| |
| |
| |
VII.
Henri Staffelman was door ouders en zusters van kind-af verwend en ontzien; zijn wil beheerschte heel 't huis. Toch nooit drong die wil zich op met lastig klein dwingerig vragen of eischen; rustig-sterk heerschte hij, naar de oogen gezien als een koning. 't Stil zich terugtrekken, 't wegzinken in melancolie, die vaak plotseling zijn blijde stemming overwolkte, werd opgemerkt; de oorzaak nagespeurd, vermeden.
Maar dikwijls bleef onnaspeurlijk de oorzaak: de melancolie welde spontaan op uit zijn zieleleven, was deel van hemzelve. En daarom ook haatte hij niet die grijs-sombere stemmingen: hij zocht er 't mooie, ragge in, 't teer-zilverige, sluierde dat over 't eentonig-dagelijksche, tot 't droef-mooi werd, als licht-nevelige herfstdag.
Zóó had hij zijn melancolie lief, maar toch was hij gelukkiger nog, als plots de teer-grijze stemming overstormd werd door een geweldige emotie, verscheurd, doorschokt van verrukking of afgrijzen.
In zulke heftige emoties alleen vond hij echt, groot geluk; als 't leven ze niet op hem aan deed stormen zocht hij ze in de muziek. Met hevigen, spannenden wil overwon hij op zijn viool moeielijkheden, die eerst dreigend, schijnbaar onoverwinnelijk, hem getart hadden. En dan, zalig, koesterde hij zich in 't glanzende geluk als het instrument gewillig zong, zooals hij gewild had.
| |
| |
Dan kwam de emotie tot hem terug als nieuw, heerlijkvreemd hem overhuiverend.
Maar dat hoogste genieten wou hij alleen voor zichzelf; als een vrek borg hij 't gouden geluk weg, bang, dat 't beduimeld zou worden; daarom speelde hij bijna nooit voor anderen: alleen een enkele keer als 't gehoor hem bijzonder sympathiek was, of soms, in een onverschillig-goedige stemming. Heel zijn willen spande zich op 't mooi van z'n eigen leven, om dat te bereiken was hij energiek, geduldig-vol-houdend, niet wetend van rusten of terugwijken. Toch had hij veel vrienden, want weinigen maar wisten dat hevige egoïsme in hem; in zijn zoeken naar emoties lokte hij vertrouwelijkheid uit, hoorde belangstellend, geduldig toe, altijd zoekend naar 't mooie in de smart of de vreugd van anderen.
Thuis was hij vriendelijk, vrijgevig, als niets in 't doen van de anderen hem tegenstond, en zóó vermooide zijn egoïstisch genotsverlangen bij oogenblikken heel de omgeving, deed de kleinzielige kibbelarijen tusschen de zusters en zijn moeder zwijgen omdat ze wisten hoe hij dat haatte.
Gewillig, onverschillig-bijna gehoorzamend zijn vaders wil, had hij in de rechten gestudeerd, maar nu ook wou hij leven voor zichzelf, voor zijn viool. En zijn vader liet hem begaan.
Jeanne vereerde haar broer, haar droomerig-dweepende natuur zag in hem haar ideaal, de eenige die haar begreep; in week-dweepend hopen verwachtte ze altijd van hem een raadgeving, die haar een levensdoel zou wijzen.
Als héél jong meisje al, zei ze voor hem al haar vage klachten uit, en hij luisterde geduldig, blij zóó door te dringen in een meisjesziel.
Doch 't eentonige van haar klachten verveelde hem, hij kende nu volkomen haar melancolie, soms
| |
| |
weggedrongen door hysterische vroolijkheid. Toch hield hij 't meest van haar van de zusters, omdat hij haar natuur 't dichtst verwant voelde aan de zijne; ze was minder grof, minder banaal dan de anderen, en ook zij zocht naar schoonheidsgenot, al was haar natuur te zwak om 't ooit te bereiken.
En ook zijn grijs-droeve melancolie vond hij bij haar terug, maar effener, grauwer, zonder 't fijn raggend zilverglanzen, waardoor voor hem de droefheid tot iets innig eigens werd.
Hij was vroeg wakker geworden, zat nu in zijn kamer vóór 't wijd-opengeslagen raam, stil uitstarend naar de zee, die blij blauwde in de morgenzon, klaar en effen als een spiegel.
In zijn hoofd melodiëerde een lied, stil-gelukkig liet hij 't uitzingen, de viool in 't bereik van zijn hand, wachtend tot hij haar op zou nemen.
