| |
| |
| |
VIII.
Toch was ze niet meer dezelfde van vroeger; ze was meer uitgelaten vroolijk, maar ook dikwijls stil humeurig, met lust om tegen alles te schelden.
Zondags haastte ze om gauw uit te komen, te gaan loopen met andere meiden, en in de kerk grapte ze met de jongens, die dicht bij haar zaten in de zij-banken, altijd met heet-prikkelend angstgevoel, omdat 't eigenlijk niet mocht.
En toen de winter kwam, keek ze verlangend uit naar ijs, dat pret mee zou brengen en vrijheid om uit te gaan.
't Kwam laat, pas in Februari.
Toen 't nog maar even goed was, zocht Riek haar schaatsen al op, maar vrouw Wijzel vinnig besnauwde haar. Wat docht ze wel, op werkensdag te goan raije? ze had te werreke.... zondag, dan kon ze goan.
Andere jaren was dat ook zoo geweest, en toen had Riek 't verzetloos aangenomen, maar nu, nu 't verlangen naar genot haar lijf doorhitte, schold ze er over tegen haar grootmoeder, of mokte stil-norsch, al de dagen van de week.
Zondags, eindelijk, holde ze naar 't ijs, haar oude schaatsen huppelend aan haar arm.
Op een wijd veld verdronken land, wriemelden de rijders door elkaar, plannen makend voor verdere ritten op de buitenvaarten of kalmend hier na een verren rit.
| |
| |
Drie tentjes stonden er, grauw zeildoek langs latten gespannen, op de lange tafels groote ketels melk, de grauw-witte koppen rijend in wacht.
Riek bond haar schaatsen onder; ze woare temet te klain geworre, moar 't gong toch nog wel In wilden ruk snoerde ze de touwen om haar plompe schoenen; even strompelde ze langs den kant, haar armen wijd uitgespreid om haar evenwicht te bewaren, toen zwier-gleed ze over 't ijs, haar rokken in ryth-mischen zwaai meecadansend.
Ze leefde op, heel haar lijf tintel-prikkelend; in haar oogen, wijd-kinderlijk-stralend, vroolijkte uitgelaten pret, heel haar gezicht was blij-jong, vermooid met den even oproodenden blos. Er dolde lach om haar mond bij 't vroolijk roepen van grappen, bekende, telkens weer herhaalde grappen, die toch de meiden en jongens deden opschateren.
Bij een tentje plofte ze soms neer op de bank, zat ze knus tusschen een paar heete jongenslijven, en gulzig slurpte zij de armelijk-grauwe chocolademelk; haar sterke tanden verknabbelden handen vol van de steenharde stroopmoppen, die ze telkens af bedelde van de jongens.
Dan plots sprong ze op, vertellend van een kunstrijder, die figuren reed en kleine cirkels, ze wou 't nadoen, liet haar voeten zwieren in dwaas wilde zwaaitjes, tot ze, haar evenwicht verliezend, de armen uitsloeg, plomp haar voeten achteruit opgooiend, neerploffend op 't ijs.
De jongens reden graag met haar, omdat ze zoo flink kon opzetten, en niets haar te gevaarlijk was of te ver; in genotvol-strakke spanning van haar lichaam werkte ze zich tegen wind op, scheerde over brooze plekken, strompelde over de vaargeul, waar de schotsen oppuntten en bonkerden, de scherpe kanten kristallig overflitst door zonneschittering.
| |
| |
Toen 't al donkerde, kwam ze thuis, tintelwarm, de joligheid nog dollend in haar hoofd.
Maar al-gauw, in de paf-heete kamer, zakte haar stemming, kroop doodelijke vermoeienis over haar leden, huiverden koortsrillingen langs haar rug.
Vroeg al klom ze in de bedstee, liet haar gloeigezicht diep wegzakken in 't slappe kussen.
Loom-zwaar zonk ze in slaap, en den anderen morgen dofte doodelijke matheid door haar lichaam, dat pijnlijk stijf voelde, loodzwaar.
Haar gezicht was weer bleek, als vermagerd, en de fletse oogen streepten smalletjes tusschen de leden.
