| |
| |
| |
XIII.
't Oude huisje was afgebroken. Wat puin en steenbrokken hoopten nog op de plaats tusschen 't roode gevlam van gloeiende tulpen er omheen.
De oude pereboom was neergehaald, in stukken gehakt, klein armoedig stapeltje naast de puinbrokken.
't Oude hekje slingerde nog in de scheve scharnieren, droef vervallen.
En massaal, rees 't oude stuk muur op, eenzamer nog tusschen de wijde velden.
't Was zondagmiddag. Op den straatweg ging weer 't rumoerig beweeg van menschen, die kwamen om de bloemenpracht te zien, zich omhingen, versierden met kleurig gevlam.
En tusschen al die vreemdelingen slenterden de dorpelingen, vervreemd, in verbaasden kijk naar de vreemde kleeren, 't lossere doen ook van de uitzijnde stadsmenschen. De lucht strakte donkerblauw als in den zomer, en blij-warm goudde de zon over de gloeiende kleurvelden, dat vlammen leken op te laaien uit de passie-roode tulpen en akkers met witte hyacinthen pijn-schrilden in de oogen.
Gerrit en Rika slenterden ook langs den straatweg, haar hand ver door zijn arm gestoken, stijf omkneld door zijn hand.
In weinigen praat liepen ze voort, paf tegen mekaar gedrukt, soms even loom een opmerking makend over de bloemen.
| |
| |
‘Wat ziet 't er hier nau toch gek uit,’ wonderde Riek, kijkend naar den puinhoop van 't huisje, even met een gevoel van weekheid. Toen, in eens opschaterend: ‘zeg jô, weet je nog van die keer, toe opoe me op zolder had opgeslote met de kerremis? Jesses, wat was 'k toe valsch op der.’
‘Nau zeg, ik ook.’
‘Och jai,’ schamperde ze, ‘jai bent nooit deres goed kwoad.’
‘Omdat ik niet zoo schreeuw as jai zeker. Ik ken net zoo goed kwoad worre. En 't zit bai main diep.’
‘Bai main zeker niet, as ik der an denk, ken ik nog valsch op opoe worre, al lait 't mensch in der graf.’
‘Maid, dâ's zondig, zau domenee zegge,’ ironiseerde Gerrit.
Riek schaterde.
‘Wat weet jai dervan, wâ domenee zait? jai keert altait je gat noa de kerk!’
Haar ruwe schaterlach hinderde hem; wat knorrig, spotte hij: ‘Nogal 'n fain ding, die kerk! ik wau liever asdat der is 'n goeie spreker hier kwam.’
Riek keek hem aan, wat verbaasd.
‘En wat most die dan?’
‘Nau,’ aarzelzegde hij, ‘ik meen, 'n kerel, die de werreklui deres uitleê van hun rechte en zoo.’
Riek lachte weer: ‘och jô, jai met je socioalderighaid; dâ's toch allegoar oapekool.’ En met een elleboogschok: ‘joa, de mensche die de cente hebbe, zelle der boel goan verdeele!’
‘As ze moar moste!’
‘Dat is 't em net; ze motte niet.’
‘Dâ zel nog te bezien stoan.’
‘Klesse!’ grapte Riek. En dan in haar ouden wrok, ‘nau joa, ze kenne ons genog negere, moar 't is toch niks gedoan of we ons naidig moake.’ Toen, in eens opschaterend, wees ze naar een elegant
| |
| |
gekleede dame: ‘Kaik, dat mensch deres met die vogel op der hoed. Dat mos main nog overkomme om met zoo'n hoed op me kop te loope!’
Henri en Jeanne Staffelman wandelden ook langs den straatweg met Mina van Elden, oudachtig meisje al met 't dor-verveelde van beuzelende oude-vrijster.
Henri was graag in de streek als de bloemvelden kleurgloeiden, of zomers, als in de bosschen varens en kamperfoelie groenden in overstelpende weelde. Dan logeerde hij er dikwijls langen tijd, maar 's winters kwam hij niet. Eens maar was hij er geweest, en toen had de melancolie van de eindelooze akkers, dood-slapend onder 't riet, hem zóó overdroefd, dat hij 't maar twee dagen had kunnen uithouden.
Hij was den vorigen dag gekomen in grauwmelancolieke stemming, die dagen lang hem overwolkt had. Nu, in den blijden voorjaarsdag, was die stemming plotseling weggevaagd; nu liet hij zijn gretige oogen dwalen langs de kleurvelden, heel zijn gezicht overstraald van verrukking. Dan, verzadigd, rustte zijn blik op de verre bosschen, teer overruigd van eersten lentetooi. Hij hoorde niet, wat de meisjes naast hem spraken, mechanisch nam hij soms zijn hoed af, als voorbijgangers groetten.
In eens raakte Jeanne zijn arm aan.
‘Kijk Henri,’ fluisterde ze, ‘daar komt die Rika aan, die bij ons is geweest in Zeewijk, je weet wel.’
Hij keek op, met moeite terugkomend uit zijn peinzen.