Plotseling, ruw, werd de deurknop omgedraaid, de deur opengestooten.
Henri keek op, 't droomerige uit zijn gezicht dadelijk weggehard in onverschilligheid. O, de landelijke onschuld. Niets idyllisch aan trouwens, maar toch wel eigenaardig, dat ruw-bonkerige.
‘Goeiemorgen,’ vriendelijkte hij, zijn stem licht-vragend.
Riek knikte even, plofte op den grond met stoffer en blik.
Ze was moe wakker geworden, vreemd-bang voor den dag, die ging beginnen, òverwarm op 't kamertje onder het dak, waar zonnebrand op laaide.
Haar moed was nu gansch verslapt, ze verlangde naar huis, naar al 't gewone, bekende. Loom begon ze te vegen.
‘Wat doe je hier eigenlijk?’ vroeg Henri.
‘Lina hêt gezaid, asdat ik hier vege mot.’
| |
| |
Hij verbeet zijn lach.
‘Lina? wie is dat?’
‘Nau, die ééne juffrau hiet toch Lina?’
Nu proestlachte Henri.
Rika keek op, een nijdig trekje om haar mond. Ze lachten der hier geregeld uit.
‘Hoor eens,’ legde Henri uit, zijn stem licht trillend door 't lachen, ‘de juffrouw wist zeker niet, dat ik hier zat; je kunt wel weer oprukken met je geveeg.’
Ze sprong wild op, bonk-stapte naar de deur.
‘Wat maakte je gisteravond toch voor leven?’ riep hij haar na.
Rika kleurde. Awweer 'n standje, dacht ze, ze had der al twee beet van mevrauw en Lina.
‘Ik schopte me stoel om, en toe viel ik,’ raffelde ze, wat verlegen.
‘Stond je dan bovenop je stoel?’
‘Joa.’
Haar kortheid irriteerde hem, maakte de lust in hem wakker, haar vriendelijker te zien.
Rustig, zijn mooie stem week-vriendelijk vroeg hij: ‘Vertel eens, waarom stond je op die stoel? Kijk me eens aan.’
Ze keek op. Verdikkeme, wat had die vent mooie ooge, en wâ keek die oarig; hè, nau kreeg ze zuiver zoo'n gevoel as toe die viool speelde, net of der 'n emmer woater langs der rug gong.
Fel rood overgloeide haar gezicht, de oogleden zonken over de oogen, heel haar houding verschuchterde tot die van een verlegen kind.
‘Ik wau es kaike noa de zee, en toe wier ik bang.’
‘Bang? waarvoor?’
Zijn oogen bleven haar vasthouden; ze stond te draaien, stoffer en blik in haar slap neerhangende handen. En weifelend schuchterde ze: ‘Och, 'k weet
| |
| |
nie, 't was zoo gek allegoar, enne de zee, doar woare zukke lichies....’
Henri schaterde op.
‘Was je daar bang voor? 't was gewoon lichten van de zee.’
Plots werd haar gezicht weer verouwelijkt door hardnijdige rimpeltjes, haar lippen staken brutaal vooruit en haar scherpe stem ruziede:
‘Nau joa, weet ik dat? uwe hoeft me niet uit te lache.’
‘Ik lach je niet uit.’
‘Welles!’
‘Wat dacht je dan, dat 't was? spoken soms?’
Nu lachte ze ruw-op, zenuwachtig nee schuddend.
Hij wou haar nog vasthouden, vroeg in 't wilde:
‘Zeg, hoe vindt je 't hier wel?’
Ze schouderschokte even.
‘Gek zeker? och ja, ons heele leven is eigenlijk gek.’
Rika zei niets; wat raaskalde die kerel toch, ze begreep der zuiver niks van.
‘Vind je, dat 'k mooi viool speelde?’ vroeg hij weer.
‘Nau!’
Heel haar gezicht vervroolijkte weer.
Hij bestaarde haar.
Wat zoo'n kind kleuren kon. Lekker, dat langzame rood worden van haar wangen over 't bruine heen, haar voorhoofd, haàr hals. Nu moest ze haar oogen toch neerslaan; aardig zoo, vooral als je wist dat ze zoo nijdig-hard kon zijn.
‘Rika, ben je haast klaar?’ riep Lina uit de verte.
‘Joe-oe-oe!’ schreeuwde Rika terug, haar stem rauwend door de stilte, dat Henri, even opschrikkend, zijn oogen dichtkneep. Ze plompte de kamer uit, haar gezicht nog brandend-rood overgloeid.
