| |
| |
| |
XI.
Toen ze een paar dagen later Gerrit weer tegenkwam op den stillen straatweg, vroeg hij, of hij haar mocht halen den volgenden zondag.
‘Goed,’ snauwde ze kortaf, maar toen hij haar gezicht aaien wou, patste ze hem op zijn hand.
‘Nau, nau,’ kalmde hij, en vlei-zacht: ‘zeg, we hê toch lekker geloope eergisteroavend.’
Ze haalde even de schouders op, en onverschillig: ‘Nau joa, met 'n verjoardag.’
Hij drong wat dichter naar haar toe, ‘toe, loane we der nau 'n vaste verkeering van moake.’
Maar dadelijk driftte zij op: ‘nee, nee, nee! ik mot nog niet!’
Ze wou zich niet binden, en toch wist ze, dat ze met Gerrit zou trouwen. En in haar kalm-denken vond ze het goed, ze zag hem hooger dan zichzelf, hij knappe werkman en zij maar een arme meid zonder vader. De armoede pijnde haar zoo, 't ergerde haar, dat ze geen goede zondagsche kleeren had, alles oud, versleten, te klein voor haar volgroeide lichaam; en dan troostte 't haar, dat Gerrit haar zocht, smeekte om vaste verkeering. De andere jongens wilden haar ook wel, maar alleen voor een lolletje en daar was ze ook altijd voor klaar, da most ze hebben soms; als Gerrit zich ergerde, was ze doller nog, lachte hem uit. En 't slenteren door 't dorp op zondag was haar eenige uitspanning: daar hield ze aan vast, dat gaf ze niet op, al werd vrouw Wijzel zieker en zieker.
| |
| |
't Was laat October, in zacht-nevelige lucht droefde herfstweemoed, melancoliek versluierend 't gekleur van de bladeren.
Op de akkers wriemelde 't gekruip van de planters, op enkele hoeken vroolijkten nog wat late mombretia's, 't oranje al verdoft, en in de tuinen bij de huizen bloeiden de laatste roode begonia's, fleurde hier en daar nog een roosje, blij uitkijkend tusschen de lang-uitgegroeide, groene ranken.
In de dorpsstraat sleurde weer 't zondagsgeslenter, stiller nu dan onder jubelende zomerzon, alsof de stille herfsttreurnis er ook de luidruchtigheid neerdrukte.
Riek liep met Gerrit, in stillen slentergang naast elkaar. Grootmoeder lag erg slim; toch had Riek willen gaan, maar nu ze weg was, drukte haar angst voor wat met de zieke gebeuren kon. Koppig wou ze zich toch niet door dien angst alleen naar huis laten drijven, bleef weifelend loopen, zoekend naar een voorwendsel voor zichzelf om vroeg naar huis te gaan. Eindelijk zei ze, moe te zijn.
Gerrit bracht haar tot het hekje; ze liep met gretige stappen het zandpad af, duwde met een ruk de deur open, dat die scheef zwaaide in de oude scharnieren, stamp-stapte door 't keukentje in de kamer.
't Was er duf benauwd, droef donkerig al.
Stien zat bij de tafel, haar handen kleumerig half onder 't broeiwarme poesenlijf op haar schoot. Jan lummelde in een hoek, zijn lijf slap gezakt op den wankelen stoel, 't hoofd steunend tegen 't beschot.
In de stilte snerpte piepend op, 't angstig benauwde gehijg uit de bedsteê.
Riek greep 't doosje lucifers van den schoorsteenrand, liet even een gelig vlammetje pinken vóór de bedsteê. In één seconde ontzette haar de verandering, die over de zieke was gekomen; 't gezicht was pafferig
| |
| |
opgezet, blauw-doorvlamd, de oogen strakten wijdopen en 't mondgat gaapte. En langzaam hieven de stokkerige armen zich de lucht in, rekten tot boven het hoofd, ploften dan weer naar beneden met mechanische regelmatigheid.
Wilde angst voor dat vreemde overschokte Riek, angst voor 't bijzijn van iets ontzettends, zooals de angst van een kind voor vreemd wild dier, dat 't loerend bestaart. Ze holde de deur uit tot bij den straatweg; in de verte schemerde nog Gerrits gestalte flauw omlijnd in den nevel; gillend rauwde haar stem: ‘Gerrit! Gerrit!’