Al de jolige blijheid was weggedoft, niet eens warm in herinnering. Loom stond ze aan de waschtobbe, met lui-zwaar armbewegen den stamper oplichtend, plomp hem neerploffend.
Vrouw Wijzel snauwde en schold over haar luiheid, maar Riek liet de scheldwoorden over zich heen rumoeren zonder weerwoord, zonder ook zich op te laten stommelen uit haar doffe luiheid.
Kouwelijk hing ze 't goed op zolder, telkens even opgillend als ze haar doorkloofde handen pijnlijk stootte.
Langzaam, terwijl de weekdagen voortzeulden, week de loomheid weer, leefde 't prikkel-verlangen op naar weer zoo'n jooldag, blijdde herinnering aan de wilde pret.
En zondags op 't ijs was ze weer uitg elaten, krachtig, alles durvend.
Drie weken bleef 't vriezen; toen, met den dooi luwde al gauw 't voorjaar aan, werd de lucht doorgeurd met aroma van jong gras en scherp-prikkelende mest-wadem.
Overal barstte het zwellende jonge leven uit.
In goud-glanzing schitterden de gele crocussen, onstuimig opdringend tusschen het riet, en de paarsche
| |
| |
en witte kleurden al, verlangend in kleurschittering de blijde lente-komste te vieren.
Op de hyacinthenakkers werd 't grijs-bruine riet opgestapeld op schelsten, hoog opgebouwd als hutten van reuzenvolk; klein stonden de werkers er bovenop, 't blijde licht hen overjubelend, als ze in kracht-zwaai het riet opzwierden.
Langs de slootkanten donsden de zilveren wilge-katjes, teer-grijze paarlen, soms even zwemend naar rood, en sierlijk bengelden de groene chenille kwastjes aan de zwarte elzen.
Over Riek tintelde onrust; 't jonge bloed joeg heet door haar lijf, dat ze 's nachts lag te woelen in de broei-warme bedsteê, haar hoofd prikkel-brandend met felle suizingen in haar ooren. Den heelen dag werkte ze hard met overspanning van haar krachten, en 's avonds, in de stil-zoele schemering, als ze groente weg moest brengen in 't dorp, ging ze wat dollen en babbelen met de jongens en meiden, die op straat groepten in loom-zware gesprekken, moe van 't eerste werken in de voorjaarslucht.
Later, op den weg naar huis, overkroop haar dikwijls zware looming, die haar oogleden dicht drukte of ze al slapen ging, maar als ze in bed lag, werd ze weer wakker, onrustig door de hitte.
Op gure dagen, als de wind winter-ijzig raasde en snerpte, was ze lui, bang naar buiten te gaan in de scherpe kou, maar dan ook was ze 's nachts rustig en zwaar weggezonken in droomloozen slaap.
Zondag 's middags was altijd heel 't dorp vol slentergangers. Vóór de twee zijstraten groepten oudere mannen, somber-zwart in de slecht zittende zondagsche pakken, de groezel-handen weggedoken in de broekzakken. Hun lippen, in pruimgewoonte, verkauwden de sigaren, en telkens spietste een lange uitgespuwde fluim over de straat.
| |
| |
Loom zeulden de gesprekken, met langzame kaak-bewegingen; soms, even, verlevendigden de stemmen, lawaaide een lach op, als één rake opmerkingen maakte over de voorbijgangers, meest allen arbeiders of kleine burgers, enkele notabelen, terug van een wandeling, er doorheen haastend, met vluchtig-vreemd groeten als in een omgeving, waar ze niet thuis hoorden. Kinderen speelden joelend op de trottoirs en in de zijstraatjes, met regelmatigen draai van de spring-touwen; witte schortjes blijdden hel-vroolijk op de kleurige jurkjes en schel kwetterden de stemmetjes, plots opgillend soms in wilden schreeuw.
Jongens knikkerden in ernstigen buk; ineens dicht-groepend om 't kuiltje met schelderig stemrumoeren als geschil ontstond over al- of niet geraakt hebben.
De oudere jongens slenterden door de dorpsstraat of verdobbelden centen op den straatweg, een eind buiten het dorp, waar ze saamgroepten voor een herberg.