En onder 't werken dacht ze telkens nog aan Henri. Wat 'n ooge had die vent toch, en wat 'n
| |
| |
mooi gezicht; ze zou 'm best 'n zoen wille geve. Jesses, wat 'n gedachte nau, hai zau der wel lekker bedanke. En, kinderlijk, lachte ze zich zelf uit.
Maar 't nieuwe gevoel bleef, die vreemde prikkelende warmte, die ze nog nooit gevoeld had, al had ze met jongens gestoeid en gelold en al hadden ze haar nòg zoo aangekeken. Als ze Henri zag, kreeg ze telkens weer dat rillerige gevoel en dan werd ze weer zoo heet!....
Ze deed haar best met 't werk, maar voelde zich slap, gejaagd, opschrikkend als haar iets gezegd werd.
Ze moest nu ook in de huiskamer helpen met klaar zetten, wâ gekke dinge allegoar, wat 'n omhoal. Als naar een vreemde taal, luisterde ze naar Louize's uitleggingen, haar stellige verklaringen: dàt moet daarvoor worden gebruikt, en dàt daarvoor, van dingen, waar Rika nooit van gehoord had. En als ze wat zei, werd ze uitgelachen; dit maakte haar zenuwachtig, gejaagder nog. Iets wilds werd in haar wakker; 't demonische van haar natuur, geprikkeld, stond klaar om uit te barsten.
Goddank, dâ ze weer na de keuke kon goan. Ze voelde zich daar al een beetje thuis. Haastig, met lompe, onhandige bewegingen, ruimde ze de boel op. Nau was opoe bai mevrau van dokter, wat zou tante Stien 't warrem hebbe; ph! 't was toch zoo heet.
Rrrrt!
Jasses, was dat schrikke! nau wier ze weer gebeld.
Haar knokkels bonsden op de kamerdeur, ruw draaide ze de kruk om.
De heele familie groepte om de tafel, druk gepraat gonsde op; de lucht was doorprikkeld van geur van koffie en gebraden vleesch.
‘Rika, je boterham.’ Lina nam van 't buffet het bord met twee dikke boterhammen met kaas, reikte 't Rika over.
| |
| |
‘Dank je,’ zei Rika, toen, zoekend rondziende: ‘mag 'k ook een messie?’
‘'n Mesje? waarvoor?’
‘Om m'n brood te snaije.’
Ze sprak kortaf, haar lichaam licht-wiegend onder 't nieuwsgierig, half-lachend bestaren van al die oogen.
Henri zat vlak bij haar, ze keek hem even aan en dadelijk overgloeide weer 't felle rood haar gezicht.
‘Heb je dan geen mes in de keuken?’ vroeg Lina.
‘Joawel, moar ik doch asdat hier iedereen met die klaine messies brood mos snaije, nau, ik heb der anders geen gebrek an.’ Ze draaide zich om op haar hielen.
Hel geschater lawaaide op, gillachjes van de meisjes, bassige ha ha's! van Staffelman.
Verdikkeme, nau lachte ze der weer uit. Al die smoele, je zau ze!
Heel haar lijf trilde, in haar oogen flikkerlichtte driftwoede; en heesch rauwde haar stem; ‘nau, weet ik dat? weet ik dat?’
Ze keek in Henri's hel-lachend pretgezicht; plots, met drift-zwaai, smeet ze 't bordje met boterhammen over de tafel, dat bordjes en schaaltjes braken met fel gerinkel, een heet-bruine koffiestroom alles overgoot.
't Lachen hield op, gilletjes snerpten de lucht in, mevrouws krijschstem commandeerde schel: ‘ga weg, brutale meid, op staanden voet de deur uit!’
Rika stond nog bij de deur, haar handen tot vuisten verknepen, haar gezicht ouwelijk doorrimpeld.
‘Ik goan al!’ ruziede ze, en met smakkenden slag daverde de deur dicht.
Woest holde ze naar de keuken, smeet een stoel op den grond, een kopje en de koiffiekan, dat ze in scherven spatten op de steenen. Toen lachte ze, ruw, met wild-opgillen, haar armen in woesten zwaai boven haar hoofd.
| |
| |
‘Die loeders, die valsche krenge! ze zau ze met der gelach! Weg ging ze, derek, derek! der goed hoale!’
Wild holderde zij de trap op, telkens struikelend, zich vastgrijpend aan de treden.