Rika en Gerrit gingen hen voorbij.
Rika groette niet; haar gezicht was vernorscht, de lippen brutaal vooruitstekend.
‘Ken je haar nog?’ vroeg Jeanne.
‘Jawel, dat origineeltje,’ loomde Henri onver- | |
| |
schillig. Toen levendiger, zijn lippen omkrieweld door een lachje:
‘Toch 'n meid met temperament; ze schijnt er nu een vrijer op na te houden.’
‘Natuurlijk,’ vinnigde Mina ‘net als al die meisjes uit 't volk, ze zijn pas uit de lange rokken of ze denken aan een vrijer.’
‘Andere meisjes zeker niet,’ spotte Henri.
Zijn meditatieve stemming was weggepraat, hij voelde zich vervroolijkt, met lust tot praten, en drukkend-vervelend was hem nu 't gezelschap van die twee oudachtige meisjes.
Jeanne was bleeker nog dan een paar jaar te voren, en in haar moede oogen droefde nog 't onbevredigde, 't vragende uitzien naar verandering in haar leven, die niet kwam.
Aarzelend had ze nog wel eens wat gedaan voor armen, en 't terugdenken aan die enkele kleine daden kon haar soms verwarmen, in gedachte blies zij ze op tot groote daden, tot gewichtige levensmomenten, Toch had ze er uiterlijk niets voor getrotseerd, 't waren geen daden geweest van opstanding tegen haar omgeving, van breken met oude tradities, met vooroordeelen, maar alleen al 't overwinnen van haar verlegenheid was voor haar een daad geweest. Doch zelden was 't gebeurd, en 't vulde haar leven niet, altijd bleef nog 't smartelijk onbevredigde.
Als iemand ook maar eens iets van haar vroeg, rechtstreeks.
Ze wou zich wel geven, zich opofferen des noods, als 't maar van haar gevergd werd, als maar iemand begeerig de handen uitstak naar haar gaven.
Zelf geven met volle handen kon ze niet.
Ze wachtte maar, wachtte op een levensdoel, wachtte vooral op den man, die haar liefde zou vragen.
Louize was getrouwd, en Jeanne was jaloersch op
| |
| |
haar geweest, brandend wild jaloersch, voor 't eerst doorschokt door zulk een heftige emotie. Overdag was ze uiterlijk kalm, maar 's nachts, alleen, huilde ze, wild en hartstochtelijk, heel haar lichaam doorbrand van de gloeiende, begeerige passie, die ze nergens bevredigen kon, die weer kalmen moest, wegzinken onder haar uiterlijk apatisch doen.
Nu was de passie gekalmd, alleen bleef weer de knagende smart van 't onbevredigd zijn, die haar gepijnd had vanaf den tijd toen ze pas van kind meisje was geworden.
Aan Riek was ze altijd blijven denken, met een gevoel of ze haar iets schuldig was, of Riek iets van haar verwachtte.
Ze vermoedde niet, dat Riek tegen haar ook wrokte; zij was toch vriendelijk geweest, had Riek geholpen toen al de anderen haar uitlachten of beknorden.
't Denken aan wat ze voor Riek gedaan had, maakte haar warm; en ze wou nog meer doen, nog meer.
‘Wat is 't voor een jongen, waar ze mee verkeert?’ vroeg ze, haar sleepstem wat verlevendigd.
‘O, 'n knappe jongen, eigenlijk veel te knap voor zoo'n meid.’
‘Zoo? is 't zoo'n beste?’ informeerde Henri.
Mina kleurde even, en afwerend: ‘Nu ja, ik weet er eigenlijk niets van. Ze woont tegenwoordig in 'n logementje van minder allooi; maar ze zeggen, dat ze 't doet om dat idiote mensch bij zich te kunnen houden; die wil natuurlijk iedereen ook niet hebben.
‘Dat 's toch mooi van haar,’ ijverde Jeanne.
Henri lachte. ‘Nu ja, 't bevalt haar daar zeker ook wel. Wonder, dat haar vrijer 't wil hebben.’
‘Die vindt 't misschien ook niet prettig. Maar ik weet 't ook niet, die menschen zijn soms zoo raar.’
‘Zou dat meisje daar slecht worden?’ peins-vroeg
| |
| |
Jeanne, haar gezicht verdroefd, ‘dat zou toch ellendig zijn.’
‘Kom zus,’ plaagde Henri, ‘wat maak je je moeilijk om die meid; ze zal heusch haar eigen weg wel vinden, daar ziet ze wel naar uit.’
‘Jij ook altijd,’ weerde Jeanne zwak af, ‘ik vind 't zoo'n naar idee.’ En weer vragend aan Mina: ‘is er dan niemand, die op haar past?’
Mina schouderschokte even, en onverschillig zei ze weer: ‘och, wat weet ik er van? Ik weet alleen, wat Papa vertelde, toen vrouw Wijzel pas dood was. Natuurlijk is er wel een voogd, maar die zal ook zooveel niet om haar geven,’ en half onwillig, haar stem wat gezakt: ‘je moet denken, 't is maar 'n onecht kind.’