Hij bleef staan; ze wenkte zwaaiend met haar arm, nam toen weer een paar groote sprongen terug naar 't huisje, wild, als moest haar schrik ergens in uitbarsten.
In de kamer rukte ze de lamp naar beneden en toen de vlam opgeelde, greep ze een kommetje, vulde 't met water, zwaai-stapte naar de bedsteê, met groote stappen eerst, dan bang aarzelvoetend, toen weer haastig.
Ze hield 't glas aan de blauwe lippen, maar vrouw Wijzel kon niet drinken, één van de neerploffende handen raakte 't glas, dat 't water over de deken gulpte.
En nu leek 't Riek of in de opengespalkte oogen verwijt nijdigde omdat zij uit was gegaan; bang ging ze achteruit, heel haar lijf overhuiverd door schrikbeving.
‘Wat is er?’ vroeg Gerrit, binnenstappend.
Riek wees naar de bedsteê; Gerrit schrikte ook.
‘Ze lait erg slecht,’ fluisterde hij, ‘zei ik de dokter hoale?’
Maar Riek, angstig-heesch: ‘nee, nee, jai niet; je mot hier blaive!’
‘Maid,’ teederde zijn stem; ‘je bent er heelegoar van verschote.’
| |
| |
Hij duwde haar op een stoel, hield haar hand even vast. Moar gauw trok ze zich weer los: ‘loat oome Jan goan noa dokter, gauw!’ angstigde ze.
Jan zeulde zich op: ‘Lait ze zoo slim?’ onverschillig-vroeg hij. Hij sleepstapte naar 't bed: ‘Verdomme!’ vloekte hij, verschrikt.
‘Je mot noa dokter,’ rauwde Riek, maar Gerrit aarzelde: ‘'t zel zoo lang dure; loan main liever goan.’
Riek omklemde zijn arm met wilden greep: ‘nee, nee!’ gilde ze; ‘loan me niet alleen hier!’
Toch, toen weer even ziende naar de gespalkte verwijtoogen, riep ze: ‘joa toch, gaon jai, moar gauw, gauw dan!’
Gerrit stapte al naar de deur; blijdschap in hem lichtend, omdat Riek hem zoo graag bij zich wou houden.
Riek staarde naar de deur in bang-bevende onbewegelijkheid; na een oogenblik rukte ze zich op van haar stoel, ging weer naar de bedsteê en bleef daar staan, in huiverrillende angst, vastgehouden door de verwijtoogen.
't Was of ze nu nog de overmacht voelde van haar grootmoeder, die haar altijd overwonnen had, bedwongen haar wild-krampend verzet. Nu werd ze daar vastgehouden, gedwongen te blijven, terwijl de angst haar wegjoeg, wegdrong.
De kramptrekking van de armen was verlangzaamd, als verslapt, de adem hijgde minder benauwd, maar de oogen starden nog als in verschrikking. Gerrit kwam terug.
‘Dokter komt derek; hoe is 't?’ vroeg hij, kwam naast Riek staan.
Ze zei niets, liet hem tegen haar aanleunen of ze hem niet daar wist.
Nu krampte weer nieuwe benauwdheid; de armen- | |
| |
zwaai werd sterker, krampachtiger, benauwde hijging sneed uit het mondgat.
De dokter kwam; Gerrit trok Riek wat weg, maar zij, in strakken tegenstand, wou blijven staan.
‘Kom maid,’ overreedde Gerrit en de dokter commandeerde kortaf: ‘ga 'n beetje op zij, ik kan zóó niet zien.’
Riek ging nu, zag 't starend aan hoe dokter zich boog over de bedsteê, even hm-hm-de als in nadenken.
Toen hij weer rechtstond, wenkte hij Riek naar de keuken.
‘Ik moet je zeggen, dat 't heel slecht is met je grootmoeder,’ ernstigde hij. En ruw, verkeerd begrijpend Rieks strakke gezicht, ‘'t zal vannacht wel afloopen.’
Even nog staarde Riek hem aan; toen plofte ze op een stoel, snikte op met rauwe kreten als van pijn.