‘Rika!’ galmde Lina's roepende stem op, maar Riek hoorde niet; struikel-strompelend haastte ze door naar boven.
Lina bleef beneden aan de trap wachten, haar gezicht boos vertrokken. Die meid kon natuurlijk niet blijven, zoo'n onbehouwen stuk was erger dan niets. Zij zou 't haar nog eens goed zeggen, haar moeder was te driftig, maar zij wou kalm-waardig blijven.
Rika greep boven haar sloop, haar jak en haar hoed, en als vluchtend voor brand, bonkerde ze de trappen weer af. Toen ze Lina zag, hield ze in eens haar ren in. Wat most die nau nog?
Beneden aan de trap bleef ze staan, haar lippen stijf op elkaar geklemd, heel haar gezicht verstrakt in norschheid, haar versmalde oogen klein-sluw loerend.
‘Rika, je begrijpt, dat je gedrag heel ongepast is geweest,’ strak-waardigde Lina, ‘en dat voor zoo'n jong meisje! Je hebt ons allemaal aan 't schrikken gemaakt.’
Rika bleef haar norsch aankijken.
‘Waarom lache jullie dan ook allegoar?’ brutaal-vroeg ze, haar stem hard-schor.
‘Omdat je zulke grappige dingen zegt. Je moet er tegen kunnen, uitgelachen te worde, daaruit zie je dan, dat je iets verkeerds deed. Als je daar boos om wordt, kunnen wij je niet gebruiken.’
‘Ik goan ommers al,’ brutaalde Riek driest.
‘Ja, ik geloof wel, dat dat 't beste is.’
‘Zeg dan moar niks meer; loan me me boel pakke.’
Ze wou naar de keuken loopen, maar Lina beval:
| |
| |
‘wacht eens even.’ Ze voelde zich overbluft, wou nog wat zeggen om haar meerderheid te behouden.
‘Je grootmoeder zal 't wel heel naar vinden, dat je je zoo slecht gehouden hebt.’
‘Roakt dat uwe?’ snauwde Riek.
‘Je bent brutaal!’ driftte Lina; ‘ga dan je eigen weg maar; hoe eer je weg gaat, hoe beter!’
Haastig ging ze de kamer weer binnen, haar gezicht fel overgloeid van drift.
‘'t Is een ellendig brutaal nest,’ driftte ze, ‘en dan zoo'n jong ding!’
‘Die zijn juist 't ergste,’ ijverde haar moeder; ‘die kennen nog geen schaamte, en dan vooral zoo'n hosklos.’
‘'t Is toch wel een origineeltje,’ grapte Henri, even lachend.
‘Ik gun je dat origineele; 't is een echte pummel.’
Staffelman baste goedig: ‘Nou ja, je kunt niet anders verwachten, ze komt zoo van 't land.’
Jeanne zat stil op haar bord te staren, wreef staag haar handen over elkaar in haar schoot; telkens overroodde een blos haar wangen als ze iets wou zeggen, dat ze toch binnen hield.
Eindelijk toch, onzeker, vroeg ze: ‘zou ik haar niet nog eens wat zeggen? misschien wil ze wel graag blijven. 't Is toch zoo hard om in eens weggestuurd te worden.’
Maar Lina, meesterachtig, weerde af: ‘Och wel nee, ze geeft der niets om; bemoei jij je der niet mee.’
Jeanne bleef zitten, maar na een oogenblik, wat vaster goedigde ze: ‘wie weet wat voor knorren ze van der grootmoeder krijgt. Die vrouw Wijzel ziet er zoo nijdig uit.’
‘Der verdiende loon!’
‘Kom, laat Jeantje nog maar es met der praten,’ kalmbesliste Staffelman.
| |
| |
‘Maar je vraagt der niet of ze blijven wil! als zij 't vraagt, is 't goed,’ bedilde mevrouw, en Lina, scherp:
‘En dan kan ze mij eerst excuus vragen.’
‘Laat ze maar weggaan, wat hebben we aan der?’ onverschillig-zei Louize, ‘ik doe 't werk net zoo lief zelf.’
Jeanne stapte traag de hal in, zenuwachtig, verlegen, in gedachte al zoekend naar woorden. Als ze maar kon uitzeggen wat ze voelde, maar altijd was 't of haar mond stijf gesloten was, de vriendelijk-heidswoorden wegweken als zij ze grijpen wilde.
Dadelijk stond ze vóór Rika, die de keuken uit stapte, 't blauwe sloop in haar hand.