‘Och ja, wat ongelukkig toch,’ sleep-droefde Jeannes stem.
‘Kom zus, laat die meid toch rusten,’ knorde Henri. Hij stapte wat vlugger door, telkens uitwijkend voor de wandelaars.
Jeanne bleef stil denken aan Rika, met een schrijnend verlangen, iets voor haar te kunnen doen. Als ze dat idiote mensch maar kwijt was, zou ze weg kunnen uit die omgeving, zou ze kunnen gaan dienen bij fatsoenlijke menschen.
Zachtjes doorvriendelijkte Jeanne de voorvreugde van Rika's dankbaarheid, van haar eigen voldaanheid ook, als ze 't meisje gered had uit die omgeving.
Die voorvreugde had ze al zoo dikwijls gevoeld, maar bijna nooit was de echte volle vreugd er op gevolgd, omdat ze nooit durfde uitvoeren wat ze zich voornam.
Maar nu toch wou ze sterk, zou ze volhouden.
Dadelijk zocht ze dokter van Elden op; hij was aan 't poeders vouwen in de apotheek, gebogen over de toonbank, zijn rug naar de deur.
| |
| |
‘Zoo Mien,’ verwelkomde zijn correcte stem, ‘gelukkig, dat je komt; ik heb nog zooveel te vouwen.’
‘Ik ben 't oom,’ zei Jeanne, sleepend en verlegen: ‘ik wou u wat vragen, maar als u eerst Mien noodig hebt....’
Dokter van Elden keerde zich om, en dadelijk beleefd vriendelijk zei hij:
‘Nee, nee, kind; ik ben tot je dispositie.’
Jeanne hield haar hoofd gebogen, neerkijkend op haar vingertoppen, die in zenuwachtig gewrijf mekaar beaaiden. En, haar gezicht overbloosd, aarzelde ze: ‘'t is over Rika Wijzel; Mien zei, dat ze tegenwoordig in zoo'n.... zoo'n rare omgeving is.’
Dokter haalde even de schouders op, glimlachte: ‘Ja, schitterend is 't er niet; een raar rommeltje, al doet vrouw Laas haar best 't nog zoo'n beetje netjes te houden.’ En pret-lachend: ‘Dats 'n kanjer van 'n wijf.’
Jeannes kleur werd nog rooder. ‘Maar 't is daar voor zoo'n meisje toch niet goed. Veel beter als ze ging dienen. Zou dat idiote mensch niet in 'n gesticht kunnen?’
‘Kunnen wel, natuurlijk, maar 't wordt dan weer een lastpost voor de gemeente. Nu betaalt de diaconie wat en Rika doet de rest.’
Even hing stilte; toen weer aarzelde Jeannes stem: ‘Maar is daar dan niets op te vinden, oom? 't is voor zoo'n meisje toch een heele last.’
‘O neen, 't is gek, maar die meid houdt bepaald van dat idiote schepsel.’
‘Dan zou ze haar toch ook graag goed bezorgd weten. Toe oom, probeert u eens, of er niets aan te doen is.’
‘Nu, ik wil m'n best wel doen. Ze is natuurlijk al onder curateele. Misschien wil de diaconie ook een deel blijven betalen. Maar 't wordt een dure
| |
| |
familie op die manier; die halfwijze kerel hebben we ook al op ons dak.’ En in eens verwonderd: ‘waarom stel jij eigenlijk zooveel belang in die meid?’
Jeanne's hoofd boog nog dieper, een verlegen lachje speelde om haar lippen, waardoor haar gezicht iets onnoozels kreeg.
‘Och oom, ze heeft eens bij ons gediend, en toen is ze eigenlijk zoo raar weggegaan.’
Dokter lachte helder op.
‘O ja, nu herinner ik 't me.’ En licht-plagend: ‘wou je haar nu weer bij jullie in dienst hebben?’
Jeanne schudde 't hoofd: ‘och nee oom, maar ergens anders. Toe, doet u 't?’
‘Als ik kan, zeker.’
Jeanne ging weg, blij nu weer met die afleiding, iets waar haar gedachten aan konden blijven hangen.
Een paar weken later vertelde dokter van Elden dat de zaak in orde was. Stien kon naar een gesticht gaan.
Jeanne keek hem blij aan, heel dankbaar. Ze had er niet meer over durven spreken, maar 't bleef toch haar denken bezig houden.
In eens, in een impuls van handelen-willen, vroeg ze: ‘Mag ik 't zelf aan Rika gaan zeggen?’
‘O jawel, maar 't is niet gezegd, dat zij 't vriendelijk opneemt.’
Maar Jeanne hield 't idee vast, dat Rika 't prettig zou vinden.
's Middags ging ze den vaartweg langs, tusschen de fluweelende weilanden, waar 't jonge vee stoeide in dartelen levenslust, dronken van genot om den blijden zonneschijn.
Bij 't huis van vrouw Laas hield ze haar stappen in, verlegenheid oversloop haar weer, verlamde haar beenen, dat ze bijna niet verder durfde gaan. Toch
| |
| |
langzaam kwam ze voor de deur, zachtjes tikte haar vinger op het oude hout; ze schrikte toen de deur open werd gerukt.