Gerrit keek naar haar, vroeg den dokter: ‘mot ik nog goed bai u hoale?’
‘Neen, 't eenige wat je doen kunt, is haar handen en polsen goed natmaken met koud water. Goeienavond.’
Gerrit praatte tegen Riek, troostwoordjes, ruwgoedige teederheidswoorden.
Ze bleef huilen, stond weer op, wankelde naar de kamer. Stien keek op en Riek schreeuwde: ‘opoe goat dood, tante Stien!’
‘Dood!’ galmschreeuwde Stien, ‘dood! dood!’ dan weer in zachteren galm, tot ze nog maar verprevelde 't woord.
‘Zeg Jan,’ zei Gerrit, ‘vroag jai deres of buurvrau Stokker hier ken komme, zeg moar asdat je zuster zoo slecht lait. Kom vooruit.’
‘Vrouw Sloot kwam binnenloopen, dadelijk drukgoedig pratend tegen Riek.
‘Joa maid, me buurmaissie kwam me zegge, asdat
| |
| |
Gerrit hier bleef, omdat groomoeder zoo slecht lai; nau kom ik moar deres kaike.’
Zij beredderde naar de bedsteê, keek naar de zieke, haar glundergezicht verernstigd, dat 't ouder leek.
‘Vrau Waizel!’ riep ze.
Even beefde trilling over vrouw Wijzels gezicht, de oogen verkleinden zich, de mond sloot zich iets; toen weer verstrakte alles.
Riek hield de handen van de zieke in een kom koud water, dat de benauwdheid wat week; de armen rustten even, tot weer nieuwe kramptrekking ze oprukte.
Vrouw Stokker was ook gekomen met haar dochter, allen deden meewarig tegen Riek, die, wat minder angstig nu met de anderen om haar heen, weer durfde kijken naar 't strakke gezicht in de bedsteê.
Stien staarde rond of ze niet naar bed moest; Jan was al naar boven gegaan en scherp zaagde 't geluid van zijn snorken door de dunne vloer.
Riek heesch Stien van haar stoel, zeulde haar in de bedsteê, de vrouwen in nieuwsgierig medelijdenden kijk haar bestarend.
Toen weer drongen ze naar de bedsteê, heel de opening afsluitend, groepten dan om de tafel, waar Gerrit was blijven zitten. De kommetjes koffie werden leeggeslurpt, en fluisterpratend knusten ze bij elkaar, toch in angstige afwachting van wat komen ging. Riek voelde zich nu prettig bijna.
Ineens vroeg vrouw Sloot: ‘Hè je domenee niet loate hoale op hede?’
‘Nee, wâ zou die der bai?’ snibte Riek.
‘Nau maid, 'n goed woord mot 'n mensch toch hoore vóór ie de eeuwighaid ingoat,’ vermaande vrouw Sloot.
En vrouw Stokker: ‘we kenne domenee nog wel hoale. As Gerrit wau....’
Gerrit schouderschokte.
| |
| |
‘Ze hoort der ommers toch geen bal meer van,’ bromde hij.
‘En over twee doage hêt domenee der nog geweest,’ ijverde Ríek; ‘toe hêt ie gebeje voor der ziel.’
Vrouw Sloot zuchtte even, haar oogen in bezorgden kijk naar Gerrit.
‘Nau, dan motte we moar hope,’ kalmde ze berustend.
Scherpe hijg-snerping riep allen naar de bedsteê; weer strakte benauwheid over 't gezicht van de zieke, de kramptrekkingen werden heftiger, wilder, toen ineens verrustigde 't gezicht, licht puffend nog zoog de ademhaling. Uit de borst borrelde reuteling op, langzaam stilde ook dat, eens nog sloegen wijd-uit de magere armen, bleven toen liggen, verslapt.
‘'t Is afgeloope,’ fluisterde vrouw Stokker.
Riek huilde zachtjes, haar hoofd tegen Gerrits schouder.
De vrouwen, druk doenerig, begonnen dadelijk het lijk af te leggen; Riek gaf wat ze vroegen, keek toe met nieuwsgierigen kijk, toch telkens angst haar doorschokkend, huiver voor den dood.
Gerrit praatte over wat gedaan moest worden voor de begrafenis, in een prettig gevoel, dat hij wat voor Riek doen kon.