Norsch keek ze Jeanne aan. Daar was der weer één, moar zij zau niks zegge; niks wou ze meer met ze te moake hebbe.
‘Zeg Rika,’ zei Jeanne week, haar stem heel zacht verfluisterend de woorden, ‘wat is dat nu jammer.’
Rika trok de schouders op, bleef norsch zwijgen.
Jeanne werd verlegener nog door Rika's onver-schilligheidsgebaar; toch met moeite, aarzel-zegde ze:
‘Je bent wat driftig geweest; zou je 't niet graag weer goed willen maken? zou je -’
‘Nee,’ snauwde Riek kortaf.
Jeanne voelde zich afgestooten door 't nijdig-harde in Riek, maar ze wou toch nog iets zeggen. Onzekerder nog hakkelde ze:
‘Als je excuus vroeg....’
‘Hè?’ vroeg Riek, even een lach haar gezicht overglimpend om 't vreemde woord.
‘Als je mevrouw vroeg om niet meer boos te zijn.....’
‘Ik zau je danke, main 'n biet of ze kwoad is, ik goan toch weg.’
Ze liep naar de voordeur, Jeanne liet haar door.
| |
| |
Henri kwam juist de kamerdeur uit.
‘Ga je weg, origineeltje?’ grapte hij.
‘Verrek! val in drieë!’ snauwde Riek.
Henri schaterde.
Weer laaide heete drift in Riek op. Lache, lache, anders deeë ze niet, dâ volk!
‘Je hebt geen boterham gegeten!’ riep Jeanne nog.
Maar Riek luisterde niet. In woederèn holde ze naar buiten, waar snikhitte haar tegenlaaide.
Wijd blauwde de zee als saffieren spiegel, waarop lichtjes witte schuimkrullen vlokten; de lucht brandde in fellen zonnegloed, 't blauw gloei-hittend als gepolijst staal.
't Witte duinzand schitterde fel brandend.
Riek liet zich de trap afplompen, wetend op zich de oogen van de familie Staffelman aan het raam.
Wrokkig, met een gevoel van vijandschap, keek ze naar de luierende badgasten aan 't strand. Buiten 't dorp lag heet-blakerend de stoffige grintweg, eindeloos pad tusschen lage, teer-blonde duinen.
Riek had geen geld om per spoor te gaan; nau dâ was niks, ze kon loope, ze had de taid.
Haar voetstappen doften op den grintweg, 't was er stil in de gloeihitte; alleen soms bonkerde een wagen aan, grijzig stof de wielen omwolkend.
Wâ pesthitte en niks geen schaduw; geen boompie. Daar in de verte toch zag ze boomen schemeren en blij stapte ze weer harder voort, niet denkend haast, alleen maar voelend de hittedruk.
Nu was ze bij de boomen, 't begin van een lange dennenrij, waar de weg onder schaduwde.
Blij-zuchtend liet Riek zich vallen in 't stoffige gras; lekker zoo in 't lauwtje, uit die verrekte zon. Der rug deê smerig zeer; en wâ zweette ze.
Ze gooide haar hoed neer, liet zich languit vallen in 't gras.
| |
| |
Nee, zoo op der buik, dat rustte nog lekkerder. Ze zau hier moar wâ blaive. 't Kwam der toch niks opan, hoe loat ze thuis kwam.
Loom rekte ze zich uit in een lekker gevoel van vrijheid. Maar ze had honger en vooral dorst; guns kwamme 'n paar heere an, die liepe wat te ete. Zau ze wat vroage....? jasses nee, bedele wou ze niet.
Wâ loeders woare dat toch allegoar, woardat ze geweest had, die maide en dat auwe mensch en die kerel met z'n viool.... lekker, asdât ze der weg was. Opoe zou wel naidig zain; nau, en al was ze nog zoo valsch, zai had der schait an.
Hè, hè, hè!
Nog eens rekte ze zich uit, en nu weer op haar rug zakte ze in slaap, haar mond wat open, haar ééne knie opgetrokken. Toen ze wakker schokte, vreemd - keek ze om zich heen, haar oogen nog dof ziende alles.
Jesses, wâ had ze gesloape; as 'n os. 't Was zeker al loat; nau affain. As ze moar niet zoo'n afgeroa-zende honger had.
Wacht, doar kwam 'n kerel met 'n handkar, die at brood uit 'n stukkezak; zau ze hem wat vroage?
Stijfjes nog, heesch ze zich op, schudde haar rokken recht, keek naar den man, die een eindje verder stil bleef staan achter zijn handkar.