‘Dag juffrau,’ rumoerde de mannenstem van vrouw Laas; ‘kom u binne.’
Jeanne stapte in de keuken, haar oogen rondschuwend. Ze voelde zich als weggeduwd door de forsche gestalte van vrouw Laas, die dicht vóór haar, wat overboog.
Zacht vroeg ze: ‘Kan ik Rika Wijzel even spreken?’
‘Joawel zeker, goat uwe moar in de koamer.’
Jeanne stapte aarzelend over den drempel, haar schuwe blik strijkend langs vrouw Lijze, die stil schrompelde voor 't opgeschoven raam, de blinde oogen in doffen staar naar buiten; toen kijkend naar Stien, die stil zat te prevelen.
‘Goa zitte,’ noodde vrouw Laas, met haar schort over een stoel vegend.
Toen kalm, haar nieuwsgierige oogen Jeanne betastend: ‘'n Bakkie?
Jeanne keek vragend op.
‘'n Kommetje koffie?’ verbeterde vrouw Laas.
‘O? asjeblieft,’ zei Jeanne verlegen, niet durvend bedanken, toch bang voor de viezig-beplekte kopjes.
Vrouw Laas schonk in, schoof 't kopje vóór Jeanne; toen zei ze: ‘Nau zel ik Riek effe roepe; ze is an de wasch.’
Jeanne zat stil, bang zich te bewegen, niet durvend praten tegen de blinde, die telkens toch 't hoofd naar haar richting keerde als in verwachting iets te zullen hooren.
Ze hoorde Rieks klompstappen aanklossen door de keuken, in eens verdoft toen ze op kousenvoeten de kamer binnenkwam, haar bloote roode armen dampten nog, 't zwarte schort was beplekt met zeepsop.
Haarsmalle oogen bevroegen norsch Jeanne's gezicht.
| |
| |
‘Wat mot die?’ dacht ze.
Stroef groette ze: ‘dag juffrau.’
Jeanne schrikte terug voor Rika's norschheid, in haar verlegenheid werd haar sleepende stem gemaakt-vriendelijk, als uit de hoogte: ‘dag Rika; ken je me nog?’
‘Jawel,’ kort-afde Riek, hangend tegen de tafel.
Toen begon Jeanne in eens, zich inspannend, zoekend naar haar eersten moeds-impuls, die nu weer weggezakt was onder haar verlegenheid: ‘Ik kom je wat zeggen, uit naam van dokter van Elden.’ Haar blik schuwde weer naar Stien; en zachter verfluisterend de woorden: ‘die vrouw.... wat is 't van je?.... 'n tante?’
Riek knikte, haar oogen wijd open in nieuwsgierig-verbaasden kijk.
‘Die kan in 'n gesticht komen.’
‘In 'n gesticht?!’ rauw-schreeuwde Riek, haar stem doorscheurend de rust, die was gebleven om Jeanne's fluisterstem, ‘dat hêt heelegoar nie noodig!’
Jeanne was geschrikt; toch wat luider overreedde ze: ‘Maar 't zou toch wel goed zijn; dan was zij goed verzorgd, en jij kon gaan dienen.’
‘Ik dienen!’ Riek lachte. ‘Dat was 'k derek zat, weet u wel, toe bai u?’
Jeanne kleurde, schoof op haar stoel heen en weer.
‘Nu ja, toen was je alweer jonger, maar 't zou toch veel prettiger leven zijn dan hier.’
‘Ze ken 't hier anders best schikke,’ viel vrouw Laas in, wat driftig; ‘wat jai maid?’
‘O ja,’ haastte Jeanne, vuurrood nu, ‘dat wil ik wel gelooven, maar toch....’
‘Kom juffrau,’ besliste Riek; ‘zeg moar niks nie meer; ik blaif hier en tante Stien ook....’
In Jeanne drong een bang verlangen, weg te
| |
| |
komen, maar ze dwong zich tot blijven, probeerde nog wat te zeggen:
‘Me dunkt toch, dat je aanstaande man....’
Nu proestlachte Riek, in gierende pret. ‘Nau joa,’ vroolijkte ze onverschillig: ‘doet u doar moar zand over!’
Wild draaide ze rond op haar hakken.
Jeanne, in één verwondering, overbluft, verlegen, wist niets meer te zeggen. Ze kreeg een gevoel of ze in een vreemd land was, waar ze de gebruiken niet kende, noch de taal.
‘Nee hoor,’ weerde Riek nog eens af, beslist. ‘Ik ken bestig voor tante Stien zorrege, en in zoo'n gesticht, nau joa, doar weet je ook niet, wat ze met zoo'n stumpert doen.’
‘Ik dacht juist....’ aarzelzegde Jeanne, ‘dat ze daar goed verzorgd zou worden.’
‘Joawel juffrau, as je betoalt,’ beweerde vrouw Laas, ‘moar as 't van de arreme mot....’
