te houden - als ik denk dat het inderdaad zoo zijn zou, en niet anders, dan overmeestert mij een gevoel van droefheid, en dan moet ik worstelen tegen wanhoop. Het is mij moeilijk deze gedachte te verdragen, en nog veel moeilijker om te verdragen de gedachten, dat zooveel verdeeldheid, ellende en verdriet in ons midden en in ons thuis, door mij veroorzaakt zijn. Ware het inderdaad zoo, dan zou ik wel wenschen, dat het mij toegestaan werd niet al te lang te behoeven te blijven leven. Toch wanneer mij dit wel eens bovenmate neerdrukt, al te diep, dan rijst wel eens tegelijk na langen duur de gedachte in mij op, misschien is het maar een bange vreeselijke droom, en wij zullen het mogelijk later beter leeren inzien en begrijpen. Maar is het niet veeleer werkelijkheid, en zal het wel ooit beter, en niet veeleer erger worden? Velen zou het zonder twijfel dwaas en bijgeloovig mogen voorkomen, nog aan eene verandering tot beter te gelooven. - Het is 's winters wel eens zoo bar koud, dat men zegt, het is al te erg koud, wat kan 't mij schelen of er een zomer komt, het kwade overtreft het goede. Maar met of zonder ons goedvinden komt er eindelijk een einde aan den strengen vorst, en op een goeden morgen is de wind om, en hebben wij dooiweer. De natuurlijke weersgesteldheid vergelijkende met onze gemoedsgesteldheid en onze omstandigheden - aan veranderlijkheid en wisseling onderworpen als het weer, heb ik nog wel eenige hoop het beter kan worden. Schrijft gij mij misschien eens spoedig, zoo zult gij mij daardoor verblijden. Adresseer Uw brief voor 't geval, adres J.B. Denis, Rue du Petit Wasmes à Wasmes (Hainaut).
Wandelde 's avonds na uw vertrek naar Wasmes. Teekende nog een portret sedert. à Dieu, ontvang in gedachten een handdruk, en geloof mij Yours truly Vincent. | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
133Mon cher Theo, Juli 1880. C'est un peu à contre-coeur que je t'écris, ne l'ayant pas fait depuis si longtemps, et cela pour mainte raison. Jusqu 'à un certain point tu es devenu pour moi un étranger, et moi aussi, je le suis pour toi peut-être plus que tu ne penses, peut-être vaudrait-il mieux pour nous ne pas continuer ainsi. Il est possible que je ne t'aurais pas même écrit maintenant, si ce n'était que je suis dans l'obligation, dans la nécessité de t'écrire, si, dis-je, toi-même tu ne m'eusses pas mis dans cette nécessité-là. J'ai appris à Etten que tu avais envoyé cinquante francs pour moi, hé bien, je les ai acceptés. Certainement à contrecoeur, certainement avec un sentiment assez mélancolique, mais je suis dans un espèce de cul-de-sac ou de gâchis, comment faire autrement? Et c'est donc pour t'en remercier que je t'écris. Je suis, comme tu le sais peut-être, de retour dans le Borinage, mon père me parlait de rester plutôt dans le voisinage d'Etten, j'ai dit non, et je crois avoir agi ainsi pour le mieux. Involontairement je suis devenu plus ou moins dans la famille un espèce de personnage impossible et suspect, quoiqu'il en soit, quelqu'un qui n'a pas la confiance, en quoi donc pourrais-je en aucune manière être utile à qui que ce soit? C'est pourquoi qu 'avant tout, je suis porté à le croire, c'est avantageux et le meilleur parti à prendre et le plus raisonnable, que je m'en aille et me tienne à distance convenable, que je sois comme n'étant pas. Ce qu'est la mue pour les oiseaux, le temps où ils changent de plumage, cela c'est l'adversité ou le malheur, les temps difficiles pour nous autres êtres humains. On peut y rester dans ce temps de mue, on peut aussi en sortir comme renouvelé, mais toutefois cela ne se fait pas en public, c'est guère amusant, c'est pourquoi donc il s'agit de s'éclipser. Bon, soit. Maintenant quoique cela soit chose d'une difficulté plus ou moins désespérante de regagner la confiance d'une famille toute entière, peut-être pas entièrement dépourvue de préjugés et autres qualités pareillement honorables et fashionables, toutefois je ne désespère pas tout-à-fait que peu à peu, lentement et sûrement, l'entente cordiale soit rétablie avec un tel ou un tel autre. Aussi est-il qu'en premier lieu je voudrais bien voir cette en- | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
tente cordiale, pour ne pas dire davantage, rétablie entre mon père et moi, et puis j'y tiendrais également beaucoup qu'elle se rétablisse entre nous deux. Entente cordiale vaut infiniment mieux que malentendu. Je dois maintenant t'ennuyer avec certaines choses abstractes, pourtant je voudrais bien que tu les entendes avec patience. Moi je suis un homme à passions, capable et sujet à faire des choses plus ou moins insensées, dont il m'arrive de me repentir plus ou moins. Il m'arrive bien de parler ou d'agir un peu trop vite, lorsqu'il vaudrait mieux attendre avec plus de patience. Je pense que d'autres personnes peuvent aussi quelquefois faire pareilles imprudences. Maintenant cela étant, que faut-il faire, doit on se considérer comme un homme dangereux et incapable de quoi que ce soit? Je ne le pense pas. Mais il s'agit de tâcher par tout moyen de tirer de ces passions même un bon parti. Par exemple, pour nommer une passion entre autres, j'ai une passion plus ou moins irrésistible pour les livres, et j'ai besoin de m'instruire continuellement, d'étudier si vous voulez, tout juste comme j'ai besoin de manger mon pain. Toi tu pourras comprendre cela. Lorsque j'étais dans un autre entourage, dans un entourage de tableaux et de choses d'art, tu sais bien que j'ai alors pris pour cet entou-rage-là une violente passion, qui allait jusqu 'à l'enthousiasme. Et je ne m'en repens pas, et maintenant encore loin du pays, j'ai souvent le mal du pays pour le pays des tableaux. Tu te rappelles peut-être bien, que j'ai bien su, (et il se peut bien que je le sache encore), ce que c'était que Rembrandt, ou ce que c'était que Millet, ou Jules Dupré, ou Delacroix, ou Millais, ou M. Maris. Bon - maintenant je n'ai plus cet entourage-là, - pourtant ce quelque chose qui s'appelle âme, on prétend que cela ne meurt jamais, et que cela vit toujours et cherche toujours et toujours, et toujours encore. Au lieu donc de succomber au mal du pays, je me suis dit: le pays ou la patrie est partout. Au lieu donc de me laisser aller au désespoir, j'ai pris le parti de mélancholie active, pour autant que j'avais la puissance d'activité, ou en d'autres termes j'ai préféré la mélancholie qui espère et qui aspire et qui cherche, à celle, qui morne et stagnante, désespère. J'ai donc étudié plus ou moins sérieusement, les livres à ma portée, tel que la Bible et la Révolution française de Michelet, et puis l'hiver dernier, Shakespeare, et un peu V. Hugo, | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
et Dickens, et Beecher Stowe, et puis dernièrement Eschyle, et puis plusieurs autres, moins classiques, plusieurs grands petits maîtres. Tu sais bien, que tel qu'on range parmi les petits? maîtres s'appelle Fabritius ou Bida. Maintenant celui qui est absorbé en tout cela quelquefois est choquant, shocking, pour les autres, et sans le vouloir, pèche plus ou moins contre certaines formes et usages et convenances sociales. Pourtant c'est dommage quand on prend cela de mauvaise part. Par exemple, tu sais bien que souvent j'ai négligé ma toilette, cela je l'admets, et j'admets que cela est shocking. Mais voici, le gêne et la misère y sont pour quelque chose, et puis un découragement profond y est aussi pour quelque chose, et puis c'est quelquefois un bon moyen pour s'assurer la solitude nécessaire pour pouvoir approfondir plus ou moins telle ou telle étude, qui vous préoccupe. Une étude très nécessaire cela est la médecine, à peine est-ce un homme, qui ne cherche pas à en savoir tant soit peu, qui ne cherche pas à comprendre au moins de quoi il s'agit, etvoilà je n'en sais encore rien du tout. Mais tout cela absorbe, tout cela préoccupe, mais tout cela vous donne à rêver, à songer, à penser. Voilà maintenant que déjà depuis 5 ans peut-être, je ne le sais pas au juste, je suis plus ou moins sans place, errant ça et là; vous dites maintenant, depuis telle et telle époque tu as baissé, tu t'es éteint, tu n'as rien fait. Cela est-il tout à fait vrai? Il est vrai que j'ai tantôt gagné ma croûte de pain, tantôt tel ami me l'a donné par grâce, j'ai vécu comme j'ai pu, tant bien que mal, comme cela allait, il est vrai que j'ai perdu la confiance de plusieurs, il est vrai que mes affaires pécuniaires sont dans un triste état, il est vrai que l'avenir est pas mal sombre, il est vrai que j'aurais pu mieux faire, il est vrai que tout juste pour gagner mon pain j'ai perdu du temps, il est vrai que mes études sont elles-mêmes dans un état assez triste et désespérant, et qu'il me manque plus, infiniment plus que je n'ai. Mais cela s'appelle-t-il baisser, et cela s'appelle-t-il ne rien faire? Tu diras peut-être mais pourquoi n'as-tu pas continué, comme on aurait voulu que tu eusses continué, par le chemin de l'université? Je ne répondrai rien là-dessus que ceci: cela coûte trop cher; et puis cet avenir-là n'était pas mieux que celui d'à présent sur le chemin où je suis. | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
Mais dans le chemin où je suis je dois continuer, si je ne fais rien, si je n'étudie pas, si je ne cherche plus, alors je suis perdu. Alors malheur à moi. Voilà comme j'envisage la chose; continuer, continuer, voilà ce qui est nécessaire. Mais quel est ton but définitif diras-tu; ce but devient plus défini, se dessinera lentement et sûrement, comme le croquis devient esquisse et l'esquisse tableau, au fur et à mesure qu'on travaille plus sérieusement, qu'on creuse davantage l'idée d'abord vague, la première pensée fugitive et passagère, à moins qu'elle devienne fixe. Tu dois savoir qu'avec les évangélistes cela est comme avec les artistes. Il y a une vieille école académique souvent exécrable, tyrannique, l'abomination de la désolation enfin, des hommes ayant comme une cuirasse, une armure d'acier de préjugés et de conventions, ceux-là quand ils sont à la tête des affaires, disposent des places, et par système de circumlocution cherchent à maintenir leur protégés et à en exclure l'homme naturel. Leur Dieu c'est comme le dieu de l'ivrogne Falstaff de Shakespeare ‘le dedans d'une église’, ‘the inside of a church’; en vérité certains messieurs évangéliques??? se trouvent par étrange rencontre (peut-être seraient-ils eux-mêmes, s'ils étaient capables d'émotion humaine, un peu surpris de s'y trouver) plantés au même point de vue que l'ivrogne type en fait de choses spirituelles. Mais il est peu à craindre que jamais leur aveuglement se change en clairvoyance là-dessus. Cet état de choses a son mauvais côté pour celui, qui n'est pas d'accord avec tout cela, et qui de toute son âme, et de tout son coeur, et avec toute l'indignation dont il est capable proteste là-contre. Pour moi je respecte les académiciens, qui ne sont pas comme ces académiciens-là, mais les respectables sont plus clair semés qu'on ne croirait à première vue. Maintenant une des causes pourquoi maintenant je suis hors de place, pourquoi pendant des années j'ai été hors de place, cela est tout bonnement parceque j'ai d'autres idées que les messieurs qui donnent les places aux sujets qui pensent comme eux. C'est pas une simple question de toilette comme on me l'a hypocritement reproché, c'est question plus sérieuse que cela, je t'en assure. Pourquoi je te dis tout cela - non pas pour me plaindre, non pas pour m'excuser sur ce en quoi je puis avoir plus ou moins | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