't Was een magere, beenige kerel, reusachtig lang en dun als een boom. 't Smerige bruine gezicht was aapachtig verschrompeld, de flets-grijze oogen staarden dom langs den eindeloozen weg. Een viezige jas, groen bruin, slobberde om zijn lijf, de magere handen en polsen lang knokend uit de mouwen; uit de te korte broek stokkerden de reuzenvoeten in gaterige schoenen. Met driftige happen scheurde hij 't brood af: heel zijn gezicht bij 't kauwen monsterachtig vertrokken tot aapgrijns. Op de kar hoopten smerige
| |
| |
vodden, verroeste stukken ijzer en walgelijk stinkende vellen vol bloederige plekken.
De hond, armzalig mager dier, lag onder de kar, zijn lijf trillend onder den moeden hijg.
Riek kwam dichterbij.
‘Zeg boas,’ riep ze: ‘geef main 'n stukkie.’
De kerel keek haar aan, norsch, spotte toen, dof door zijn vollen mond: ‘Bê je doas? ik lus m'n aige stuk wel.’
‘Moar 'n klein stukkie; 'k hê vandoag nog niks gehad,’ hield Riek aan, huilerig.
De man schouderschokte, ongeloovig.
‘'t Is werachtig,’ hield Riek vol; ‘ik ben uit me dienst weggeloope.’
De kerel grijnslachte.
‘Of weggejoagd!’
Riek lachte nu ook even. ‘Toe, geef me 'n stuk,’ hield ze aan.
‘Doar dan.’
Hij duwde haar een homp brood in haar hand: ze hapte er in met wijden spermond.
‘Je schaint werachtig honger te hebbe,’ vroolijkte de man.
‘Hê je niks te drinke?’ vroeg Riek.
‘'n Happie?’ Hij schaterde. ‘Nau hier, 'n slokkie hoor, niet te veul.’
‘Geef moar op!’
Ze rukte hem de tinnen kruik uit de hand, zette haar aan de lippen, zoog met langen haal. Maar driftig trok ze haar lippen er weer af.
‘'t Is drank,’ minachtte ze.
‘Nau wâ doch je? Niet goed? geuf moar op dan en gauw ook!’
Woest greep hij de kruik terug.
‘As 't op is, hê 'k geen cente meer, dan ken 'k weer vitrìool zuipe.’ Hij zette ook de kruik aan zijn lippen, zoog met genietend oog-dichtknijpen.
| |
| |
‘Woar mot je heen?’
‘Noa Roosburg.’
‘Dâ 's nog 'n knap endje.’
‘Hoe ver dan?’
‘'n Dikke twee uur.’
‘Dan goan 'k moar weer op stap, Atjuus hoor en wel bedankt.’
Ze stapte weer voort met flinke passen, opgalmend een straatdeun. Ze was lekker uitgerust, nou, en as ze wou deê ze der drie uur over; 't gong lekker geen mensch an.
De avond was van zilveren puurheid. Sluimerstille rust droomde over de wijde akkers, waarvan 't bezige dagleven was verstorven.
De maan, nog niet hoog gestegen, zilverdeinden kristallen luchtkoepel, de enkele veer-witte wolkjes in 't langsglijden geel-rood opkleurend.
't Oude brok muur, schemerig belicht, leek geweldig fantoom, schrikwekkend spookbeest met wilde haarwarreling waar 't gestruik zwartte, en diep in 't zilveren water donkerde de spiegeling als zwarte schaduw.
Vrouw Wijzels huisje hurkte kleintjes weg in de schaduw van de eikeboomen, waardoor flauwe licht-schijningen schemerden op 't takgewar van den pereboom, boven de daklijst uitschulpend als grof kantwerk.
't Leek 'n sprookje van 'n huisje, onreëel, geheimzinnig droomhutje. nauwelijks vermoed achter 't geslang van den pereboom, de benedenramen weggeschaduwd, boven een lichtplekje van 't raampje.
Flauw belijnd rezen de twee schoorsteenen, en daaronder schemerde de daklijn, weifelend, wegbevend in de schaduw.
Onder de boomen op den straatweg zwartte diepe schaduw met flauw schemerige lichtplekjes, glan- | |
| |
zende waterplasjes tusschen donkere arabesken.
Nu schuifelden sleepende voetstappen door de stilte en langgerekte zwarte mensch-schaduw gleed voort onder de boomen.