‘Nau!’ viel Riek bij. En in eens schreeuwend tegen Stien: ‘Niet, tante Stien, ken ik niet voor je zorrege? Zeg maar joa!’
‘Joa! joa! joa!’ galmde Stiens rauwe stem, dat Jeanne opschrikte, in bange staring kijkend naar de idiote.
Toen 't schreeuwen verstilde in murmelen, stond Jeanne op. Ze durfde niet zeggen dat 't al besloten was, deed een paar passen naar de deur. Toen bleef ze weer staan, zei zachtjes, verlegen: ‘'t Kan wel zijn, dat er niets meer aan te doen is.’
‘Wat? as ik niet wil en tante Stien niet? Ik ken toch voor der werreke, de diakenie betoalt der werachtig niet te veul an.’
Jeanne haalde even de schouders op, groette, haar stem verruischend in de holle kamerruimte.
Met sleependen tred ging ze naar huis, verdrietig,
| |
| |
onvoldaan, al haar vreugde neergestriemd. Och, ze kon ook niets, ze durfde niets. In een akelig gevoel van kleinheid drongen tranen op naar haar oogen, in lamme moeheid sleepte ze haar beenen voort.
Riek driftte dadelijk, toen Jeanne weg was, weer op: ‘Ik bedank dervoor om tante Stien te loate goan. Zoo'n astrant kreng, woar bemoeit ze der aige mee!’
‘Nau,’ viel vrouw Laas bij, nijdig, ‘ze was temet te groosch om met der gat op die stoel te goan zitte. Die raike stinkers denke asdat ze alles kenne doen, moar ik liet der ook niet en goan.’
Toen de arbeiders, die bij vrouw Laas woonden, van 't geval hoorden, gaven ze allen Riek gelijk in een gevoel van opstand tegen 't gedwongen worden.
En Riek, rustig, dacht, dat 't nu vast niet gebeuren zou. Maar twee dagen later, terwijl ze uit werken was, ratelde voor 't huis van vrouw Laas een rijtuig aan, waaruit de gemeenteveldwachter stapte.
‘Jezes, wat mot dat?’ schrik-schreeuwde vrouw Laas en holde naar de deur.
Toen, verbaasd-grappend tegen den veldwachter: ‘Zeg Vermoas, zit 't der zoo an bai je teugeswoordig of kê je 't altemet op je beene geen meer of?’
‘Nee, ik neem der nau 'n knol bai,’ vroolijkte de veldwachter terug. Dan, kalm, met wat waardig-heidsvertoon: ‘ik kom Stien Wijzel hoale.’
‘Hoale? Woarvoor?’
‘Ze goat in 'n gesticht. Hier hê je 't pampier.’
Vrouw Laas keek even, wat eerbiedig, naar 't groote vel papier.
‘Nau joa man, doar begraip ik toch geen bal van. Moar Jezes, wâ zel Riek kwoad zain; zai wil 't niet hebbe.’
‘Helpt niks,’ gewichtig-zei Vermoas; ‘de heere hebbe 't beslote.’
| |
| |
‘En woar mot ze heen?’
‘Noa Beekberg.’
‘Wâ zel die maid te keer goan,’ zei vrouw Laas peinzend; dan, in haar gewoonte om met iedereen mee te praten, vergoelijkend: ‘en toch is 't meschien 't beste.’
‘Secuur. Voor Riek is 't zoo toch moar 'n last.’
‘Toch haudt ze nog van dâ schepsel. Begraip jai' t, zoo'n idejoot? Nau, ieder z'n meug.’
‘Zeg dat wel! Ken je me effe hellepe om der in 't raituig te brenge?’
‘Ik zel de katteboer ook effe roepe.’
En schreeuwend naar achteren: ‘Katteboe-oe-oer! Bosman!’
‘Joe-oe-oe!’ riep hij terug, kwam aansloffen, de twee zwarte katten op zijn schouders, een klein grijsje in zijn arm. Ernstig hoorde hij naar Vermaas; dan, bangelijk 't grijze hoofdje schuddend, dat de katten zich nagelgrepen in zijn jas:
‘Dâ zel wâ geve met die maid vanoavend.’
Vrouw Laas ging de kamer binnen, boog zich naar Stien, die bij de kachel zat, de groote grijze kater kringend op haar schoot.
‘Stien!’ schreeuwde vrouw Laas: ‘je mag goan raije!’
Stien tilde met moeite haar hoofd op; de troebele dwaaloogen besefloos starend naar vrouw Laas.
‘Je goat raije in 'n mooie woage met 'n poaretje,’ sleep-stemde vrouw Laas.
Stien, in eens oprauwend: ‘Raije! Raije! Raije!’
‘Opstoan,’ commandeerde vrouw Laas. Dan, onhandig door ongewoonte, sjorde ze Stien op van haar stoel; duwde haar tegen de tafel. Maar slap zakte 't paf-lichaam weer neer.
‘Kom Vermoas, help deres 'n handje.’
Vermoas sjorde aan den anderen kant; Stien
| |
| |
hield zich op, haar dwaaloogen vastgehouden door 't geblink van de uniformknoopen aan zijn jas.