tort, mais tout simplement pour te dire ceci: Lors de ta dernière visite l'été passé, lorsque nous nous sommes promenés à deux près de la fosse abandonnée qu'on appelle La sorcière, tu m'as rappelé qu'il y avait un temps où nous étions aussi à nous promener à deux près du vieux canal et moulin de Rijswijk, ‘et alors’ disais-tu ‘nous étions d'accord sur bien des choses, mais’-as-tu ajouté - ‘depuis lors tu as bien changé, tu n'es plus le même’. Hé bien, cela n'est pas tout à fait ainsi, ce qui a changé, c'est qu'alors ma vie était moins difficile, et mon avenir moins sombre en apparence, mais quant à l'intérieur, quant à ma manière de voir et de penser, cela n'a pas changé, seulement si en effet il y aurait changement, c'est que maintenant je pense, et je crois, et j'aime plus sérieusement, ce qu'alors aussi déjà je pensais, je croyais, et j'aimais. Ce serait donc un malentendu si tu persisterais à croire que par exemple maintenant je serais moins chaleureux pour Rembrandt, ou Millet, ou Delacroix, ou qui ou quoi que ce soit, car c'est le contraire, seulement voyez-vous, il y a plusieurs choses qu'il s'agit de croire et d'aimer, il y a du Rembrandt dans Shakespeare, et du Corrège en Michelet, et du Delacroix dans V. Hugo et puis il y a du Rembrandt dans l'Evangile ou de l'Evangile dans Rembrandt, comme on veut, cela revient plus ou moins au même, pourvu qu'on entende la chose en bon entendeur, sans vouloir la détourner en mauvais sens et si on tient compte des equivaux des comparaisons, qui n'ont pas la prétention de diminuer les mérites des personalités originales. Et dans Bunyan il y a du Maris ou du Millet et dans Beecher Stowe il y a du Ary Scheffer. Si maintenant tu peux le pardonner à un homme d'approfondir les tableaux, admets aussi que l'amour des livres est aussi sacré que celui de Rembrandt, et même je pense que les deux se complètent. J'aime fort le portrait d'homme par Fabritius, qu'un certain jour nous promenant aussi à deux, nous avons longtemps regardé au musée d'Harlem. Bon, mais j'aime tout autant ‘Richard Cartone’ de Dickens, dans son Paris et Londres en 1793, et je pourrais te montrer d'autres figures étrangement saisissantes dans d'autres livres encore, avec ressemblance plus ou moins frappante. Et je pense que Kent, un homme dans King Lear de Shakespeare, est tout aussi noble et distingué personnage que telle figure de Th. de Keyser, quoique Kent et King Lear sont | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
sensés avoir vécu longtemps auparavant. Pour ne pas en dire davantage. Mon Dieu comme cela est beau Shakespeare! Qui est mystérieux comme lui? Sa parole et sa manière de faire équivaut bien tel pinceau frémissant de fièvre et d'émotion. Mais il faut apprendre à lire, comme on doit apprendre à voir, et apprendre à vivre. Donc tu ne dois pas penser que je renie ceci ou cela, je suis un spèce de fidèle dans mon infidélité, et quoiqu'étant changé, je suis le même, et mon tourment n'est autre que ceci: à quoi pourrais-je être bon, ne pourrais-je pas servir et être utile en quelque sorte, comment pourrais-j'en savoir plus long et approfondir tel et tel sujet? Vois-tu cela me tourmente continuellement, et puis on se sent prisonnier dans le gêne, exclus de participer à telle ou telle oeuvre, et telles et telles choses nécessaires sont hors de la portée. A cause de cela on n'est pas sans mélancholie, puis on sent des vides là ou pourraient être amitié et hautes et sérieuses affections, et on sent le terrible découragement ronger à l'énergie morale même, et la fatalité semble pouvoir mettre barrière aux instincts d'affection, et une marée de degoût qui vous monte. Et puis on dit: ‘Jusqu 'à quand mon Dieu!’ Ben, que veux-tu, ce qui se passe en dedans cela paraît-il en dehors? Tel a un grand foyer dans son âme et personne ne vient jamais s'y chauffer, et les passants n'en aperçoivent qu'un petit peu de fumée en haut par la cheminée, et puis s'en vont leur chemin. Maintenant voilà, que faire, entretenir ce foyer en dedans, avoir du sel en soi-même, attendre patiemment pourtant avec combien d'impatience, attendre l'heure dis-je, où quiconque voudra viendra s'y asseoir - demeurera-là, qu'en sais-je? Que quiconque croit en Dieu, attende l'heure qui viendra tôt ou tard. Maintenant pour le moment toutes mes affaires vont mal à ce qui parait et cela a été déjà ainsi pour un temps pas tout à fait inconsidérable, et cela peut encore rester comme cela pour un avenir de plus ou moins longue durée, mais il se peut qu'après que tout a semblé aller de travers, tout aille mieux ensuite. Je n'y compte pas, peut-être cela n'arrivera-t-il pas, mais en cas qu'il y vint quelque changement pour le mieux, je compterais cela comme autant de gagné, j'en serais content, je dirais: enfin! voilà pourtant il y avait donc quelque chose. Mais diras-tu, pourtant tu es un être exécrable, puisque tu as des idées impossibles de religion et des scrupules de conscience pué- | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
riles. Si j'en ai d'impossibles ou de puériles, puissé-j'en être délivré, je ne demande pas mieux. Mais voici à peu près ou j'en suis sur ce sujet. Vous trouverez dans Le philosophe sous les toits de Souvestre, comment un homme du peuple, un simple ouvrier très misérable si on veut, se représentait la patrie. ‘Tu n'as peutêtre jamais pensé à ce que c'est que la patrie, reprit-il en me posant une main sur l'épaule; ‘c'est tout ce qui t'entoure, tout ce qui t'a élevé et nourri, tout ce que tu as aimé, cette campagne que tu vois, ces maisons, ces arbres, ces jeunes filles qui passent là en riant, c'est la patrie! Les lois qui te protègent, le pain qui paye ton travail, les paroles que tu échanges, la joie et la tristresse qui te viennent des hommes et des choses parmi lesquels tu vis, c'est la patrie! La petite chambre où tu as autrefois vu ta mère, les souvenirs qu'elle t'a laissés, la terre ou elle repose, c'est la patrie! Tu la vois, tu la respires partout! Figure-toi les droits et les devoirs, les affections et les besoins, les souvenirs et la reconnaissance, réunis tout ça sous un seul nom et ce nom sera la patrie’. Maintenant de même est-il que tout ce qui est véritablement bon et beau, de beauté intérieure morale, spirituelle et sublime dans les hommes et dans leurs oeuvres, je pense que cela vient de Dieu, et que tout ce qu'il y a de mauvais et de méchant dans les oeuvres des hommes et dans les hommes, cela n'est pas de Dieu, et Dieu ne trouve pas cela bien non plus. Mais involontairement je suis toujours porté à croire que le meilleur moyen pour connaître Dieu, c'est d'aimer beaucoup. Aimez tel ami, telle personne, telle chose, ce que tu voudras, tu seras dans le bon chemin pour en savoir plus long après, voilà ce que je me dis. Mais il faut aimer d'une haute et d'une sérieuse sympathie intime, avec volonté, avec intelligence, et il faut toujours tâcher d'en savoir plus long, mieux et davantage. Cela mène à Dieu, cela mène à la foi inébranlable. Quelqu'un, pour citer un exemple, aimera Rembrandt, mais sérieusement, il saura bien qu'il y a un Dieu celui-là, il y croira bien. Quelqu'un approfondira l'histoire de la Révolution française - il ne sera pas incrédule, il verra que dans les grandes choses aussi il y a une puissance souveraine, qui se manifeste. Quelqu'un aurait assisté pour un peu de temps seulement au cours gratuit de la grande université de la misère, et aurait fait attention aux choses qu'il voit de ses yeux, et qu'il entend | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
de ses oreilles, et aurait réfléchi là-dessus, il finira aussi par croire et il en apprendrait peut-être plus long qu'il ne saurait dire. Cherchez à comprendre le dernier mot de ce que disent dans leurs chef-d'oeuvres les grands artistes, les maitres sérieux, il y aura Dieu là-dedans. Tel l'a écrit ou dit dans un livre, et tel dans un tableau. Puis lisez la Bible tout bonnement, et l'Evangile, c'est que cela donne à penser et beaucoup à penser, et tout à penser. Hé bien pensez ce beaucoup, pensez ce tout, cela relève la pensée au-dessus du niveau ordinaire malgré vous. Puisque l'on sait lire, qu'on lise donc! Maintenant après par moments on pourrait bien être un peu abstrait, un peu rêveur, il y en a qui deviennent un peu trop abstraits, un peu trop rêveurs, cela m'arrive à moi peut-être, mais c'est la faute à moi, puis après tout qui sait n'y avait-il de quoi, c'était pour telle ou telle raison que j'étais absorbé, préoccupé, inquiet, mais on remonte de cela. Le rêveur tombe quelquefois dans un puits mais après on dit qu'il en remonte. Et l'homme abstrait, il a sa présence d'esprit aussi par moments, comme par compensation. C'est quelquefois un personnage qui a sa raison d'être pour telle ou telle raison, qu'on ne voit pas toujours au premier moment, ou qu'on oublie par abstraction le plus souvent involontairement. Tel qui a longtemps roulé comme ballotté sur une mer orageuse, arrive enfin à destination, tel qui a semblé bon à rien, et incapable de remplir aucune place, aucune fonction, finit par en trouver une, et actif et capable d'action se montre tout autre qu'il n'avait semblé au premier abord. Je t'écris un peu au hasard ce qui me vient dans ma plume, j'en serais bien content si en quelque sorte tu pourrais voir en moi autre chose qu'un espèce de fainéant. Puisqu'il y a fainéant et fainéant qui forment contraste. Il y a celui qui est fainéant par paresse et lâcheté de caractère, par la bassesse de sa nature, tu peux si tu juges bon me prendre pour un tel. Puis il y a l'autre fainéant, le fainéant bien malgré lui, qui est rongé intérieurement par un grand désir d'action, qui ne fait rien, parcequ'il est dans l'impossibilité de rien faire, puisqu'il est comme en prison dans quelque chose, parce qu'il n'a pas ce qui lui faudrait pour être productif, parce que la fatalité des circonstances le réduit à ce point; un tel ne sait pas toujours lui- | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
même ce qu'il pourrait faire, mais il sent par instinct: pourtant je suis bon à quelque chose, je me sens une raison d'être! je sais que je pourrais être un tout autre homme! A quoi donc pourraisje être utile, à quoi pourrais-je servir! il y a quelque chose audedans de moi, qu'est-ce que c'est donc! Cela est un tout autre fainéant, tu peux si tu juges bien me prendre pour un tel! Un oiseau en cage au printemps sait fortement bien qu'il y a quelque chose à quoi il serait bon, il sent fortement bien qu'il y a quelque chose à faire, mais il ne peut le faire, qu'est-ce que c'est? il ne le se rappelle pas bien, puis il a des idées vagues, et se dit ‘les autres font leurs nids et font leurs petits et élèvent la couvée’, puis il se cogne la crâne contre les barreaux de la cage. Et puis la cage reste là et l'oiseau est fou de douleur. ‘Voilà un fainéant’ dit un autre oiseau, qui passe, celui-là c'est une espèce de rentier. Pourtant le prisonnier vit et ne meurt pas, rien ne parait en dehors de ce qui se passe en dedans, il se porte bien, il est plus ou moins gai au rayon de soleil. Mais vient la saison des migrations. Accès de mélancolie, - mais disent les enfants qui le soignent dans sa cage, il a pourtant tout ce qu'il lui faut - mais lui de regarder au dehors le ciel gonflé, chargé d'orage, et de sentir la révolte contre la fatalité en dedans de soi. ‘Je suis en cage, je suis en cage, et il ne me manque donc rien, imbéciles J'ai tout ce qu'il me faut moi! Ah de grâce, la liberté, être un oiseau comme les autres oiseaux!’ Tel homme fainéant ressemble à tel oiseau fainéant. Et les hommes sont souvent dans l'impossibilité de rien faire, prisonnier dans je ne sais quelle cage horrible, horrible, très horrible. Il y a aussi, je le sais, la délivrance, la délivrance tardive. Une réputation gâtée à tort ou à raison, le gêne, la fatalité des circonstances, le malheur, cela fait des prisonniers. On ne saurait toujours dire ce que c'est qui enferme, ce qui mure, ce qui semble enterrer, mais on sent pourtant je ne sais quelles barres, quelles grilles, des murs. Tout cela est-ce imaginaire, fantaisie? Je ne le pense pas; et puis on se demande: mon Dieu est-ce pour longtemps, est-ce pour toujours, est-ce pour l'éternité? Sais-tu ce qui fait disparaître la prison, c'est toute affection profonde, sérieuse. Etre amis, être frères, aimer, cela ouvre la prison | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