Na langen, moeden loop sjokte Rika aan; haar lijf was verslapt, als gebroken, haar denken verdoft, alleen 't hevig pijnende verlangen naar huis deed haar beenen voortsloffen, mechanisch haar lichaam in wiegelgang mee cadansend.
In krampgreep omklemden haar vingers nog den blauwen zak, die loodzwaar woog aan haar arm; gloei-brand schroeide haar sloffende voeten, pijnlijk gekneld in de zware schoenen, bij iederen strompel-stap leek 't of haar zweet-lijf door zou zakken, neerploffen in ellende.
Goddank, nau was ze der temet.
Maar toen ze 't huisje zag, zoo stil-slapend, als ver-weg in zijn rust, werd ze plots bang, bang.
Opoe zou roazend zain as ze opgeklopt wier.... jesses nee, dâ dorst ze niet.
Sloffend stumperde ze langs het zandpad, zakte slap neer op 't stoepje vóór de deur en toen, in eens, begon ze te huilen, met stroom van tranen en lange ril-snikken als een klein kind. Weggejoagd was ze.... wat zou opoe zegge en oome Jan en alle andere?
Maar toch zoette dof-rustige blijdschap in haar omdat ze weer thuis was, weg van al 't vreemde, 't vijandige.
Ze kon hier wel sloape, buite, tot opoe opstond. Moar ze had afgeroazende honger; zou ze 'n poar wortels uittrekke....
Vaag-zeurende gedachtetjes drensden rond in haar hoofd, terwijl haar huilen langzaam bedaarde.... wortels uittrekke.... doar sting de bank.... doar kon ze op goan zitte....
| |
| |
Maar ze bewoog zich niet; drukkende loomheid hield haar vast Sloape moar.... sloape....
Vroeg in den morgen werd de deur opengerukt.
Rika tuimelde achterover naar binnen; ze gaf een schreeuw, sloeg met de armen.
‘Jeses Christes!’ schrik-schreeuwde vrouw Wijzel.
In de ééne seconde, dat Rika, achterovertuimelend, nog geen geluid gaf, flitste de gedachte door haar hoofd, dat de meid dood was, en nu ze haar bewegen zag, zich uitrekken, sloeg haar schrik in woede over.
‘Satansche maid!’ schold ze, ‘wat mot je hier?’
Riek zat op den grond, haar wijd-open oogen in vreemdstrakken staar, haar denken nog verdoft, heel haar lijf loom-zwaar.
‘Nau, hoe kom je hier? vooruit, proat dan, ezels-veule!’
Haar vuist stompte tegen Rika's schouder; 't meisje kroop in elkaar, bangelijk.
‘Zel je nau antwoorre of niet? Vooruit, stoan op!’
Ze schopte tegen Rieks dijen. Riek, lijdelijk, te slap voor verzet, heesch zich op, kreunzwaar, haar gezicht pijn-vertrokken. Ze stond in elkaar gezakt, haar buik naar voren, de armen lummelachtig langs haar lijf. Even streek haar hand de haarslierten van haar gezicht.
‘Maid, stoan toch niet of je van lotje getikt bent; zeg wat,’ driftte vrouw Wijzel, haar wreede-oogen Rika beloerend, ‘bê je weggejoagd?’
‘Joa.’
Kort stootte Rika 't ééne woord uit. Nau zou opoe der wel sloan. En bangelijk, als niet wetend haar eigen kracht, schuwde haar blik op naar vrouw Wijzels gezicht.
Maar vrouw Wijzel sloeg niet. Haar oude vogelgezicht ontspande zich in een wreeden schamperlach.
| |
| |
‘Dâ doch 'k wel’ sarde ze; ‘ik hê je ommers derek gezaid wat 'n mooie je was voor zoo'n faine dienst nau, 't is gauw, dâ mot gezaid worre. En dat had zoo'n proas!’
‘Mensch, hau je bek!’
Rieks stem schorde de woorden, haar gezicht gloeide felrood, haar bovenlip was wat opgetrokken, dat de tanden wreed te voorschijn kwamen. Ze voelde in eens geen bangheid meer, maar woede, razende woede, omdat ze weer uitgelachen werd.
Haar knokige vuist schoot vlak voor vrouw Wijzels gezicht; de oude schrikte even, stoof wat achteruit, schamperde toen weer: ‘Gek, die je bent, hau jai je bek; je mot noodig nog meer proas hebbe!’
‘En ik wil niet, dâ je me uitlacht, gemeen kreng!’