Vóór nog 't eerste daglicht binnengrauwde, moesten de vrouwen weg om thuis te zorgen en Gerrit ging ook.
‘Ik mot weg, 'k mot zand voare,’ zei hij, ‘eerst nog effe me andere pakkie andoen. Nau gedag!’
Toch aarzelde hij nog, vroeg bezorgd: ‘Blaif je nau alleenig?’
Riek knikte, haar gezicht bangelijk verstrakt.
‘Joa maid, ik ken der zuiver niks an doen; ik mot op me werrek zain, hau je moar goeie,’ meewarigde hij, drukte vast haar hand, ging toen, nog omkijkend bij de deur.
Riek stond roerloos in de kamer, waar nu stilte
| |
| |
dofte, doods-stilte, doorhijgd van Stiens ademhaling en als ver gerucht Jans snurken van den zolder.
Ze keek naar de dichte bedsteêdeuren, en in eens weer kilde angst over haar, verstijvende angst voor den dood, huivering om haar alleenzijn dáár, in de nachtstille kamer met de doode.
Ze durfde zich niet bewegen, zat bij de tafel, haar oogen versmald. Daar hoorde ze woelgeluid uit Stiens bedsteê, en schuw als bang kind, schuifelde ze er heen, klom er in, klemde zich vast aan 't paf-warme vetlijf. Wild snikte ze nu op met hartstochtelijke giering in haar huilstem, en heesch verstotterde ze de woorden: ‘opoe is dood, dood!’
Stien, in schrik om 't plotseling vastgegrepen worden, rauwde een gil uit, begon toen ook te huilen met krijschende diergeluiden. Dit in eens deed Riek bedaren, verweekte haar angst tot medelijden.
‘Stil moar, stil moar,’ suste ze, haar stem zacht teederend, haar armen gekneld om Stiens lijf. ‘Huil jai moar niet, je bent ommers me lekkere beesie, me schatje. Ik zel wel op je passe; ik loat je niet alleenig, hoor!’
De woorden troostten haar zelf, deden haar warm worden, namen den angst weg. Ze praatte door, knussig gedrukt tegen Stiens lijf, begeerig naar de warmte.
Ineens overrilde haar weer schrik; ze hoorde wat in de kamer. Maar dadelijk begreep ze, dat 't Jan was, die naar beneden kwam: ‘kraig ik temet koffie?’ vroeg hij.
Riek snauw-schreeuwde terug: ‘der stoat koffie,’ en in eens er achter: ‘opoe is dood!’
Ze schrikte van haar eigen harde stem, zoo dicht bij de doode.
‘Zoo?’ vroeg Jan onverschillig. Hij rukte de bedsteêdeuren open, keek even naar de doode.
| |
| |
Riek stond op, blies de lamp uit, begon op te ruimen met schokkerige voorzichtige bewegingen, bang leven te maken, toch telkens ergens tegen aan stootend.
Telkens schuwde haar oogenkijk naar de gesloten bedsteê; maar in haar denken stond al 't plan op voor haar verder leven met prettig vooruitzicht van vrij zijn.
In de eerste schaft kwam Gerrit en de vrouwen uit de buurt liepen binnen, hunne stemmen roezend door de kamer in drukken babbel.
Riek was blij met die menschen om haar heen, en 's avonds kroop ze bij Stien, dicht gedrukt tegen 't warme vetlijf.
't Eenig familielid van vrouw Wijzel kwam over uit Amsterdam, 't was een neef, timmermansknecht.
Hij was onverschillig, wat nijdig omdat hij bemoeiingen kreeg. Vrouw Wijzel had hij weinig gekend, en Riek beschouwde hij enkel als een lastpost, een opgedrongen kind.
Toch, wetend, dat hij tot voogd benoemd zou worden, vroeg hij haar, wat ze wou gaan doen.
En zij besliste dadelijk: ‘ik goan met tante Stien erges inwone en dan uit werreke.’ En strak-trotsch tegenover zijn onverschilligheid: ‘We zelle ons aige best redde; wâ jai tante Stien?’
‘Bestig hoor,’ vond de neef; en lachend; ‘hoe minder je main van noode hêt, hoe liever.’
|
|