par puissance souveraine, par charme très puissant. Mais celui qui n'a pas cela demeure dans la mort. Mais là ou la symphathie renaît, renait la vie. Puis la prison quelquefois s'appelle: préjugé, malentendu, ignorance fatale de ceci ou de cela, méfiance, fausse honte. Mais pour parler d'autre chose, si moi j'ai baissé, d'un autre côté tu as monté. Et si moi j'ai perdu des sympathies, toi tu en as gagnés. Voilà ce dont je suis content, je le dis en vérité et cela me réjouira toujours. Si tu étais peu sérieux et peu profond, je pourrais craindre cela ne durera pas, mais puisque je pense que tu es très sérieux et très profond, je me sens porté à croire que cela durera. Seulement s'il te devenait possible de voir en moi autre chose qu'un fainéant de la mauvaise espèce j'en serais bien aise. Puis si jamais je pourrais faire quelque chose pour toi, t'être utile en quelque chose, sache que je suis à ta disposition. Si j'ai accepté ce que tu m'as donné, tu pourrais de même, en cas que de manière ou d'autre je pourrais te rendre service, me le demander, j'en serais content et je le considérerais comme une marque de confiance. Nous sommes assez éloignés l'un de l'autre, et nous pouvons avoir à certains égards des manières de voir différentes, mais néamoins telle heure, un tel jour, l'un pourrait rendre service à l'autre. Pour aujourd'hui je te serre la main, en te remerciant encore de la bonté que tu as eue pour moi. Si maintenant plus tôt ou plus tard tu voudrais m'écrire, mon adresse est chez Ch. Decrucq, Rue du Pavillon 8, à Cuesmes près de Mons. Et saches qu'en écrivant tu me feras du bien, bien à toi Vincent. | |||||||||||
134Cher Theo, Cuesmes, le 20 Août 1880, Si je ne me trompe pas tu dois encore avoir ‘Les travaux des champs’ de Millet. Voudrais-tu avoir la bonté de me les prêter pour un peu de temps, et de me les envoyer par la poste? Tu dois savoir que je suis en train de griffonner de grands dessins d'après Millet, et que j'ai fait les Heures de la journée, ainsi que le Semeur. Hé bien, peut-être si tu les voyais n'en serais-tu pas trop mé- | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
content. Maintenant si tu voudrais m'envoyer ‘Les travaux des champs’, peut-être pourrais-tu y ajouter encore d'autres feuilles, par ou d'après Millet, Breton, Feyen Perrin, etc. N'en achète pas exprès, mais prête-moi ce que tu peux avoir. Envoie-moi ce que tu pourras, et ne crains rien pour moi. Si seulement je puis continuer à travailler, je remonterai encore de manière ou autre. Mais en faisant ceci tu m'aideras beaucoup. Si tôt ou tard tu feras un voyage en Hollande j'espère que tu ne passeras pas sans venir voir les griffonnages. Je t'écris étant en train de dessiner, et je suis pressé de m'y remettre, donc bonsoir, et envoie les feuilles le plus tôt possible, et crois-moi t.à.t. Vincent, chez Charles Decrucq, Rue du Pavillon 3, Cuesmes,
Les Millet que j'ai fait sont les Heures du jour, le format à peu près celui d'une feuille du Cours de dessin Bargue. Tu comprendras assez toi-même ce qu'il me faut pour que cela soit nécessaire que je te le dise, mais pourtant je le dirai, pour que tu connaisses ma pensée. Ce sont des études de figure surtout, tel que ‘les Bêcheurs’ de Millet, ou la lithographie d'après lui, ‘le Vanneur’, puis des figures de Brion ou de Frère, ou de Feyen Perrin ou de Jules Breton. Je crois que tu pourrais peut-être trouver tout juste ce qu'il me faut à l'Alliance des Arts, où l'on a les lithographies des Artistes contemporains, etc, qui s'y vendent également bon marché. Une feuille que j'aimerais immensement à avoir, c'est la grande eauforte de Daubigry d'après Ruysdael ‘Le buisson’, qui se vend à la chalcographie du Louvre. J'ai griffonné un dessin qui représente des charbonniers sclôneurs et sclôneuses, allant à fosse le matin dans la neige, sur un sentier le long d'une haie d'épines, des ombres qui passent vaguement discernables dans le crépuscule, Au fond s'estompent contre le ciel les grandes constructions du charbonnage, et le ferris. Je t'en envoie le croquis, pour que tu puisses te le représenter, Mais je sens le besoin d'étudier le dessin de la figure sur des maîtres tels que Millet, Breton, Brion ou Boughton, ou autre. Qu'est-ce que tu dis du croquis, l'idée te paraît-elle bonne? Il y a dans les photographies d'après J. Breton, de Bingham si j'ai bonne mémoire, une qui représente des glaneuses. Silhouettes | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
sombres sur un ciel où le soleil se couche rouge. Voilà, c'est des affaires pareilles qu'il me faudrait avoir sous les yeux. C'est puisque je pense que tu aimerais mieux me voir faire quelque chose de bon, que de faire néant, que je t'écris sur ce sujet, et peut-être ce serait une raison pour que l'entente cordiale et la sympathie se rétablissent entre nous deux, et que nous soyons utiles peut-être l'un à l'autre. J'aimerais beaucoup à exécuter le dessin en question mieux que je ne l'ai fait. Dans celui que j'ai fait, tel qu'il est, les figures peuvent avoir 10 centim. de hauteur. Le pendant représente le retour des charbonniers, mais il est moins réussi tel qu'il est, c'est très difficile, car il s'agit d'un effet de silhouettes brunes, frisés de lumière contre un ciel de couchant tigré. Envoie les Travaux des champs par retour de la poste si tu peux et si tu veux. J'ai écrit un mot à Mr. Tersteeg, pour lui demander si peut-être il y aurait moyen pour que j'eusse pour un temps les Exercises au fusain de Bargue, c.à.d. les études du modèle nu, que tu connais. Je ne sais s'il le fera ou non, c.à.d. de me les envoyer, mais en cas qu'il ne le ferait pas, ne pourrais-tu pas l'influencer plus ou moins à mon avantage? Car ces ‘Exercises au fusain’ me seraient éminemment utiles. Mais peut-être qu'il me fera la grâce de m'en envoyer au moins quelques feuilles, si non le Cours entier. | |||||||||||
135Cher Theo, Cuesmes 7 Septembre 1880. Quant aux feuilles, eau-fortes, etc, que tu m'as envoyées il y a quelque temps, je les ai bien reçues et je t'en remercie beaucoup. Tu m'as rendu grand service en les envoyant. Je te dirai donc que j'ai esquissé les 10 feuilles Travaux des champs de Millet (dans les dimensions d'une feuille Cours de dessins Bargue à peu près) et que j'en ai tout à fait achevé une. Je serais plus avancé avec, si n'était que j'ai d'abord voulu faire les ‘Exercices au fusain’ de Bargue que Mr. Tersteeg a eu la bonté de me prêter, et j'ai maintenant fini les 60 feuilles. En outre j'ai dessiné ‘La prière du soir’ d'après l'eau-forte que tu as envoyée. Je voudrais bien pouvoir te les montrer, pour savoir ton avis sur tout cela, ainsi que sur quelques autres dessins, tel qu'un grand | |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
sepia d'après Th. Rousseau ‘Four dans les landes’. Je l'avais déjà 2 fois fait en petit à l'aquarelle, avant de réussir avec. J'aurais, comme je l'ai déjà dit, un grand désir de faire aussi le Buisson de Ruysdael, tu sais que ces deux paysages sont dans le même style et sentiment. J'ai assez longtemps griffonné des dessins sans beaucoup avancer, mais dernièrement ça va mieux à ce qui me semble, et j'ai bon espoir que ça ira encore mieux. Surtout à cause de ce que Mr. Tersteeg et aussi toi, me soyez venu en aide avec de bons modèles, car je crois beaucoup mieux faire de copier d'abord pour le présent quelques bonnes choses, que de travailler sans ce fondement. Cependant je n'ai pu m'empêcher d'esquisser en assez grandes dimensions, le dessin des charbonniers allant à fosse, dont je t'ai envoyé le croquis, en changeant tant soit peu le mise en scène des figures. J'espère bien qu'après avoir encore copié les deux autres séries de Bargue, je serai à même de dessiner un charbonnier, ou une sclôneuse plus ou moins raisonnable, lorsqu'il me sera possible d'avoir à l'occasion un modèle ayant quelque caractère, et quant à cela, il y en a ici. Je trouve très belle la lithographie d'après Bosboom: Intérieur d'étable. Tu as bien compris ma pensée, lorsque tu as ajouté à la collection ‘le Malaria’ de Hébert. Si tu possèdes encore le livre avec des eaux-fortes d'après Michel, à l'occasion prête-le moi aussi, mais c'est pas pressé, pour le moment j'ai assez à travailler, mais j'y tiendrais à revoir ces paysages, car je regarde maintenant encore avec un autre oeil les choses que dans le temps lorsque je ne dessinais pas encore. J'espère que tu ne seras pas trop mécontent des dessins d'après Millet lorsque tu les verras, ces petites gravures sur bois sont admirables. Puisque j'aurai en tout déjà 20 feuilles d'après Millet, tu peux bien comprendre, que si tu pourrais encore m'en procurer d'autres, je les ferais avec empressement, car je cherche à étudier sérieusement ce maître. Je sais bien que la grande eau-forte des Bêcheurs est rare, mais néanmoins ayez l'oeil dessus, et dites-moi à quel prix on pourrait encore l'avoir. Jour ou autre, je gagnerai bien encore quelques liards avec quelque griffonnage de charbonnier, et je tiendrais à l'avoir cette feuille-là, ainsi que le Buisson aussitôt que je pourrai l'acheter, quand bien même que ce serait un peu cher. J'ai acheté l'autre jour pour fr 2.50, 2 volumes du Musée Universel | |||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||
ou il y a un assez grand nombre de gravures sur bois intéressantes, entre autres 3 Millet. Je ne saurais te dire combien Mr. Tersteeg m'a réjoui, en consentant à me laisser avoir pour un temps les Exercices au fusain et le Cours de dessin Bargue. J'ai travaillé sur les premières pendant à peu-près une quinzaine de jours, du matin de fort bonne heure jusqu'au soir, et de jour en jour j'ai cru sentir que cela me fortifiait. Mais avec pas moins, plutôt avec davantage d'empressement, je fais maintenant les Travaux des champs. C'est les Tondeurs de moutons qui sont en train maintenant. Recevez donc mes sincères remerciments de les avoir envoyés, et sachez que tout ce que vous pourriez trouver de cet artiste-là, me serait on ne peut plus utile. Quant au Semeur, voilà déjà 5 fois que je l'ai dessiné, 2 fois en petit, 3 fois en grand, et pourtant je le reprendrai encore, tellement cette figure me préoccupe. Lorsque tôt ou tard tu m'écrirais (ce qui par manière de distraction me ferait grand plaisir), pourrais-tu me renseigner au sujet des eaux-fortes de A. Legros, j'en ai vu dans le temps si j'ai bonne mémoire, une douzaine en Angleterre, qui étaient très belles. Pour aujourd'hui je finis la présente en te remerciant encore une fois et en te serrant la main. Vincent.