Later, als de katholieke kerk zijn laatsten middag-dienst geëindigd had, werd 't drukker; lange, donkere menschenstroom sliertte uit de deuren, hun hoofden nog overdreund door zwakken galm van het orgel.
Vóór 't hek groepten de mannen, in wacht op hunne vrouwen en meisjes; telkens ging weer een nieuw paar de dorpsstraat in, waar al lange rijen van meisjes slenterden.
Riek liep daar ook mee, haar armen ingehaakt met twee andere meisjes, smoezel-fluisterend, gillachend telkens met wild lijfbewegen en stooten van ellebogen.
Jongens riepen grappen met lonk van lach-oogen en schijn-greep van handen; uit de herbergen lawaaiden stemmen op met stoot van billartballen, plots een rumoerend-valsch orgel of hakkelende piano.
| |
| |
En terwijl zilverig de avond aanschemerde, werd 't lachen wilder, stoeiender, de grappen gemeener.
Verder in 't voorjaar, toen pracht van kleur ontgloeide op de hyacinthenvelden, werd heel de streek overstroomd door kijkgierige vreemdelingen, stadsmenschen, onthuis in de dorpsomgeving, met nieuwsgierigen kijk alles opnemend, wandelend langs de bollenvelden, critiseerend, luidruchtig, als op een tentoonstelling, voor hen opzettelijk uitgestald.
Langs de stille achterwegen ging mondaine pronk van mooie kleeren, en hoog-gillerig stemmengerucht, langs den straatweg ruischten fietsen, ratelden rijtuigen, lawaaiden auto's met plotselinge horenstooten alles opschrikkend. De dorpsbewoners gingen verloren in den stroom van vreemdelingen; 't scheen alsof 't dorp niet meer van hen was, maar van die drukdoende menschen, allen met vroolijke gezichten van uit-zijn.
Overal langs de wegen drongen kindergroepjes, in hun handjes lange stokken met bengelende kleurruikers, de bloemen op elkaar geperst als stijve ballen. Den heelen dag scherpten hunne stemmetjes op, de bloemen te koop biedend, elkaar overschreeuwend om de centen machtig te worden.
Riek stond ook in 't dorp met bouquetten. De kinderen vonden haar al te groot, maar zij snauwde ze af; ze kon er centen mee verdienen, centen, centen. En stil, hield ze wat voor zichzelf van de verdiende centen, kocht er snoepgoed voor, want opoe zou 't merken als ze kleeren kocht.
Norsch keek ze er naar, hoe de dames en heeren hun fietsen en rijtuigen versierden met bont-gloeiende kleurpracht, hoe mannen zichzelf omhingen met goudglanzende narcissen-sjerpen, mal doende op de leelijke donkere pakken.
Zij vond 't alles zoo mooi, 't trok, lokte tot kijk,
| |
| |
maar tegelijk wrokte nijdigheid in haar om 't blijde gedoe van die dames en heeren, om 't vroolijke van hun lach, hun mooie kleeren, hun bloemensier. De oude wrok, dien ze gehouden had tegen de Staffelmans, werd sterker, omvatte al die mooi gekleede menschen. En blij was ze, vervroolijkt, toen de bloemenpracht was weggedord, en 't dorp gewoon weer, met slentering van de bewoners.
En nu ook, nu eerste voorjaarsopwinding voorbij was, voelde ze zich gekalmd, rustiger.
Een warmen Augustusmiddag lag Riek aardappelen te rooien op 't stukje grond bij het huisje.
Ze kroop over 't korrelige zand, zelf vergroezeld in de vaal-verschoten jurk, hoofd en nek weg onder den gelen hoed, de bloote voeten, zwart bekorst, over elkaar gekruist onder den slappen rok.
Haar handen wroetten in den heeten grond, omgrepen de aardappelen, die om haar ophoopten, blank-geel, met licht-grijze zandbespikkeling. Soms, nijdig, smeet ze wat groenig-verziekten op een anderen hoop.
Op den bollenakker er achter werden erwten gedorscht.
Hoog overstraald door 't jubelende zonlicht, stonden de drie dorschers, de gele vlegels slap nog in de bruine handen.