Terwijl vrouw Laas haar 't zwarte doekje om den vethals bond, steunde de katteboer haar.
Gewillig slofte ze mee, liet zich in 't rijtuig hijschen, haar hoofd in angstige wiegeling.
‘Nau Vermoas, goeie rais, en niet te hard vraije met die jonge maid!’ grapte de katteboer.
‘'t Laikent verdait wel of je trauwe goat!’ gierde vrouw Laas met een schaterlach. En schreeuwend nog: ‘niet te druk hoor!’
Ze was eigenlijk blij, dat Stien wegging, omdat de andere klanten een hekel aan 't mensch hadden. Toch zag ze op tegen Rieks thuiskomst, al was ze door 't weten van haar brute kracht niet werkelijk bang.
Toen Riek thuiskwam, was avondschemer al gedaald, grijsde zacht in de kamer.
Vrouw Lijze zat voor 't raam, haar krom lijfje scherp afgeteekend tegen de heldere lucht; de katteboer, kleintjes in mekaar gedoken, als een schaduw vlak bij de doode kachel.
Jan Vermeulen, vrouw Starre en twee arbeiders slurpten koffie aan de tafel.
‘Goeienoavend,’ groette Riek; dan, haar oogen speurend door de schemer-wazige kamer: ‘Woar is tante Stien?’
Vrouw Laas kwam net binnen met een ijzeren schotel pap, die ze neerbeukte op tafel.
Onverschillig, als terloops, gooide ze er uit: ‘die is weggehoald,’ bleef dan Riek aankijken.
Alle oogen bestaarden haar, wachtend.
‘Weggehoald!’ schreeuwde Riek, ‘van wie?’
Haar gezicht stond strak gespannen, de mond open.
Vrouw Laas, opzettelijk zich rustig houdend, zei kalm:
‘Van Vermoas. Hij hêt der noa 't gesticht gebrocht.’
| |
| |
En met een lichte poging tot grappen: ‘Met 'n raituig nog wel!’
‘Goddorie, wâ gemeen!’ schreeuwde Riek, haar stem raspend door haar keel, ‘en hê jai der loate goan? Jeses, ik had der motte weze!’
‘Nau nau, vloek moar zoo niet, jai had der ook niks niet an kenne doen!’
‘Ik had der niet loate goan!’
‘Zoo? en asse hoarlui met de pelisie komme?’
‘Had ze der uitgetrapt, die krenge! die loeders! Had ze der uitgetrapt!’ En in eens vlak vóór vrouw Laas: ‘stoan doar niet of je van lotje getikt bent; valsch kreng!’
Haar gezicht was vertrokken, haar oogen groot, opflikkerend in woede. Wild beukte haar vuist op de schouders van vrouw Laas.
Jan Vermeulen greep haar hand vast: ‘Maid, schai uit, je zau 'n ongeluk begoan,’ kalmde zijn loome stem, ‘die idejoot was toch....’
‘Hau je bek!’ Fel kletste haar hand in zijn gezicht, dat zijn wang bloedrood opgloeide.
‘Verrèk!’ snauwde hij, liet haar los.
Ze bleef rechtop staan, heel haar lichaam verstrakt, de vuisten gebald aan de neerstokkende armen. En stikkend-heesch, rauwden haar kreten: ‘O! O! O!’ overgaand in wild dierlijk huilen.
Plots plofte ze neer op den grond, rolde daar wild heen en weer, dat haar rokken opbolden tot boven haar knieën, haar handen wild op den grond sloegen, en rauwe dierkreten gilden uit haar keel.
De arbeiders schoven verschrikt achteruit; de katteboer verteemde: ‘nau, nau maid, je mot je aige niet zoo noar moake;’ zijn woorden gingen onder in 't gillen.
‘Wacht effe, ik zel der wel hellepe,’ riep vrouw Laas, binnenkomend met een emmertje water.
| |
| |
Plomp keerde ze 't om boven Rieks hoofd, dat 't water kletste op haar gezicht, weggulpte tusschen haar kleeren.
't Gillen hield in eens op; Riek rolde zich nog om met wild slaande armen, lag toen plotseling stil, weggedoft in bewusteloosheid.
De mannen heschen haar op een stoel, schudden 't beweeglooze lichaam met wilde rukbewegingen. Haar gezicht vaalde lijkwit, vertrokken, als in heftigen huilkramp.
‘Nau der hande in 't woater,’ beredderde vrouw Laas, stopte Rieks handen tot over de polsen in 't water. Vermeulen stak de lamp op.
Langzaam kwam Riek bij, haar oogen in vreemd strakken staar, wijd-open. Even, stil, zat ze zoo: toen begon ze weer te huilen, met veel tranen nu, armzalig-bedroefd, rillend met klappering van haar tanden, haar rug telkens overhuiverd door 't koude water, dat haar kleeren doorweekte.
Als natte touwen sliertten de haren over voorhoofd en rug, de haarspelden nijdig nog er tusschen puntend.