Reçois aussi mes félicitations à l'occasion du 10 Sept. Adresse Ch. Decrucq, 3 Rue du Pavillon, Cuesmes près Mons, Voici les Millet que j'ai: Le Semeur, Prière du soir, Moissonneurs liant des gerbes, Bûcheron et sa femme dans la forêt, Champs en hiver, Jeune paysan, Travaux des champs, 10 feuilles, Heures de la journée, 4 feuilles, N'as-tu pas encore dans ta collection de gravures sur bois, un vieux bûcheron seul dans le bois? | |||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||
136Cher Theo, Cuesmes le 24 Sept. 1880. Ta lettre m'a fait du bien, je te remercie de m'avoir écrit ainsi. Justement vient d'arriver le rouleau, contenant une nouvelle collection d'eau-fortes et de feuilles diverses. Principalement la magistrale eau-forte: le Buisson de Daubigny et Ruysdael. C'est ça. Je me propose de faire deux dessins, soit à la sepia soit à autre chose, l'une d'après cette eau-forte, l'autre d'après: le Four dans les landes de Th. Rousseau. Cette dernière sepia est déjà faite - il est vrai - mais la comparant à l'eau-forte de Daubigny tu comprendras que cela devient faible, quand bien même ce sépia considéré en soi, puisse avoir déjà quelque ton et sentiment Il faut y revenir, et le reprendre. Je travaille toujours au Cours de dessin Bargue, et me propose de le finir avant d'entreprendre autre chose, car de jour en jour cela me dégourdit et fortifie tant la main que l'esprit, et je ne saurais assez me sentir obligé à Mr. Tersteeg, de me les avoir si généreusement prêtées. Ces modèles sont excellentes. Entre temps je m'occupe de la lecture d'un livre sur l'anatomie, et d'un autre sur la perspective, que Mr. T. aussi m'a envoyé. Cette étude est épineuse et parfois ces livres sont on ne peut plus agaçants, mais je crois pourtant bien faire de les étudier. Tu vois donc que je suis acharné au travail, mais pour le moment cela ne donne pas de résultat fort réjouissant. Mais j'ai espérance que ces épines porteront fleur blanche à leur heure, et que cette lutte en apparence stérile, n'est autre chose qu'un travail d'enfantement. La douleur d'abord, puis la joie après. Tu me parles de Lessore. Je crois me rappeler des aquarelles de paysage très élégantes, d'un ton blond, d'une facture en apparence facile et légère, cependant juste et distinguée, d'un effet, (sois dit sans mauvaise intention, au contraire dans une bonne) quelque peu décoratif, qui seraient de lui. Donc je connaîtrais un peu son travail, et tu ne me parlerais de quelqu'un qui ne m'est pas tout à fait étranger. J'aime le portrait de Victor Hugo, c'est très consciencieusement fait, avec l'intention évidente de rendre témoignage à la vérité, sans recherche d'effet. J'ai un peu étudié certains ouvrages d'Hugo cet hiver dernier, soit Le dernier jour d'un condamné, et un très beau livre sur Shakespeare. J'ai entrepris l'étude de cet écrivain déjà depuis longtemps, cela est aussi beau que Rembrandt. Shakespeare est à Charles Dickens ou à V. Hugo, ce que Ruysdael est à Daubigny, et Rembrandt à Millet. | |||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||
Ce que tu dis dans ta lettre au sujet de Barbizon est très vrai et je te dirai chose et autre, qui te démontrera, que c'est aussi là ma manière à voir à moi. Je n'ai pas vu Barbizon, mais quand bien même je n'aie pas vu cela, l'hiver dernier j'ai vu Courrières. J'avais entrepris un voyage à pied, principalement dans le Pas de Calais, non pas la Manche mais le département ou province. Je l'avais entrepris ce voyage-là, espérant y trouver peut-être du travail quelconque si possible, j'aurais tout accepté. Mais après tout un peu involontairement, je ne saurais au juste définir pourquoi. Mais je m'étais dit: il faut que tu voies Courrières. Je n'avais que 10 francs dans ma poche, et ayant commencé par prendre le train j'étais bientôt à bout de cette ressource, et ayant resté en route une semaine, j'ai piétiné assez péniblement. Toutefois j'ai vu Courrières, et le dehors de l'atelier de Mr. Jules Breton. Le dehors de cet atelier m'a un peu désappointé, vu que c'est un atelier tout neuf, et nouvellement construit en briques, d'une régularité méthodiste, d'un aspect inhospitalier et glaçant et agaçant. Si j'aurais pu voir le dedans je n'aurais plus pensé au dehors, je suis porté à le croire et même j'en suis sûr, mais que veux-tu, le dedans je n'ai pas pu l'apercevoir. Car je n'osais pas me présenter pour entrer. J'ai cherché à Courrières ailleurs quelque trace de Jules Breton, ou de quelqu'autre artiste; tout ce que j'ai découvert c'est son portrait chez un photographe, et puis dans la vieille église, dans un coin obscur, une copie de: La mise au tombeau du Titien, qui dans l'obscurité m'a semblé être très belle et d'un ton magistral. Etait-ce de lui? Je ne sais, n'ayant pu discerner aucune signature. Mais d'artiste vivant nulle trace, seulement il y avait un café dit Café des Beaux-Arts, également en briques neuves inhospitalières, et glaçantes, et mortifiantes, lequel café était décoré d'espèce de fresques ou peintures murales, représentant des épisodes de la vie de l'illustre chevalier Don Quichotte. Ces fresques, soit dit en confiance, me paraissaient alors d'assez malencontreux consolateurs, et plus ou moins médiocres. Je ne sais de qui ils sont. Mais j'ai toujours vu alors la campagne de Courrières, les meules, la glèbe brune ou terre de marne à peu près couleur de café, avec des tâches blanchâtres là où apparaît la marne, ce qui pour nous autres qui sommes habitués à des terrains noirâtres, est chose plus ou moins extraordinaire. Puis le ciel français me parut bien autrement fin et limpide, que le | |||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||
ciel du Borinage enfumé et brumeux. En outre il y avait les fermes et hangars avant encore conservé, que Dieu en soit loué et remercié, leurs toitures de chaume moussu, j'apercevais aussi les nués de corbeaux fameux par les tableaux de Daubigny et de Millet. Pour ne pas mentionner tout d'abord, comme il conviendrait, les figures caractéristiques et pittoresques des travailleurs divers, bêcheurs, bûcherons, varlet conduisant son attelage, et quelque silhoutte de femme an blanc bonnet. Même là à Courrières il y avait encore un charbonnage ou fosse, je voyais le trait du jour remonter à la brune, mais il n'y avait pas d'ouvrières en habit d'hommes comme au Borinage, seulement les charbonniers à la mine fatiguée et misérable, noircis par la poussière de charbon, accoutrés de loques de fosse, et l'un deux d'une vieille capote de soldat. Quoique cette étape était pour moi presqu'assommante, et que j'en sois retourné épuisé de fatigue, les pieds meurtris, et dans un état plus ou moins mélancolique, je ne la regrette pas car j'ai vu des choses intéressantes, et on apprend à voir d'un autre oeil encore tout juste dans les rudes épreuves de la misère même. J'ai gagné quelques croûtes de pain en route ça et là, en échange de quelques dessins dont j'en avais dans ma valise. Mais à bout de mes dix francs, les dernières nuits j'ai dû bivaquer en plein champ, une fois dans une voiture abandonnée, toute blanche de givre au matin, gîte assez mauvais, une fois dans un tas de fagots, et une fois et c'était un peu mieux, dans une meule entamée, oû je suis parvenu à pratiquer une niche quelque peu plus comfortable, seulement une pluie fine n'augmentait pas précisément le bien-être. Eh bien et pourtant ça a été dans cette forte misère que j'ai senti mon energie revenir, et que je me suis dit: Quoiqu'il en soit j'en remonterai encore, je reprendrai mon crayon que j'ai délaissé dans mon grand découragement, et je me remettrai au dessin, et dès lors à ce qui me semble tout a changé pour moi, et maintenant je suis en route et mon crayon est devenu quelque peu docile, et paraît le devenir davantage de jour en jour. C'était la trop longue et la trop grande misère qui m'avait à ce point découragé que je ne pouvais plus rien faire. Une autre chose que j'ai vu lors de cette excursion, c'est les villages des tisserands. Les charbonniers et les tisserands sont encore une race à part | |||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||
quelque peu des autres travailleurs et artisans, et je sens pour eux une grande sympathie, et me compterais heureux si un jour je pourrais les dessiner en sorte que ces types encore inédits ou presque inédits, fussent mises au jour. L'homme du fond de l'abîme, ‘de profundis’, c'est le charbonnier, l'autre à l'air rêveur, presque songeur, presque somnambule, c'est le tisserand. Voilà à peu près 2 ans déjà que je vis avec eux et j'ai appris à connaître quelque peu leur caractère original, du moins celui des charbonniers principalement. Et de plus en plus je trouve quelque chose de touchant, et de navrant même, dans ces pauvres et obscurs ouvriers, les derniers de tous pour ainsi dire, et les plus méprisés, qu'on se représente ordinairement par l'effet d'une imagination vive peut-être, mais très fausse et injuste, comme une race de malfaiteurs et de brigands. Des malfaiteurs, des ivrognes, des brigands il y en a ici comme ailleurs, mais tel n'est pas du tout le véritable type. Dans ta lettre tu m'as parlé vaguement de venir à Paris ou dans les environs, soit tôt soit tard, lorsqu'il serait possible et que je le voudrais. Certes, ce serait mon grand et ardent désir de venir soit à Paris, soit à Barbizon ou ailleurs. Mais comment le pourrais-je, car je ne gagne pas un sou, et quoique je travaille dur, il faudra encore du temps pour arriver au niveau de pouvoir penser à chose pareille que serait celle de venir à Paris. Car en vérité, pour pouvoir travailler comme il faut, il faudrait au moins cent francs par mois, on peut vivre de moins mais alors on est dans le gêne, même beaucoup trop. Pauvreté empêche les bons esprits de parvenir, c'est le vieux proverbe de Palizzy, ou il y a du vrai et qui est tout à fait vrai si on en comprend la véritable intention et portée. Pour le moment je ne vois pas comment la chose serait praticable, et il vaut mieux que je reste ici, en travaillant comme je puis et pourrai, et après tout il fait meilleur marché ici pour vivre. Toutefois est-il que je ne saurais plus continuer beaucoup plus longtemps dans la petite chambre où je suis maintenant. Elle est déjà très petite, puis il y a deux lits, celui des enfants et le mien. Et maintenant que je fais les Bargues, feuille assez grandes déjà, je ne saurais te dire combien je suis peiné. Je ne veux pas gêner les gens dans leur ménage, aussi est-il qu'ils m'ont dit que pour ce qui était de l'autre chambre de la maison, il n'y avait pas moyen pour moi de l'avoir, même en payant davantage, | |||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||
car il la faut à la femme pour faire sa lessive, ce qui dans une maison de charbonnier doit arriver presque tous les jours. Je voudrais donc prendre tout court une petite maison d'ouvrier, cela coûte 9 francs par mois en moyenne. Je ne saurais te dire combien malgré que chaque jour il se présente et se présenteront encore de nouvelles difficultés, je ne saurais te dire combien je me sens heureux d'avoir repris le dessin. Déjà depuis longtemps cela me préoccupait, mais je considérais toujours la chose comme impossible et au dessus de ma portée. Mais maintenant, tout en sentant et ma faiblesse et ma dépendance pénible de bien des choses, j'ai retrouvé mon calme d'esprit, et l'énergie me revient de jour en jour. Voilà pour ce qui est de venir à Paris. Si on trouvait occasion d'entrer en relation avec quelque brave et vaillant artiste, cela serait extrêmement avantageux pour moi, mais pour y aller de but en blanc, ce ne serait qu'une répétition en grand format de mon étape à Courrières, où j'avais espéré peut-être rencontrer quelque être vivant de l'espèce Artiste, mais où je n'en ai pas trouvé. Il s'agit pour moi d'apprendre à bien dessiner, à être maître soit de mon crayon, soit de mon fusain, soit de mon pinceau, une fois cela obtenu je ferai de bonnes choses presque n'importe où, et le Borinage est tout aussi pittoresque que le vieux Venise, que l'Arabie, que la Bretagne, la Normandie, Picardie, ou Brie. Si je fais mal la faute en est à moi. Mais très certainement à Barbison on peut mieux qu'ailleurs trouver peut-être, si on aurait cette rencontre heureuse, l'occasion de tomber avec quelqu'artiste plus avancé, qui pour moi serait vraiment comme un ange de Dieu, soit dit sérieusement et sans aucune exagération. Si donc tôt ou tard tu verrais moyen et occasion, pense à moi, en attendant je reste tranquillement ici dans quelque petite maison d'ouvrier, où je travaillerai comme je pourrai. Tu me parles encore de Méryon, ce que tu dis de lui est bien vrai, je connais bien un peu ses eaux-fortes. Veux-tu voir quelque chose de curieux, mets une de ces griffonnages si justes et si puissantes à côté de quelque planche de Violet-le-Duc, ou de qui que se soit qui font de l'architecture. Alors tu verras Méryon en pleine lumière à cause de l'autre eau-forte, qui servira, ne vous déplaise, de repoussoir ou contraste. Bon, qu'aperçois-tu alors? Ceci. Méryon, quand bien même il dessine des briques, du granit, des barres de fer, ou garde-fou d'un pont, met quelque chose | |||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||
de l'âme humaine, ébranlé par je ne sais quel navrement intime, dans son eau-forte. J'ai vu des dessins d'architecture gothique de V. Hugo. Hé bien, sans avoir la puissante et magistrale facture de Méryon, il y avait quelque chose du même sentiment. Quel est ce sentiment? Cela a quelque parenté avec celui qu'Albrecht Dürer exprima dans sa Mélancolie, que de nos jours James Tissot et M. Maris, (quelque différents que ces deux soient entre eux), ont aussi; avec raison quelque critique profond a dit de James Tissot: ‘C'est une âme en peine’. Mais quoiqu'il en soit il y a quelque chose de l'âme humaine là-dedans, c'est pour cette raison que ça est grand, immense, infini, et mettez à côté Violet-le-Duc, cela est pierre, et l'autre, soit Méryon, cela est Esprit. Méryon aurait eu une telle puissance d'aimer, que maintenant comme Sydney Cartone de Dickens, il aime les pierres même de certains endroits. Mais davantage et mieux, dans un ton plus noble, plus digne, s'il m'est permis de le dire plus Evangélique, on la trouve aussi, la perle précieuse mise en évidence, l'âme humaine, dans Millet, dans Jules Breton, dans Jozef Israëls. Mais pour revenir à Méryon, il a encore à ce qui me semble quelque lointaine parenté avec Jongkind, et peut-être Seymour Haden, car à certaines heures ces deux artistes ont été très forts. Attends, peut-être tu verras encore que moi aussi je suis un travailleur, quoique je ne sache pas d'avance ce qui me sera possible, toutefois j'espère bien encore faire quelque griffonnage où il pourrait y avoir quelque chose d'humain. Mais il faut d'abord dessiner les Bargue, et faire d'autres choses plus ou moins épineuses. Le chemin est étroit, la porte est étroite, et il y en a peu qui la trouvent. En te remerciant de ta bonté, principalement du Buisson, je te serre la main. Vincent.