Tusschen hen in op 't zwarte zeil, hoopten de bronzen erwtenranken, als een warrelige reuzen-haarbos, de fletschgele rimpelige erwtenhuisjes overal er tusschen puntend.
Gezichten en nekken van de mannen waren niet te zien, weg onder de gele stroohoeden, 't vroolijke blauw van de kielen werd hel overjubeld door 't felle rood van één der broeken, waarnaast de twee andere, grauw pilow, stil vaalden, als één met den grond.
| |
| |
Nu, met krachtigen arm, hieven ze de vlegels boven hun hoofden, de ondereinden dwaas-wild zwierend; dan, in ongelijke slagen, ploften ze neer.
Even wachtten ze, zwaaiden dan weer op, ploften neer, zoekend naar de cadans, tot die opklonk in rytmische tikkingen, muzikaal als tonen van een betokkeld instrument, muziek van oer-volk of van kinderen.
Waar de ranken dun lagen, zongen de tonen hoog-hel op, verdoft weer waar 't bronzen gewarrel dik boste.
En in blijden dans hupten de erwten, mat-groene balletjes, snel weer verkruipend onder de ranken.
Nu hielden de dorschers op, smeten de vlegels neer, grepen de ranken op met forsche schudding, gooiden ze dan op een berrie. Op 't zwarte zeil hoopten de rimpelige erwten tusschen zwartig-groene stof en schilletjes.
Twee mannen beurden de berrie: in rytmischen tred stapten ze voort naar de sloot, waar de schuit lag voor 't stroo.
De derde liep naar Riek toe. 't Was een heel jonge man nog, lang en mager, 't nu opgeheven gezicht, rood en bezweet, kwam lang-smal uit onder den hoed, dien hij wat naar achteren duwde met een haastige beweging van zijn magere hand.
't Gezicht had iets straks door de vastgeslotenheid van de dunne lippen, waarboven een kneveltje donsde; de gebochelde, wat groote neus stond stevig ingeplant, en koel, in rustigen kijk, zonder staring, blikten de grijze oogen.
Langzaam stapte hij naar de heg langs 't aardappelland, schreeuwde: ‘zeg, Riek!’
Ze lichtte haar hoofd wat op, haar handen steunend op den grond.
‘Mot je main hebbe?’
| |
| |
‘Joa, hoor es!’
Hij zwaaide wenkend met zijn arm.
‘Nee hoor, 'k heb geen taid.’
Nu stapte hij over de heg, liep naar haar toe; zij grabbelde alweer in 't zand.
‘Zeg,’ vroeg hij, wat naar haar overgebogen, ‘goan jai met main kerremes hauwe de leste zondag?’
Ze keek op, haar gezicht overvroolijkt door inwendigen lach.
‘Zeg jô, as je me nau...,’ haar elleboog wat in de lucht gooiend; ‘jai heb best 'n andere maid.’
‘Neenet, abuis hoor; ik wil net met jau.’
‘Nau, en ik mag niet.... è....’
Ze stak haar tong uit, vertrok haar gezicht in plaaggrijns.
‘Mag je niet? en woarvoor niet?’
‘Opoe zait asdat 'k te jong ben.’
Hij lachte, heel 't strakke van zijn gezicht ineens overvroolijkt, de koelheid verdwenen uit zijn oogen. ‘Te jong!....’ en met viezig lipoptrekken, ‘joa, je bent doar 'n zuigeling.’
Toen plagerig: ‘Temet mot je nog 'n luur an!’
‘Och verrek!’ viel Rika uit, heel haar gezicht overgloeid, en driftig snauwend: ‘en met jau zau 'k toch nie wille; jai bent me te koal.’
‘Hoor zoo'n maid,’ grapte hij, nog met den lach in zijn oogen, ‘ik hê cente opgespoard, nau! as je wist hoeveul, zau je je vingers dernoa aflikke.’
‘Ikke niet hoor, ik mot niet!’
‘Nau moar zeg, ik kom je hoale en dan goane we bai Janus Vaster in de koppel.’
Nu lachte Riek in eens op, en kinderlijk-vroolijk: ‘Jô, dâ's goeie, dan wil opoe 't menschien hebbe. Moar ik zeg der nau nog niks van.’