Ze begonnen nu weer tegen haar te praten, voorzichtig, met kalmende woorden.
In eens schorde haar stem met vreemden klank: ‘Wie kwam der dan?’
Vrouw Laas, dadelijk ijverig, begeerig te vertellen, kwam vóór haar staan, de vetarmen bogend in de zij.
‘Nau, Vermoas, en hai had 'n pampier van de dokter en van de burgemeester.’
‘O, as ik der geweest was....!’ snikschreeuwde Riek weer, een rilling haar lijf behuiverend.
‘Dan had je nog niks gedoan,’ kalmde één van de arbeiders.
‘Doar weet jai wat van! ik had 'm op z'n smoel gesloage met z'n heele pampier....’
| |
| |
‘Gekkeproat. Teuge de pelisie stoan je ommers toch as Piet Snot.’
Even huilde Riek weer stil, haar schort voor de oogen.
Vrouw Laas vertelde verder, omhalig: ‘Ik sting net 't fernuis an te moake en doar kwam 'n raituig met 'n mooie zwarte knol dervoor en Kees Beekman op de bok. Ik wis zuiver niet wat ik zag. Doar komt Vermoas deruit. Nau, ik vroeg nog of 't der zoo bai 'm anzat of dâtte z'n beene lam woare. Nau, toe liet ie me 't pampier zien en toe mos Stien mee. Ze ging derek, ze vond 't prettig, is 't niet katteboer? jai was der nog bai.’
't Oude mannetje knikte stil.
‘De stumpert,’ huilde Riek, ‘en nau zit ze in 'n hok. Wâ zel ze huile! Dâ gemeene kreng van Saffelman, die zai al, asdat 't toch gebeure zau. En il wau 't toch niet!’
‘Jai ken der niks an doen,’ zei de katteboer wijs. ‘Jai bent nog minderjoarig.’
‘En ik werkte toch voor der!’
‘Dâ geeft niks.’
‘'t Is toch min,’ ernstig-zei Jan Vermeulen, ‘om iemand zoo moar weg te hoale zonder ze noaste te woarschauwe. Ze hadde 't licht effe an Riek kenne zegge bai Festers.’
In eens driftte weer Rieks stem: ‘Ik zau dokter wel kenne vermoorre!’
‘Maid, bezondig je niet....’
‘Hai ken te minste met z'n poote van me laif afblaive.’
‘Zoo?’ schamperde vrouw Laas, ‘as je eerst moar es goed ziek wier.’
‘Dan nog niet; ik goan liever dood!’
‘Je mag Stien bezoeke, hêt Vermoas gezaid.’
‘Dat lap ik an me loars; wat hê je doaran?’
| |
| |
Ze zat te rillen, haar tanden klapperden.’
‘Kom maid,’ goedigde vrouw Laas, ‘eet 'n borretje warreme pap en dan noa bed.’
‘Ik mot geen pap.’
Stil wrokkend zat ze in een hoek, terwijl de anderen hun pap oplepelden.
Later, in de bedsteê, lag ze weer te kramphuilen, heel haar lijf opschokkend in zenuwtrekkingen. Eindelijk moe, dofte ze in slaap.
Gerrit kwam den volgenden avond. Hij had gehoord, wat er gebeurd was. Hijzelf voelde stil een verheuging omdat Stien weg was, want altijd waasde angst in hem, dat Riek Stien bij zich zou willen houden als ze getrouwd waren. Nu durfde hij meer aandringen op trouwen. En als Riek nog niet wou, zou ze toch weg kunnen gaan bij vrouw Laas, weg van al cie mannen, die haar beloerden. Altijd was nu de twijfel-gedachte in hem of ze zich niet gaf aan die kerels, of ze nog wel heelemaal van hem was.
Als die angst heel sterk hem pijnde, kwam 't plat in hem, zelf haar te nemen om dan te kunnen trouwen maar hij aarzelde, bang dat ze niet zou willen, dat ze in woede misschien hem weg zou stooten voor goed.
Toch wel voelde hij nu met Riek mee 't hatelijke van den dwang, en dadelijk praatte hij er zóó met haar over, dat ze prettig wist zijn meevoelen.
Ze stonden samen op 't erf, in de fluweelen Meischemering, die zacht-grijs hen omwaasde.
Riek had zich loom-moe gevoeld den heelen dag, ze leunde nu zwaar in zijn arm, liet lijdelijk toe, dat hij haar zoende, zonder iets terug te doen, blij maar, dat hij haar troostte.
Zacht en aarzelend vroeg hij: ‘Zelle we nau moar gauw trauwe?’
Maar zij weerde af, niet driftig, maar week-lachend
| |
| |
wat in haar loome stemming: ‘neenet, nog niet hoor! ik mot nog niet.’
Hij hield aan met kleine overredingszinnetjes, tot ze slap toestemde: ‘Nau goed dan, in 't noajoar.’
‘En goan je hier dan nau al vandoan?’ drong hij aan.