Je t'ai maintenant pris toute ta collection, mais tu la ue j'espère et en outre pour ta collection de gravures sur bois, qreprendras, que tu continues, j'ai de très bonnes choses dans les 2 volumes du Musée Universel, que je te destine. | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
137Cher Theo, Bruxelles 15 Oct. 1880. C'est comme tu vois de Bruxelles que je t'écris. Car j'ai pensé bien faire de changer pour le moment de domicile. Et cela pour plus d'une raison. D'abord c'était d'urgente nécessité, puisque le petit cabinet où j'étais logé et que tu as pu voir l'année passée, était tellement étroit, et la lumière y était si mauvaise, que pour le dessin c'était très inconvenable. Il est vrai que si j'aurais pu avoir une autre chambre dans la maison, j'aurais pu rester, mais il la fallait aux gens de la maison cette autre pièce pour faire leur ménage et lessive, et même en payant un peu davantage il n'y avait pas moyen de l'avoir. Il est vrai aussi que pour les Exercises au fusain et les Modèles d'après la bosse de Bargue, je les ai pourtant dessinés là, soit dans le petit cabinet, soit dehors dans le jardin, mais maintenant que j'en suis aux portraits d'après Holbein etc., de la 3me partie du Cours de dessin, cela n'allait pas. Cela fait que j'ai déménagé, et pour rémédier maintenant la chose un peu radicalement, voici mon plan, que j'ai commencé à exécuter. Je suis allé voir Mr Schmidt ici à Bruxelles, et lui ai parlé de la chose, c.à.d. que je lui ai demandé si par son intermédiaire il n'y avait pas moyen pour moi d'entrer en rapport et relation avec quelqu'artiste, en sorte que je pourrais continuer à apprendre dans quelqu'atelier sérieux. Car je sens qu'il est absolument nécessaire d'avoir sous les yeux de bonnes choses, et aussi de voir travailler les artistes. Car cela me fait davantage sentir ce qui me manque, et en même temps j'apprends le chemin pour y rémédier. Il y a déjà longtemps que je n'ai pas vu assez de tableaux ou dessins etc., et la vue seule de quelques bonnes choses ici à Bruxelles m'a remonté le coeur pour ainsi dire, et a encore augmenté le désir que j'ai d'apprendre à faire quelque chose de mes propres mains. Si Mr Schmidt aurait la bonne volonté de parler sérieusement à l'un ou l'autre je ne doute pas que la chose pourrait s'arranger plus ou moins efficacement. Il m'a reçu cordialement, mais pourtant si toi, tu voudrais lui dire un parole ou deux à mon avantage, pour lui recommander la chose, cela ferait chez lui plus d'effet que moi je n'en puisse produire, car il est très naturel qu'il me regarde peut-être avec quelque méfiance, à cause de ce | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
qu'auparavant j'ai été dans la maison Goupil et Cie, puis ai changé, et maintenant retourne encore aux choses de l'art. Donc si tu voudrais lui écrire un petit mot par retour du courrier, tu me rendrais grand service et cela éviterait la perte du temps. J'ai aussitôt repris mon travail ici, c.a.d. de la 3me partie des Bargue, et ai une chambre beaucoup plus convenable que le petit cabinet, dans un petit logement Bd du Midi. Mon père m'a écrit que je pouvais provisoirement y compter de recevoir par son intermédiaire fr. 60 par mois. Il y a plusieurs jeunes gens qui commencent l'étude du dessin, et sont dans le même cas, et ne sont pas riches non plus. Mais ce qui en pareille circonstance fait la force, c'est qu'on ne soit pas toujours seul, mais soit en rapport et relation avec les autres, qui sont dans le même cas. Et voilà donc ce qui est mon grand désir - que par l'intermédiaire de Mr Schmidt quelque porte me soit ouverte pour faire connaissance avec quelques-uns des jeunes artistes d'ici. Voudrais-tu donc faire la chose en question à cet effet, c.à.d. écrire un petit mot à Mr S.? J'ai encore fait un dessin à la plume d'après le bûcheron de Millet, (la gravure sur bois que tu as envoyée). Je crois que le dessin à la plume est une bonne préparation, si plus tard on aurait envie d'apprendre la gravure à l'eau-forte. On peut faire beaucoup avec la plume aussi pour rehausser les dessins au crayon, mais on ne réussit pas au premier coup. Quant au dessin d'après le Buisson de Ruysdael, principalement je voudrais travailler à la plume dedans, et m'y prépare en faisant des essais avec d'autres dessins. J'en ai fait entre autres un de la tête du Dante, qui ressemble en quelque sorte à une eau-forte. Mais c'est pas si facile que cela ne semble. Mr Schmidt m'en parlait lors de notre entrevue, d'entrer à l'école des Beaux-Arts d'ici, mais je lui ai dit franchement qu'il me semblait qu'il était de beaucoup préférable dans mon cas particulier, de travailler chez quelqu'artiste. Surtout puisque j'ai fait déjà deux séries des Bargue, et ai la 3me en mains, ce que je pourrais peut-être compléter par les fusains d'Allongé. Je ne rejette pas cependant l'idée de l'école des Beaux-Arts, en tant que par exemple je pourrais y aller le soir tant que je suis ici, si cela est gratis ou pas cher. | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
Mais mon but doit rester du moins pour le moment, d'apprendre le plus tôt possible à faire des dessins présentables et vendables, en sorte que je commencerai à gagner quelque salaire par mon travail directement. Car telle est bien la nécessité qui m'est imposée. Si tu m'écris à moi, adressez s.v.p. la lettre chez Mr Schmidt, car je ne sais si je resterai ici dans le présent logement long-temps ou pour un peu de temps. Je crois que tu approuveras ce que je te dis, car pour avancer il est nécessaire de continuer avec quelque énergie. Une fois maître de mon crayon, ou de l'aquarelle, ou de l'eauforte, je puis retourner au pays des charbonniers ou tisserands pour mieux faire d'après nature que jusqu'ici. Mais d'abord il faut accaparer quelque peu de savoir-faire. Enfin pour le moment je conclus, en espérant que tu trouveras bien ce que je t'ai dit. Je crois qu'un logement et peut-être aussi une nourriture un peu meilleure que celle du Borinage, y contribuera aussi pour me remonter un peu. Car j'ai bien expériencé quelques misères dans le ‘black country’ belge, et ma santé n'a pas été par trop bonne dernièrement, mais pourvu que je parvienne un jour à pouvoir dessiner effectivement ce que je désire exprimer, tout cela je l'oublierai, et ne me souviendrai que du bon côté des choses, qui si on veut l'observer, existe aussi. Mais je dois cependant tâcher de me remonter un petit peu, car j'ai besoin de toute mon énergie. En te serrant la main, Vincent. | |||||||||||
138Bruxelles 1 Nov. Waarde Theo, 72 Boulevard du Midi. In antwoord op Uw brief wil ik U een en ander zeggen. Vooreerst dat ik bij den heer Roelofs ben geweest daags na 't ontvangen van Uw schrijven, en die mij gezegd heeft, dat zijn meening was, dat van nu af aan bij mij hoofdzaak moest worden het teekenen naar de natuur, n.l. hetzij pleister of model, maar dat niet zonder leiding van den een of ander, die het goed verstaat. En hij en ook anderen raadden mij zoo ernstig aan, althans voor een tijd hier of te Antwerpen, of elders waar ik maar kon, bepaald aan de teekenacademie te gaan werken, dat ik, hoewel dit mij niet zoo bizonder aangenaam is, heb meenen niet | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
anders te moeten doen dan er werk van te maken, om aan de bewuste teekenakademie te worden toegelaten. Hier te Brussel is het onderwijs kosteloos, (te Amsterdam b.v. hoor ik, kost dat nog weer f 100 's jaars,) en kan men werken in een behoorlijk verwarmd en verlicht lokaal, hetgeen vooral 's winters wel de aandacht verdient. Met de voorbeelden van Bargue vlot ik en vordert het. Buitendien heb ik dezer dagen iets geteekend waar ik wel veel werk aan gehad heb, maar dat ik toch blij ben gedaan te hebben, n.l. heb met de pen een geraamte geteekend, en dat nog al groot, op 5 bladen papier Ingres.