De andere arbeiders hadden de berrie leeggeschud in de schuit, stapten terug.
| |
| |
‘Kom nau Gerrit, stoan niet langer te kletse,’ riep de één, toen ze dichtbij waren.
Gerrit keerde zich om.
Riek rees stijf op uit haar bukhouding.
‘Hai, dâ's 'n toer voor 'n aud mensch,’ kreunde ze.
‘Aud,’ schreeuwde de andere arbeider, ‘meid, ik wou dâ 'k jauw audte nog had!’
‘Dan mos je ook nog in de lure!’ lachte ze. ‘Zeg jô, hellep me nau meteen effe an die mande.’
Hard snuivend veegde ze met haar hand langs haar neus, toen streek ze over haar zweetgezicht met 't zwarte, bezande schort, dat heel haar gezicht bekorreld was.
In forschen zwaai beurde ze de mand met aardappelen bij 't ééne oor, Gerrit nam 't andere en de lijven wat overgebogen, sloften ze zwaar door 't mulle zand, dat opwarrelde om hun voeten.
‘Dâ goat toch makkeleker as alleen,’ prees Riek; ‘verdikkeme, wat is dâ zand heet an je poote.’
‘Wonder; de zon brandt der temet de heule dag op. Hè je nogal oareppels?’
‘Zadder, moar zadder zieke ook; kaik eres wat 'n zoodje; lekker vrete!’
‘Die benne toch voor de biek?’
‘Jao, asse wai genog goeie hebbe; anders kenne we ons aige met die zieke vetmeste; lus je nog wat?’
Riek liep terug met de leege manden, plompte weer neer in 't zand.
Gerrit stapte over de heg.
's Avonds, toen vrouw Wijzel thuis kwam van 't bollen pellen, bekeek ze de aardappelen.
‘Jesses, wat 'n zieke,’ klaagde ze.
Riek schokte even met haar schouders, en leuk-onverschillig: ‘Aud nieuws.’
Vrouw Wijzel zuchtte, zakte neer op de bank,
| |
| |
kreunend. Ze kon den laatsten tijd moeielijk meer voort; heel haar lichaam verstramde door rheumatiek, en bang doorspookte haar de gedachte, dat ze gauw niet meer zou kunnen.
Die zwarte angst voor wat komen zou, dreef haar voort tot harden zwoeg, maakte haar al nijdiger, bitterder.
‘Zeg,’ zei ze, ‘je mot met 't straikgoed noa dokter. En der motte drie mandjes besse bai voor Huisman. Goan ze moar plukke. Ik zel binne de vloer nog effe opboene.’
Riek ging naar de besseboompjes, waar de trossen frisch roodden tusschen de glimblaadjes. Grisserig trok ze een paar trossen af, stak ze in haar mond, verkauwde de vruchtjes, dat 't sap afsiepelde langs haar mondhoeken. Toen, langzaam, plukte ze de mandjes vol.
Nau der aige nog wat opknappe,
Ze trok een verschoten katoenen jurk aan, waar de magere beenen lang uit stokten. Nou 'n wit schort; dat had ze nog van der dienst.
Den mand met waschgoed nam ze aan den eenen arm, aan den andere de bessemandjes, met een touw aan elkaar geregen. 't Donkerde al en stil zilverde de maan, de schaduwen nog flauw belijnd.
In 't dorp groepten wat jonge mannen hier en daar, in hang tegen hoekhuizen en boomen, luierend na den dag van zwoeg. Ruw lachen rumoerde op en wilde grappen tegen de dienstmeisjes, die boodschappen deden.
Riek riep wat tegen de jongens, vroolijkte met de meiden. Ze dacht telkens aan Gerrits vraag. 't Zou wel lekker zain kerremes met zain te hauwe; as opoe moar wau. Zau ze stil goan?
Nee, dâ gong niet, opoe zau 't toch merreke. Jaises, wâ zau ze dan op der flikker kraige! Nee, ze zau
| |
| |
't moar vroage; zadder maide van zestien hielde toch kerremes.
Zwaar stampstapte ze de stoep op bij dokter van Elden, rukte aan de bel.