‘Doar, ik zel je leere wille!’
Kletsend patste haar hand op Rieks gezicht; Riek, ophuilend, sloeg in 't wilde terug, raakte maar even vrouw Wijzels arm.
Uit de bedsteê in de kamer rumoerden Stiens bangheesche diergeluiden en van de trap sleepbonkerde Jan.
‘Wat mot dat? wat mot dat?’ rauwde zijn woede-stem; ‘bê jai doar alweer, loazerus-verreke?’
Hij greep Riek van achteren bij haar jurk, maar zij, in ruk zich omdraaiend, stompte hem op den grond, waar hij rollen bleef, vloekend en scheldend met allergemeenste woorden.
‘Zoo'n kreng!’ schreeuwde vrouw Wijzel, greep Jans stok, deed hem in felle slagen neerbeuken op Rieks nog gebogen lichaam.
Riek liet zich slaan, in elkaar gekrompen, verslapt weer, bang voor haar grootmoeder, wild opschreeuwend als in haar kindertijd.
Stiens logge hoofd hing knikkend uit de bedsteêdeur.
‘Stil schoapie, stil!’ galmde ze.
| |
| |
Vrouw Wijzel, moe, hijgend, hield gauw op met slaan.
‘En nau de deur uit!’ gebiedde haar scheld-stem.
Riek ging, nog schreeuwhuilend; buiten prikte 't felle licht in haar brandende oogen. Slap, volkomen uitgeput, liet ze zich in 't zand vallen.
Toen vrouw Wijzel schreeuwde: ‘Kom hier, leg doar niet te rolle met je zondagsche jurk,’ stond ze gehoorzaam op, stapte naar 't huisje, haar gezicht besmeerd met viezige slierten zand. Even, werktuigelijk, klopte ze 't zand van haar jurk, ging toen binnen.
Stien zat nu in haar blauw nachtjak aan de tafel koffie te slurpen, Jan kauwde zijn stuk. Met nijdig gebaar schudde hij zijn vuist tegen Riek; zij deed niets terug.
‘Mag 'k brood?’ vroeg ze kortaf.
‘Eerst noa bove je jurk uittrekke,’ beval vrouw Wijzel.
Riek ging lijdelijk.
Op zolder smeet ze haar jurk in een hoek; trok dof-onverschillig haar oude rok en jak aan, zakte slap de trap af, haar kousen-voeten dof plompend op de treden.
Gulzig greep ze de homp brood, die opoe had klaar gelegd.
Vrouw Wijzels woede was gekalmd; ze was eigenlijk blij, Rika weer thuis te hebben; alleen bangde in haar de angst, dat mevrouw van Elden 't kwalijk zou nemen, als de meid iets ergs had gedaan.
‘Nau,’ vroeg ze, ‘woarvoor bê je nau weggejoagd?’
Rika haalde de schouders op; ze kon geen geluid geven door haar volgepropte mond; slurpend spoelde ze 't brood weg met koffie, haar keel moeielijk verslikkend de brokken.
Lekker, nau kwam ze heelegoar bai.
| |
| |
‘Nau,’ kalm-vertelde ze, ‘ik kon niks goed doen, en ze lachte me allegoar uit en toe smeet ik 'n bordje over toafel. En toe mos 'k weg.’
Vrouw Wijzel zuchtte even, verlicht.
‘Je bent ook veuls te boersch voor zoo'n dienst.’
‘Dat lieg je lekker,’ driftte Riek, ‘moar dâ volk lachte me uit.’
‘Nau kê je weer wieje en plukke,’ smaalde Jan.
‘Verrèk jai!’
Sarrend stak ze haar tong uit, en even vroolijkte pret in haar op, omdat ze oome Jan zoo'n lekkere flikker had gegeve, dat ie omrolde.
Maar de pret werd dadelijk weer verdrongen door wrokkige nijdigheid, omdat opoe der uit had gelache, net as al dat volk, die raike stinkers. Met nijdige happen verkauwde ze haar brood.
Later op den dag, bij 't gewoon dagelijksche zwoegleven, aardbeien plukken, wieden, ploeteren in 't huisje, week 't in Zeewijk ondervondene al ver van haar af, als iets wat lang-geleden beleefd was, maar 't dof-wrokkige gevoel tegen de rijke menschen, die haar uitgelachen hadden, bleef in haar mokken.
Langzamerhand vertelde ze al 't beleefde aan haar grootmoeder, onbewust vergrootend, verdwazend 't geziene.
|
|