Nu heb ik dat gedaan naar aanleiding van een leiddraad door John: Esquisses anatomiques à l'usage des artistes. En daarin komen nog een aantal andere afbeeldingen voor, die mij voorkomen zeer doeltreffend en duidelijk te zijn, van hand, voet, etc. etc. En hetgeen ik nu doen ga is de teekening der spieren geheel verder afmaken, n.l. die van romp en beenen, die met de reeds gemaakte een geheel van 't menschelijk lichaam zullen vormen. Dan volgt nog het lichaam van achteren gezien en op zij. Gij ziet dus dat ik het met eenige energie doorzet, die dingen zijn zoo heel gemakkelijk niet en vragen tijd, en bovendien heel wat geduld. Om aan de teekenakademie te worden toegelaten, moet men permissie hebben van den burgemeester en ingeschreven worden, ik ben in afwachting van het antwoord op mijn aanvraag. Ik weet wel, dat hoe zuinig, hoe arm zelfs men leve, het te Brussel duurder moet uitkomen dan b.v. te Cuesmes, maar ik kan niet zonder eenige leiding er komen en houd het daarvoor dat mits ik maar hard werk, hetgeen ik ook doe, mogelijk hetzij Oom Cent, hetzij Oom Cor, iets zullen doen, zoo niet tot tegemoetkoming van mij, althans tot tegemoetkoming van Pa. Het is mijn plan hier aan de veeartsenijschool de anatomische afbeeldingen van b.v. paard, koe en schaap machtig te worden, en die desgelijks te teekenen als de anatomie van den mensch. | |||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||
Er zijn wetten van proportie, van licht en schaduw, van perspectief, die men weten moet om zelf iets te kunnen teekenen, mist men die kennis dan blijft het altijd une lutte stérile, en men komt nooit tot enfanter. Daarom is het dat ik geloof recht door zee gezeild te hebben toen ik nu de zaak al zoo heb opgevat, en wil trachten hier dezen winter wat kapitaal van anatomie op te doen; langer daarmee wachten mag niet, en zou bij slot van rekening nog duurder uitkomen, want het zou tijd verliezen zijn. Ik geloof dit ook uwe zienswijze zijn zal. Het teekenen is een harde en moeilijke strijd. Kon het zijn dat ik hier eenig vast werk vond, tant mieux, maar ik durf daar nog niet op te rekenen, want ik moet eerst nog veel dingen leeren. Ben ook eens bij den Heer Van RappardGa naar voetnoot*) geweest, die nu woont Rue Traversière 6a, en heb eens met hem gesproken. Hij heeft een goed voorkomen, heb van zijn werk nog niets anders gezien dan een paar kleine penteekeningen van landschap. Maar hij woont nog al rijk, en ik weet niet of hij de persoon is met wien ik b.v. zou kunnen samenwonen en samenwerken, om finantieele reden. Maar in elk geval ga ik wel eens weer naar hem toe. De indruk dien ik van hem kreeg, was dat er wel ernst in hem schijnt te wezen. Te Cuesmes jongen had ik het geen maand langer uitgehouden zonder ziek te worden van misère. Ge moet U niet verbeelden dat ik hier rijk leef, want mijn eten bestaat voornamelijk in droog brood, en wat aardappelen of kastanjes, die de lui hier aan de hoeken van de straten verkoopen, maar door een wat betere kamer, en door van tijd tot tijd eens een iets beteren maaltijd te doen in een restaurant, als het lijden kan, zal ik het zeer goed uithouden. Maar gedurende bijna 2 jaar heb ik wel een en ander uitgestaan in de Borinage, dat is geen plezierreis. Maar wat meer dan fr. 60 zal het toch allicht worden, en kan werkelijk niet anders. Teekenbehoeften en voorbeelden, b.v. voor anatomie, dat kost alles, en dat zijn toch bepaald onmisbare dingen, en op deze wijze alleen kan het later rendeeren, anders kom ik er nooit. Met veel genoegen las ik dezer dagen een uittreksel uit het werk van Lavater en Gall.: Physiognomie et phrénologie, n.l. het | |||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||
karakter zooals dat zich uitdrukt in gelaatstrekken en schedelvorm. Heb geteekend: Les bêcheurs van Millet naar een phot. van Braun, die ik bij Schmidt vond en die hij mij leende met die van l'Angélus du Soir. Ik stuurde die beide teekeningen aan Pa opdat hij zien zou dat ik wat uitvoer. Schrijf mij weer eens spoedig, adres 72 Bd du Midi, ik ben hier in een klein logement voor fr. 50 per maand, en heb dan hier mijn brood en 's morgens 's middags en 's avonds een kop koffie. Dat is niet heel goedkoop, maar 't is hier overal duur. De Holbeins uit de: Modèles d'après les maitres, zijn prachtig, dat merk ik nu ik ze teeken, nog veel meer dan vroeger. Maar ze zijn niet makkelijk, dat verzeker ik U. Dat de Heer Schmidt gewikkeld was in een geldquestie, waarin de familie v. Gogh niet onbetrokken zou wezen, weshalve hij n.l. de heer S. gerechtelijk vervolgd zou worden, daarvan wist geen haar op mijn hoofd iets af toen ik naar hem toeging, en heb ik eerst uit Uw brief vernomen. Dus heb ik dat niet heel gelukkig getroffen, hoewel de Heer S. mij toch vrij cordiaal heeft ontvangen. Maar het nu eenmaal wetende, en de zaken alzoo zijnde, zal het mogelijk wijs zijn dat ik er niet druk kom, zonder dat het daarom noodig zij met opzet te mijden hem te ontmoeten. Ik had wel vroeger geschreven, maar had het te druk met mijn geraamte. Ik geloof gij hoe langer gij er over nadenkt, des te meer zult inzien het bepaald noodzakelijke van eene meer artistieke omgeving voor mij, want hoe zal men teekenen leeren tenzij iemand het U wijze, met den besten wil van de wereld komt men er niet zonder ook met artisten, die reeds verder zijn, in aanraking te zijn en te blijven. Goede wil baat niet geheel en al zonder ook gelegenheid tot ontwikkeling. Wat les artistes médiocres aangaat, waaronder gij meent ik niet zou willen behooren, wat zal ik U daarvan zeggen? Dat hangt er van af wat men onder médiocre verstaat. Ik zal doen wat ik kan, maar médiocre in zijn eenvoudige beteekenis veracht ik geenszins. En zeker komt men niet boven dat peil door te verachten hetgeen médiocre is, mijns inziens moet men althans aanvangen met wat respect te hebben ook voor médiocre, en te weten dat ook dat reeds iets beteekent, en men zelfs daartoe niet dan met veel moeite komt. Adieu voor heden, ik druk u de hand in gedachten. Schrijf weer eens spoedig als je kunt. Vincent. | |||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||
139Mon très cher, (Bruxelles Janvier 1881). Puisqu'il y a si longtemps, soit plusieurs mois, que je n'ai point eu de tes nouvelles, pas même la moindre réponse à ma dernière lettre, peut-être ne sera-t-il pas hors de saison de te demander quelque signe de vie. Je dois bien te dire qu'il me paraît au moins quelque peu étrange, et un peu inexplicable, que tu n'aies jamais écrit depuis une lettre unique, que j'ai reçue lors de mon arrivée ici. Ne pas écrire est bien, mais toutefois écrire à propos n'est pas toujours mal non plus, même dans certains cas c'est chose très désirable. Involontairement en pensant à toi, je me dis: Pourquoi n'écrit-il point? S'il craint de se compromettre vis à vis de ces messieurs G. & Cie en ayant des rapports avec moi, sa position à l'égard des sieurs susmentionnés est-elle donc si chancelante et ébranlable, qu'il serait tenu à se ménager à tel point? Ou bien est-ce parcequ'il craint que je lui demanderais de l'argent? Mais alors si tel fut le motif de ton silence, au moins pourrais-tu avoir attendu pour te taire le moment ou on essayerait de te tirer une carotte, comme on dit. Je ne veux cependant pas innécessairement allonger cette lettre en t'énumérant un tas de choses, qui par moments me passent dans la tête, lorsque je réfléchis aux motifs que tu pourrais avoir eu pour ne pas écrire. J'ai dessiné cet hiver jusqu'ici, et ai encore beaucoup lu, car indirectement cela m'est très nécessaire. Je crois en général avoir fait du progrès, mais il faudrait pouvoir y aller plus vite que ça. La principale raison pourquoi j'écris la présente est pour te demander, si tu saurais une raison pourquoi je n'irais pas voir Mr Tersteeg et Mauve. Je pense qu'il serait dans mon avantage d'aller pour quelque temps à la Haye. Mais si je savais pour sûr que Mr T. préférerait que je n'y vinse pas, cela pourrait me faire changer d'idée. Qu'en penses-tu? J'ai très peu vu van Rappard, parce que j'avais cru apercevoir qu'il n'aimait pas à être dérangé. Tant que je ne sois pas plus avancé je dois éviter les jeunes artistes, qui ne réfléchissent pas toujours à ce qu'ils font et disent. Et pourtant je désire beaucoup en trouver un, qui en sachant plus long que moi, pourrait m'aider à mieux faire. | |||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||
Enfin dis-moi si tu y verrais obstacle infranchissable à ce que j'aille pour quelque temps à la Haye, et si tu saurais peut-être un autre chemin, en cas qu'il y aurait empêchement. Je te serre la main en attendant que tu m'écrives plus vite que ça. Vincent. 72 Boulevard du Midi. | |||||||||||
140Mon cher Theo, Bruxelles Janvier '81. Tu me pardonneras tout à fait lorsque tu sauras que je t'ai écrit ma lettre précédente dans un moment de malaise. Mes dessins n'allaient pas, et ne sachant de quel côté me tourner, je me suis mis à écrire. Certes j'aurais mieux fait d'attendre un meilleur moment, mais par ceci tu verras précisément que moi-même appartiens sans aucun doute à cette classe de gens, dont je te parlais dans ma lettre, soit à cette classe de personnes, qui ne réfléchissent pas toujours à ce qu'ils disent et font. Cela étant, brisons là-dessus. - Sachez toujours ceci: dans les derniers jours il y a eu un changement favorable. Je viens de terminer au moins une douzaine de dessins, ou plutôt croquis au crayon et à la plume, qui sont à ce qui me paraît, déjà un peu mieux. Ça ressemble vaguement à certains dessins de Lançon, ou à certaines gravures s/bois anglaises, mais plus maladroit plus gauche encore. Ça représente entre autres un commissionnaire, un charbonnier, balayeur de neige, promenade dans la neige, vieilles femmes, type de vieillard, (‘Ferragus’ de L'histoire des treize de Balzac), etc. Je t'en envoie 2 petites: ‘En route’ et ‘Devant les tisons’. Je vois bien que ce n'est pas encore bon, toutefois ça commence à se dégager. | |||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||
J'ai presque tous les jours quelque modèle, un vieux commissionnaire, ou quelqu' ouvrier, ou gamin que je fais poser. Dimanche prochain j'aurai peutêtre
un ou deux soldats qui viendront poser. Et puisque donc maintenant je ne suis plus de mauvaise humeur, je me fais une toute autre et meilleure idée de toi, et de tout le monde en général. J'ai aussi dessiné de nouveau un paysage, soit une bruyère, ce que je n'avais pas fait depuis longtemps. J'aime beaucoup le paysage, mais encore 10 fois mieux ces études de moeurs, parfois d'effrayante vérité, tels que Gavarni, Henri Monnier, Daumier, de Lemud, Henri Pille, Th. Schuler, Ed. Morin, G. Doré, (par ex: dans son Londres), A. Lançon, de Groux, Félicien Rops, etc. etc. les ont dessinés si magistralement. Maintenant, sans osant en aucune manière prétendre monter si haut que ceux-là, toutefois en continuant à dessiner ces types d'ouvriers etc., j'espère bien arriver à être plus ou moins capable de travailler pour l'illustration de journaux ou de livres. Principalement lorsque je serai à même de me payer davantage de modèles, et aussi des modèles de femmes, je ferai encore des progrès, je le sens et je le sais. Et j'arriverai probablement aussi à savoir faire des portraits. Mais c'est à condition de travailler beaucoup; pas un jour sans une ligne, comme disait Gavarni. | |||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||
Il est donc entendu que je reste provisoirement ici, en attendant que peut-être tu aurais chose ou autre à me proposer. Seulement écris-moi de temps à autre. Je suis maintenant occupé à dessiner pour la 3me fois toutes les exercises au fusain de Bargue. Tu m'as parlé d'un changement dans le personel des employés de la maison G. et Cie, puis d'un autre changement dans ta propre position. Je t'en félicite et quant à ces Messieurs G. et Cie, je suis porté à croire qu'il y a lieu de les féliciter aussi du déblayement. J'ai toujours pensé que ces Messieurs eux-mêmes étaient animés d'un esprit supérieur et plus noble que celui qu'avaient ceux, qui maintenant enfin viennent de décamper. Peut-être la position que les derniers nommés ont occupé si longtemps dans la maison, leur influence, et, puisque ces Messieurs G. et Cie les laissaient faire, leur domination, ont repugné à quelques autres employés, que ces Messieurs auraient peut-être bien fait de conserver, mais qui poussés à bout, ont fini en quelque sorte par casser leur épée. Puisque dans le temps tu m'as vaguement parlé de venir à Paris, sachez que je ne demanderais pas mieux que d'y aller effectivement un de ces quatre matins, si j'étais assez heureux de savoir que j'y trouverais de l'emploi pour gagner ad minimum 100 francs par mois; toutefois sachez aussi que puisque j'ai commencé le dessin, ce n'est pas pour le laisser là, conséquemment je chercherai principalement à continuer et avancer de ce côté-là. Non seulement le dessin de figures et scènes de moeurs demande des connaissances du dessin en tant que métier, mais en outre de fortes études de littérature, de physiognomie etc. qui sont difficiles à acquérir. Voilà assez pour aujourd'hui, je te serre la main, as-tu un moment de disponible écris-moi, et crois-moi,
t. à t. Vincent. 72 Bd du Midi. Un de ces jours j'espère aller voir Mr Horta. | |||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||