Toen de deur openging, prikte 't ganglicht haar in de oogen; zij gaf het mandje met strijkgoed aan de meid, stond stil wiegend op de mat, haar gezicht verstrakt in norschheid. Ze vond 't hier altijd mooi, en altijd kwam dan 't verlangen in haar, hier ook te komen werken, 't heele huis te kunnen zien, alles wat leefde achter al die geheim gesloten deuren. As opoe nau niet meer werreke kon, dan zauwe ze haar meschien anneme; maar dan pijnde weer de herinnering aan haar dienst, en wrokkig dacht ze, dat ze toch niet zou willen. Meschien zau ze ook wel motte, nau affain....
Kaik, doar gong die deur ope.... jesses, dâ was die bleeke maid van Staffelman. Hoe kwam die hier? o joa 't was fermielje.
Langzaam sleep-stapte Jeanne Staffelman de gang door, haar bovenlijf in verlegen draaiende beweging, de handen frommelend aan haar haar.
Ze bleef vóór Rika staan, groette vriendelijk-verlegen: ‘dag Rika.’
‘Goeie oavond!’ norschte Riek, onverschillig.
Jeanne draaide met haar rechterhand aan den ring van den linker.
‘Hoe gaat 't je?’ sleep-vroeg ze.
‘Best.’
Riek keek haar aan. Wâ most dâ mensch toch van der?
‘'t Spijt me nog altijd,’ aarzelde Jeanne, ‘dat je verleden jaar zoo gauw bij ons bent weggegaan, en hoe ben je toch wel thuis gekomen?’
‘Met de potewoage,’ grapte Riek.
‘Och ja, daar was ik al bang voor. Dat heele
| |
| |
eind. Kon je dan niet een stuk met de trein gaan?’
‘'k Had geen cente.’
Jeanne zuchtte, haar gezicht vuurrood overbloosd.
‘Kan ik niets voor je doen, heb je niets noodig?’
Rika schouderschokte zwijgend.
‘Als ik je soms met een dienst kan helpen?’
‘Ik goan geen meer diene.’
‘O, dat wist ik niet.... en anders....’
Ze keerde zich om, in hulpeloozen kijk naar de kamerdeur.
't Dienstmeisje kwam de gang door met het leege mandje; zij telde Riek 't geld uit.
Jeanne's hand grabbelde in haar zak, haalde haar beurs te voorschijn. Haar arm vooruitgestoken, aarzelde ze weer naar Rika toe.
‘Hier, wil je hier wat voor koopen? Inplaats van 't reisgeld, zie je.’
Rika nam den gulden met gulzigen greep. ‘Wel bedankt.’
De kamerdeur wijdde open, een gulp helderder licht streepte de gang in.
Henri Staffelman stak zijn hoofd naar buiten.
‘Met wie praat je daar toch?’ vroeg hij; toen, Rika ziende, kwam hij de gang in.
‘Hé, ons origineeltje, je bent groot geworden.’
Rika keek hem aan, heel haar gezicht ineens fel overgloeid door vuurblos.
Ze knikte, keerde zich om, begon aan de deursluiting te morrelen om er uit te komen.
‘Dag Rika.’
‘Dag juffrau.’
‘Kan je nog zoo mooi met boterhammen smijten?’ vroeg Henri lachend.
Rika's schouders schokten, haar oogen streepten weg in verlegen schuiling.
Vriendelijk-kalm kwam Henri naast haar.
| |
| |
‘Wacht, laat ik de deur eens voor je opendoen. Dag origineeltje!’
Nu lachte Rika en even schuchterden haar oogen op naar de zijne.
Hè, wat 'n lekker bakkes had die kerel toch, en wat ooge! daar kreeg ze geregeld de kriebel van.
Maar op straat wrokte 't weer in haar. Die kerel had der alweer voor de gek gehauwe met z'n boteramme en met dâ gekke woord. Gek, dat ze nog had kenne lache!
En dat mensch, met der lâ-lâ-stemmetje....
Nau, die had toch lekker 'n gulde gegeve; niks zou ze dervan an opoe zegge; die was voor de kerremis.
|
|