Ze knikte even, slap, onmachtig te uiten 't verzet dat dadelijk in haar opdrong tegen den dwang, die hij over haar gebruikte. 't Mokte dof in haar, omdat hij daar nu van praatte, en later, toen hij weg was, begon ze al te zoeken naar een uitweg, een zijpaadje, om 't niet te doen.
Ze voelde zich te zwak om rechtaf tegenstand te bieden, haar eerste fel hevige willen was weggeslapt, maar ze wou toch niet toegeven, en sluw, zocht ze een weg om aan haar belofte te ontkomen.
Maar Gerrit missen wou ze ook niet; ze wou wel met hem trouwen, maar later pas, niet nu, nu 't gedwongen was door die gemeene troep.
Tegen dokter en Jeanne bleef dof-donkere wrok in haar mokken, en altijd in haar denken beklaagde ze Stien met weeke teederheidswoordjes.
Ze was haar met Gerrit gaan bezoeken, maar ze kwam verdrietig terug. Stien had der temet niet gekend, en ze wau geen eens met der mee. Ze had der zóó wel wille meeneme, moar die zuster wau geen eens asdat ze der goed zoende.
Op een middag kwam ze Jeanne tegen met Henri.
Jeanne aarzelde naar haar toe, verlegen, heel haar gezicht gloeirood.
Henri bleef staan, stil kijkend. Zwaar dofte melancolie over hem, looden druk, dien hij niet weg kon dringen zonder dat een overstormende emotie van buiten-af tot hem kwam.
Riek, norsch, keerde haar hoofd wat om, tot Jeanne vlak bij haar was, haar groette.
| |
| |
Toen keek ze op; stug-norsch smalden haar oogen tusschen de leden; de volle lippen staken wat vooruit. Ze leek bonkig, groot-geweldig naast Jeannes tenger damesfiguurtje.
Jeanne voelde zich klein, maar ze wilde toch wat vragen omdat 't haar hinderde, dat Riek zoo vernorscht leek.
Weifelend zeurden de woorden van haar lippen.
‘Ben je er al wat mee verzoend, dat je arme tante....?’
Maar kortaf, als een hak afscherpend Jeannes woorden, viel Riek uit: ‘Nee, 't was gemeen!’
‘Maar toch heusch 't beste,’ goedigde Jeanne weer, ‘dat zal je later zelf wel inzien.’
Dan, met inspanning: ‘nu moest jij.... ga je nu een goede dienst zoeken?’
In eens overvroolijkte voldane lach Rieks gezicht; haar oogen wijdden open, flikkerden op, en vinnig-triomfantelijk viel ze uit: ‘nee, dat doen 'k lekker niet! 'k blaif bai vrau Loas!’
Jeannes gezicht verdroefde in teleurstelling. ‘Kom, dat meen je niet,’ vleipraatte ze, maar Riek driftte woest, haar stem fel krijschend: ‘ik meen 't wèl, ik heb schait an jau, en ik wil me niet loate dwinge, van jau niet en van dokter niet en van geen mensch! Je hoeft me niet zoo beschimmeld an te kaike, jai heb 't toch gedoan, jai wist wel toe je bai me kwam, asdat 't al vast was; gemeene valsche krenge benne jullie!’
Met groote manpassen sjouwde ze Jeanne voorbij, die bangelijk terugweek tot bij Henri.
Hij lachte wat, zijn gezicht ineens opgeleefd terwijl hij Riek nastaarde.
Mooi was ze zoo in drift, wat 'n lekker temperament, alles groot, ongebonden, krachtig. Zoo'n vrouw te temmen, klein te maken, dat zou de moeite waard
| |
| |
zijn, een prachtige emotie. Hij had al zooveel vrouwen gekend, haar doorgrond met zijn vlug speurende artistieke intuïtie, of soms ook met langzaam zoeken doordringend tot haar wezen.
En altijd weer was er nieuw genot, in 't verrassende wat hij vond, 't onverwacht mooie of leelijke, dat bij oppervlakkigen kijk verborgen bleef onder 't uiterlijk.
Deze vrouw was weer iets anders, er scheen iets wild-ontembaars over haar als over een ongebreideld paard, haar te overwinnen moest prachtig zijn, een machtige overstormende genotsemotie, zooals hij onderging bij 't grijpen van groote moeilijkheden op zijn viool, als wat eerst veraf, dreigend-onneembaar voor hem scheen te staan, van hèm werd, ganschelijk overwonnen.
En voor zijn verbeelding kwam weer 't onbeholpen kind dat bloosde bij zijn oogenkijk; zóó, zoo wilde hij haar weer zien, dat weer in haar terugvinden; maar rijper nu, bewuster. De melancolie was plots weggestormd uit zijn wezen, hij wou die meid nog eens tegenkomen om nog eens 't norsch bonkige in haar te zien.
En toen 't gebeurde, toen hij haar tegenkwam en aansprak, genoot hij van haar kort afgebeten antwoorden, van de woede-flikkering in haar oogen.
Zóó was ze groot-geweldig; zóó wou hij haar.
En stil bepeinsde hij, hoe 't mogelijk zou zijn, altijd met zeker-weten, dat hij 't doen zou.
|
|