Het blijft nog al voorspoedig gaan met mijn werk, hoewel het nog onvolkomen is, en nog veel beter moet worden. Bij dien schilder vond ik op zijn atelier een zeer goede afbeelding van een skelet. Daar die dingen betrekkelijk moeilijk goed te vinden zijn, vroeg ik hem of hij mij het wilde afstaan voor een dag of wat, om het na te teekenen. Aanvankelijk maakte hij bezwaar, waarschijnlijk omdat hij meende ik het niet zou kunnen doen, of er te lang werk aan zou hebben, maar ik hield aan om het te hebben, en hij liet het mij toe. Dat was verl. Zondagmiddag, en zoodra ik thuis kwam begon ik er aan, en Maandagavond stond het er op, en tot zijn verwondering bracht ik het hem reeds Dinsdagmorgen terug, en hij vond mijn teekening goed, en die is ook werkelijk zoo heel kwaad niet. Ik zal nog wel meer van dien man profiteeren, als hij maar tijd disponibel heeft, in sommige punten en vooral in perspectief is hij goed ingelicht, en kan ik althans nog veel van hem leeren. Nu moet ik U nog iets anders zeggen, dat ik gedaan heb. Zooals ik U schreef, heb ik omstreeks een maand geleden een broek en jas gekocht uit de tweede hand. Dit is mij zoo goed bevallen, dat ik bij denzelfden nog een jas en nog een broek heb genomen. Wel was ik min of meer met het eerst gekochte gesteld, maar als men 2 stel heeft, is het eigenlijk beter en verslijt het minder gauw, omdat men verwisselen kan. Ik zend U een staal van het goed hierbij. En ik had ook noodig mijn ondergoed aan te vullen met 3 onderbroeken, en heb daarvoor gegeven fr. 2.75 per stuk, en bovendien kocht ik voor 4 francs een paar schoenen. Het was werkelijk niet overbodig dat ik dit een en ander nam. Dit een en ander heeft een merkbare bres gemaakt in het voor deze maand gezondene, en ik zal er min of meer voor moeten krom liggen, vooral omdat ik den schilder 5 francs vooruit gaf voor de lessen. Maak U niet ongerust over deze uitgave evenwel, en verdenk mij niet van roekeloosheid, want eigenlijk is veeleer het tegendeel mijn fout, en kon ik nog meer uitgeven, zou ik licht nog spoediger opschieten en vorderen. Kunt U mij deze maand nog iets zenden, zonder dat het U zelf in benauwdheid brengt, dan zou ik U dat echter wel willen vragen. Maar kunt U het niet, dan is er geen onmiddellijke haast mede, want ik sprak er een woord over met den huisbaas, dat ik mogelijk | |||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||
wat zou moeten schipperen deze maand, en hij vindt het goed dat ik hem betaal wanneer het mij gelegen komt, omdat hij mij nu lang genoeg kent om niet meer bepaald te vorderen dat ik vooruit betaal, ten minste geen volle maand vooruit. Met dat bewuste pak heb ik nog een ander doel, dan alleen het zelf zoo lang mogelijk te dragen; wanneer het n.l. wat oud geworden zal zijn, zal het mij nog op een andere wijze dienst doen. U moet n.l. weten, dat ik langzamerhand eene kleine collectie werkmanskleeren hebben moet, om er modellen mede te kunnen kleeden, voor mijn teekeningen namelijk. Bijvoorbeeld een Brabantsche blauwe kiel, het grauw linnen pak dat de mijnwerkers dragen, en hun leeren hoed, verder een strooien hoed, en klompen, een visscherscostuum van bruin pilo, met een zuidwester. En zeer bepaaldelijk ook die kleeding van dat soort zwart of bruin fluweel, die zeer schilderachtig en karakteristiek is - verder een rood baai buis of borstrok. En evenzeer een paar vrouwencostumes, b.v. dat van de Kempen en de buurt van Antwerpen met de Brabantsche muts, en b.v. dat van Blankenberg, of Scheveningen, of Katwijk. Het is echter geenszins mijn plan om dit alles mij op eens aan te schaffen, maar wel zeer zeker langzamerhand, stuk voor stuk, bij gelegenheid dit een en ander bij een te brengen. En daar men die kleeren uit de tweede hand krijgen kan, is het gansch niet onbereikbaar. En dit alles zal eerst goed op streek kunnen komen, als ik ergens voor vast een soort atelier heb. Dit is de eenige ware manier om er te komen, te teekenen naar model, met de noodige costumes. Alleen als ik het teekenen zoo grondig en ernstig opvat, steeds zoekende de werkelijkheid weer te geven, dan zal ik er komen, en dan is er ondanks de onvermijdelijke uitgaven, nog een bestaan in te vinden. Want een goed teekenaar kan tegenwoordig wel degelijk werk vinden, en naar dergelijke personen is veel vraag, en er zijn betrekkingen te krijgen, die zeer goed betaald worden. De zaak is dus, zoo knap mogelijk trachten te worden. Te Parijs is er menig teekenaar die 10 of 15 francs daags verdient, en te Londen en nog elders evenzeer, en zelfs nog meer, maar dit bereikt men niet op eens, en zoover ben ik nog geenszins, maar het kan werkelijk zoo worden, als ik wat voorspoed heb, en opnieuw in relatie kom met personen als den Heer Tersteeg, en Theo, en nog meer, bepaaldelijk ook met goede schilders en teeke- | |||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||
naars. Maar er moet enorm gewerkt en gestudeerd worden, dat is de conditie. Het zal U niet verwonderen, als ik U zeg dat ik buitengewoon sterk verlang te weten, wat Theo's propositie mogelijk wezen mocht, of om wellicht iets te vernemen van den Heer Tersteeg. Want op de een of andere manier moet ik toch zoo ongeveer in de maand Maart weten, waaraan ik mij te houden heb, en hoe en waar ik gedurende de lente en zomermaanden zal kunnen werken. En mocht ik gaandeweg aan het verdienen kunnen raken, zou mij gansch niet onaangenaam zijn, hoewel de hoofdzaak is dat ik maar vorder, en sterker wordt in mijn teekenen, dan komt er later nog veel terecht, hetzij het langer, hetzij het korter dure. Modellen kosten duur, althans betrekkelijk duur, en kon ik die betalen en ze dikwijls hebben, dan zou ik veel beter kunnen werken. Maar dan wordt ook een atelier onontbeerlijk. En dit weten zulken als de Heer Tersteeg, Theo en anderen zeer goed. Enfin ik moet afwachten tot zij schrijven over een of ander, en intusschen doen wat ik kan. Maakte nog een teekening van mijnwerkers in de sneeuw, die al wat beter is dan die van verleden winter, er is meer karakter en effect in. En ben ook weer aan het verzamelen van houtgravures, op de manier van die plakboeken, zooals Theo en Willemien er in der tijd ook hadden. Want als ik dat wat compleet heb, dan kan ik er nog nut van hebben, want het kon zeer wel er nog op uit loopen dat ik met der tijd inderdaad voor houtgravures ga werken. U moet wel weten dat de bewuste kleeren die ik kocht, van goed model zijn, en mij beter staan dan iets anders dat ik mij herinneren kan, ik zeg U dit omdat U zou kunnen meenen, het iets opzichtigs of ongewoons was, vooral op de ateliers draagt men deze stof dikwijls. En nu eindig ik, na groeten aan allen, en na U gelukgewenscht te hebben met A.'s verjaardag, en geloof mij Uw liefh. Vincent.
De schilder, bij wien ik nu les neem, heeft op 't oogenblik o.a. een zeer goed schilderij onderhanden van een visscher van Blankenberg. | |||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||
1422/4, '81. Waarde Theo, 72 Bd du Midi Bruxelles. In antwoord op Uw twee goede brieven, en naar aanleiding van een bezoek van Pa, waarnaar ik reeds sedert eenigen tijd verlangde, heb ik U 't een en ander te zeggen. En wel vooreerst dit. Van Pa hoorde ik, dat zonder dat ik hiervan wist, gij mij reeds lang geld gezonden hebt, en zoodoende mij krachtdadig helpt om vooruit te scharrelen. Ontvang mijn hartelijken dank daarvoor. Ik heb het vast vertrouwen dat gij geen spijt hiervan zult hebben; zoodoende leer ik een handwerk, en hoewel ik er zeker niet rijk door worden zal, althans zal ik er mijn 100 fr. per maand, die men voor levensonderhoud minstens noodig heeft, wel uithalen, zoodra ik wat vaster in mijn schoenen sta als teekenaar, en vast werk krijg. Zeer heeft hetgeen gij ons met betrekking tot den schilder HeyerdahlGa naar voetnoot*) hebt doen weten, de belangstelling gewekt zoowel van Rappard als van mij zelven. Daar de eerstgenoemde zonder twijfel U zelf wel dienaangaande zal schrijven, spreek ik bij dezen alleen over deze kwestie, in zoover als zij mij persoonlijk min of meer aangaat. Uwe opmerkingen aangaande de Hollandsche artisten, als zijnde het twijfelachtig of men van hun heldere terechtwijzing zou kunnen verkrijgen betreffende de moeilijkheden van perspectief etc. waar ik mee worstel vind ik in zekeren zin zeer juist en waar. Althans ik geef het U van ganscher harte toe, dat iemand als Heijerdahl verreweg zou te prefereeren zijn (daar hij een zoo veelzijdig ontwikkeld man schijnt te zijn) boven zekere anderen, die de gaaf niet mochten bezitten om hun wijze van doen ook aan een ander te verklaren en iemand de zoo noodige leiding en terechtwijzing te kunnen geven. Gij spreekt van Heijerdahl, als van iemand, die zich veel moeite geeft om ‘verhoudingen voor teekening’ te zoeken, dat is juist wat ik noodig heb. Menig goede schilder heeft niet het minste begrip, of bijna niet, wat ‘verhoudingen voor teekening’ zijn, of schoone lijnen, of karakteristieke compositie, en gedachte, en poëzie. Toch zijn dit belangrijke kwesties die Feyen Perrin, en Ulysse Butin, en Alphonse Legros, om niet te spreken van Breton, en Millet, en Israëls, wel zeer ter harte nemen, en nooit uit het oog verliezen. | |||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||
Menig Hollandsch schilder zou niets, en ten eenemale niets begrijpen van het zoo schoone werk van Boughton, Millais, Pinwell, Dumauriez, Herkomer, en Walker, om maar enkele artisten te noemen, die als ‘teekenaars’, waarachtige meesters zijn, buiten en behalve hunne kwaliteiten in andere richting. Menigeen zeg ik, haalt voor dergelijk werk de schouders op, gelijkerwijs velen, zelfs onder de schilders hier in België, die toch beter behoorden te weten, dat doen voor 't werk van de Groux. Van de Groux zag ik deze week dingen, die ik nog niet kende, n.l. een schilderij ‘Départ du conscrit’ en eene teekening in de hoogte ‘L'ivrogne’, twee composities die zoozeer geleken op Boughton, dat ik getroffen werd door de gelijkenis, als van twee broeders, die elkaar nooit zouden hebben ontmoet, en niettemin eensgezind zijn. Alzoo gij ziet dat ik Uw zienswijze deel betreffende Heijerdahl, dat ik mij gelukkig zal rekenen wanneer gij mij later in relatie met dien man zoudt kunnen brengen, dat ik verder niet bepaald wil doordrijven op 't punt van naar Holland gaan, althans dan wanneer ik 't vooruitzicht heb op Parijs later, en daar min of meer op rekenen mag. In den tusschentijd evenwel, wat moet ik doen, wat zoudt gij het beste vinden? Voor een week of wat kan ik bij Rappard blijven werken, maar dan zal deze waarschijnlijk vertrekken. Mijn slaapkamertje is al te klein, en 't licht is er niet goed, en de lui zouden er op tegen hebben dat ik 't licht van 't raam gedeeltelijk afsloot; ik mag zelfs mijn etsen niet aan den muur hangen, of mijn teekeningen. Als Rappard dus van hier gaat in Mei, dan moet ik verhuizen, en zou alsdan zeer graag een tijd buiten gaan werken, Heijst, Calmphout, Etten, Scheveningen, Katwijk, of waar dan ook, of zelfs 't geen dichter bij is, Schaerbeek, Haeren, Groenendael. Evenwel bij preferentie een plaats waar kans is om in aanraking te komen met andere schilders, en zoo mogelijk samen te wonen en te werken, omdat dat goedkooper en beter is. De kosten van verblijf waar dan ook zijn eigenlijk minstens 100 francs per maand, wat men minder heeft, daarvoor lijdt men gebrek, hetzij lichamelijk, hetzij aan 't onontbeerlijke materiaal en gereedschap. Dezen winter heb ik 100 fr. per maand verteerd wil ik rekenen, hoewel in waarheid het maar nauwelijks zooveel geweest is. En | |||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||
daarvan heb ik een aanmerkelijk deel besteed aan teekenbehoeften, en mij ook kleeren aangeschaft. Heb n.l. twee werkmanspakken gekocht van grof zwart fluweel, van die stof die men meen ik veloutine noemt. Dat staat knap, en men kan er zich mee vertoonen, bovendien doen ze mij later dienst, omdat ik heel wat werkmanskleeren later, en zelfs nu reeds noodig heb voor mijn modellen, die ik natuurlijk als ieder ander noodig heb. Gaandeweg, desnoods uit de tweede hand, moet ik mij allerlei kleedingstukken aanschaffen, zoowel mannen- als vrouwenkleeren, tot dat doeleinde, maar dat hoeft natuurlijk niet alles op eens, evenwel reeds heb ik een begin gemaakt, en ga voort. Finantiekwesties zegt ge, en terecht, hebben in de wereld al heel wat mee en tegen gewerkt. Que soit, en 't woord van Bernard Palizzi blijft waar: ‘Pauvreté empêche les bons esprits de parvenir’, maar als ik nadenk dan zeg ik toch, zou het wèl zijn, dat in een familie als de onze, waar 2 heeren van Gogh zeer rijk zijn, en dat in 't vak van kunst, C.M. en onze Oom te Prinsenhage, en waar ook gij en ik in 't tegenwoordige geslacht, ons 't zelfde vak, hoewel in verschillenden kring, hebben gekozen, zou het zeg ik, wèl zijn, als bij deze gegevens, ik op de een of andere wijze niet voor den tijd die noodwendig verloopen moet, voor ik vast werk als teekenaar krijg, op die 100 francs per maand kon blijven rekenen? Nu 3 jaar geleden heb ik om een heel andere kwestie woorden gehad met C.M., maar hoeft dat een reden te zijn, waarom voor altijd en eeuwig C.M. mij vijandig zou blijven? Veel liever neem ik aan, dat hij mij nooit vijandig geweest is, en beschouw 't als een misverstand, waar ik met plezier de gansche schuld van op mij neem, liever dan er over te vitten in hoever dit al dan niet mijn schuld is, want voor dergelijke redenaties heb ik geen tijd disponibel. Oom Cor doet zoo dikwijls iets voor andere teekenaars, en zou 't nu zoo heel onnatuurlijk zijn, als hij ook mij als 't geval zich voordeed, met der tijd zijne belangstelling toonde? Ik zeg dit een en ander evenwel niet zoo zeer om geldelijke hulp van ZEd. te krijgen. Nog op heel andere wijze dan door bepaald geld te geven zou hij mij veel kunnen helpen, b.v. als dat mogelijk ware, door mij nu of later met zulke personen in kennis te brengen, van wie ik nog veel zou kunnen leeren, of b.v. om vast werk voor een of andere illustratie te krijgen. In dezen geest heb | |||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||
ik ook met Pa gesproken, ik merkte dat er over het vreemde en onverklaarbare gesproken werd van 't verschijnsel, dat ik zoo tobben moest, terwijl ik toch tot die en die familie behoorde. Ik heb ook nu weer daarop gezegd, dat ik meende, dit maar van voorbijgaanden aard zou zijn, en later terecht zou komen. Toch kwam het mij raadzaam voor, er eens met Pa en U over te spreken, en ik schreef er met een woord over aan den Heer Tersteeg, maar ZEd. schijnt mijn bedoeling niet te hebben begrepen, daar hij het opvatte, als was ik van plan om op den zak van mijn ooms te gaan leven, en dat zijn opvatting zijnde, schreef hij mij een vrij ontmoedigenden brief, en zei: ik had geen recht op iets dergelijks.
Ik schreef hem terug, dat het mij niet ten eenenmale verwonderde, dat hij mijn brief zoo had opgevat, daar ook gij zelf indertijd van ‘rentenieren’ had gesproken. En gelijkerwijs ik nu meen uit den toon van Uw brief te verstaan, dat gij mijn moeilijke positie niet langer in dat ellendig licht ziet, en dat ervaar ook door Uwe krachtige medewerking, zoo hoop ik dat ook de Heer Tersteeg zijne opinie gaandeweg zal veranderen. Te meer daar hij de eerste was om mij te helpen met die Bargues, waarvoor ik altijd dankbaar zal blijven. Nu schrijft gij over een mannequin. Daar is geen bepaalde haast mee, maar 't zou mij van veel dienst zijn bij 't composeeren en 't vinden van standen, dat voelt ge wel. Liever wacht ik echter wat langer en heb een beter, dan spoedig een al te gebrekkig werktuig. Maar vooral houdt een open oog voor alle mogelijke platen of boeken over proportie, en informeer daar zoo goed naar als ge maar kunt, dat is onuitsprekelijk veel waard, zonder dat kan men niet vlug eene compositie van figuren daarstellen. Verder 't een of ander over de anatomie van 't paard, en schaap, en koe, maar niet met het oog op de veeartsenij, maar veeleer met betrekking tot het teekenen van voornoemde dieren, is voor mij zeer wenschelijk. Als ik U zoo om al die dingen vraag, dan is het omdat gij allicht eens in de gelegenheid zijt zeer goedkoop betrekkelijk zulke bladen te vinden, gelijk ik zelf er ook al eenige heb gevonden. Als ge ooit in de gelegenheid waart om b.v. Bargue of Violet-le-Duc eens te vragen naar die proportiebladen, allicht was dat het beste kantoor voor een dergelijk renseignement. | |||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||
Later met U samenwonen zou ik natuurlijk heerlijk vinden, maar zoover zijn we nu nog niet. Was het dat C.M. zich liet vinden om mij voorloopig nog ergens in te werken, waarlijk ik zou 't niet versmaden. Zelfs van betrekkelijk slechte artisten kan men soms veel indirect leeren, zooals b.v. Mauve veel van Verschuur leerde met betrekking tot het in perspectief brengen van een stal, en een wagen, en de anatomie van een paard, en toch hoezeer staat Mauve boven Verschuur. Als ge soms op de Salon 't schilderij van Madiol kunt recommandeeren, doe het dan, want er is veel moois in, en de man zit in de penarie met veel kleine kinderen. Hij schildert aan een smidse, die ook goed wordt, en onlangs vond hij een oud vrouwtje, dat superbe is van teekening, en kleur vooral. Maar hij is erg ongelijk. Zijn krijtteekeningen zijn dikwijls uitmuntend. Deze brief is wel wat lang, maar ik kan hem niet korter maken. Als ik er over spreek dat het wenschelijk ware, dat althans voor 't publiek, maar veel liever inderdaad, C.M. en anderen van gedachten veranderen mij aangaande, dan is het omdat b.v. iemand als Roelofs niet weet wat van zoo'n scheeve positie te denken, of er moet iets aan mij haperen, of aan den anderen kant, maar hij ziet: there is something wrong somewhere anyhow. Zoo iemand is dus wat al te voorzichtig, en laat zich voorloopig niet met mij in, juist op 't moment, dat het mij het meest noodzakelijk is, raad of terechtwijzing te hebben. En dergelijke ervaringen zijn althans niet aangenaam; resteert of ik met geduldige energie voortwerkende, niet gaandeweg vorder? Ik meen van ja. Where there is a will, there is a way. En zou 't mij later kwalijk te nemen zijn, als ik dan mijn revanche nam? Een teekenaar teekent evenwel niet ter wille van revanche, maar ter wille van de liefde tot het teekenen, en die dringt sterker dan eenige andere beweegreden. Aldus wellicht dat later nog sommige dingen terechtkomen, die nu nog niet in den haak zijn. Dezen winter heb ik veel houtsneden verzameld. Uwe Millets zijn vermeerderd met verscheidene anderen, en ge zult zien dat Uw kapitaal houtsneden etc. niet renteloos bij mij gelogeerd heeft. Van en naar Millet heb ik nu 24 houtsneden; de Travaux des champs er bij rekenende. Maar zelf teekenen dat is de hoofdzaak, en daar moet alles op toe werken. 't Goedkoopst was allicht dat ik dezen zomer te Etten door- | |||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||
bracht, er is daar stof genoeg. Komt U dit wenschelijk voor, kunt ge Pa er over schrijven, ik ben bereid mij te schikken in kleeding, of iets anders, zooals zij dat maar willen, en allicht liep ik C.M. dezen zomer aldaar eens tegen 't lijf. Werkelijk bezwaar bestaat daartegen niet zoover ik weet. Er zal altijd, hetzij in of buiten de familie, verschillend over mij geoordeeld of gesproken worden, en men zal steeds de meest uiteenloopende meeningen hooren opperen. En dat neem ik niemand kwalijk, daar betrekkelijk slechts zeer weinige menschen weten, waarom of een teekenaar zoo of zoo doet. Maar boeren en burgers verdenken in 't algemeen iemand, die om schilderachtige plekken of figuren te vinden, in allerlei plekken, hoeken en gaten zich begeeft, die een ander niet bij voorkeur opzocht, van zeer veel snoodheid en booze oogmerken, waaraan geen haar op zijn hoofd denkt. Een boer die mij een ouden boomstronk ziet teekenen, en mij een uur lang daar voor ziet blijven zitten, denkt dat ik gek ben, en lacht mij uit natuurlijk. Een jonge dame die haar neus optrekt voor een werkman in zijn gelapt en bestoven en doorzweet werkpak, kan zich natuurlijk niet begrijpen waarom iemand de Borinage of Heijst bezoekt, en tot de maintenages van een kolenmijn afdaalt, en ook die komt tot de conclusie, dat ik gek ben. Maar dat alles kan mij natuurlijk volstrekt niet schelen, als maar gij, en de Heer T., en C.M., en Pa, en anderen met wie ik te maken heb, dat beter weten, en wel verre van daar aanmerking op te maken, zeggen: je vak brengt dat mee, en wij begrijpen waarom dat zoo is. Zoodat ik herhaal, in de gegevenen is er toch eigenlijk geen bepaalde reden waarom ik, b.v. niet als dat zoo uitkomt, naar Etten of naar den Haag zou kunnen gaan, ook al wordt er wat over geredekaveld door heertjes en dametjes. Aangezien dus Pa bij gelegenheid van zijn bezoek mij zeide: ‘schrijf maar eens aan Theo, en bedissel met dezen wat 't beste ware, en 't goedkoopste uitkwam’, zoo zult gij mij Uw zienswijze in dezen wel binnenkort willen doen weten. Heijst of Calmpthout zijn zeer schilderachtig, te Etten is ook stof, desnoods hier ook, hoewel ik dan toch verhuizen zou naar Schaerbeek. Scheveningen of Katwijk werd allicht mogelijk als C.M. jegens | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
mij van gedachte veranderde, en dan kon ik nog profiteeren direct of indirect, van de Hollandsche artisten. Wat betreft de kosten, ik reken ze te bedragen op zijn allerminst ± 100 francs per maand, minder is niet mogelijk, ‘den dorschenden os zult ge niet muilbanden.’ Aldus wacht ik Uw nader schrijven betreffende dit een en ander, en werk intusschen bij Rappard. Rappard heeft wel sommige flinke studies geschilderd, o.a. een paar naar de modellen van de akademie, die flink zijn aangepakt. Wat meer passie of hartstocht zou hem niet schaden, wat meer zelfvertrouwen, en wat meer durven. Iemand zei mij eens: ‘Nous devons faire des efforts de perdus, de désespérés’. Voilà ce qu'il ne fait pas encore. Zijn teekeningen met de pen, landschap, vind ik zeer geestig en bevallig, ook daarin nog wat meer passie evenwel gaandeweg s.v.p. En nu neem ik afscheid met een handdruk in gedachten, en blijf t.t. Vincent. | |||||||||||
143Waarde Theo, 12/4, '81. Van Pa gehoord hebbende, dat er kans is dat gij Zondag a.s. te Etten zult komen, en dat het goed zijn zou als ik alsdan ook aldaar ware, zoo vertrek ik derwaarts heden. Zoodat ik hoop U weldra te ontmoeten, 't geen ik met groot verlangen tegemoet zie, ook daar ik twee teekeningen geschetst heb bij Rappard ‘The lampbearers’ en ‘The bearers of the burden’, waarover ik wel met U wilde beraadslagen over de verdere uitvoering. Om ze klaar te krijgen, zal ik op de een of andere manier de noodige modellen moeten hebben, en alsdan heb ik het vertrouwen, dat er iets goeds van komt, n.l. een paar composities, die ik aan Smeeton Tilly, of de lui van de Illustration of dergelijken kan toonen. Ik vertrek dus heden, en meld U dit, opdat gij niet wellicht te Brussel naar mij zoeken mocht. Ik zou te Etten graag nog een paar schetsen op de hei maken, daarom ga ik een paar dagen vroeger. Alzoo ik hoop wij elkaar spoedig zien, en druk U in gedachten de hand.
Yours truly, Vincent. |
|