| |
| |
| |
VI.
't Huis van de familie Staffelman stond aan zee op een vrij hoogen duin; 't blikkerde hel-wit in de zon als Moorsch paleisje, met coquette blauwe omlijsting langs daklijn en kozijnen, en vroolijk, blinkend rood 't overschuinende dak.
Staffelman had 't gekocht, hij had geen zaken meer, leefde stil in Amsterdam, zomers lekker genietend van 't zijn aan zee, dat je weer opfrischte.
In de eetkamer was Lina, de oudste dochter, bezig het ontbijt te maken, vlug boterhammen snijdend met korte nijdige doorjagingen van 't mes. 't Was een oudachtig meisje, spichtig, met scherpe trekken al, toch wel fijn en gedistingeerd 't slanke figuurtje in de lila peignoir, waarbij 't lichtbruine haar fijn tintte.
Ze hield even op met snijden, staarde door de groote spiegelruit naar buiten, heel haar gezicht in rust, de lippen vastgesloten als één roode streep. De bruine oogen onder de fijne wenkbrauwen keken klaar, zonder droomerigheid, eenvoudig zien willend, wat buiten gebeurde.
Op het strand droomde nog ochtendstilte; verderop, waar gebaad werd, was wat beweeg van koetsjes, maar hier langs repten alleen enkele wandelaars, de lijven gebogen tegen den frisschen wind.
De zee was in woelig-stoeiend beweeg; over 't klare blauw dansten van heel ver witte schuimkopjes aan, blij lichtend in de zon met facetten-schittering; soms even verstilde alles, werd 't blij-lichtende overhuiverd
| |
| |
door grijze sombering als wolkschaduw gleed over de blauwe vlakte. Maar achter 't grauw-donkere tintelde 't alweer op, hei-blikkerend. En boven zwierden wolken als statig zeilende, witte reuzenvogels, met kalmen vleugelslag wiekend naar den horizon, waar ze wegkropen in violette grotten.
Lina bleef maar een oogenblik kijken, ging toen verder aan 't ontbijt maken. Ze liep heen en weer door de kamer met gracieus bewegen, de sleep van haar japon licht zwevend over 't kleed.
De kamer was ruim, luchtig, wat karig gemeubeld omdat 't hier maar zomerverblijf was, aan den muur photo's, kakamona's en waaiers met grotesk-grillige mensch- en dierfiguren.
In eens, met hard-rukkig krukomdraaien, werd de deur opengeduwd, snel, net maar wijd genoeg om mevrouw Staffelman door te laten, klein, druk vrouwtje met scherp gezicht, de dunne neus als de rug van een mes tusschen de rimpelwangen, de groen-grijze oogen rondspeurend, nieuwsgierig, bezig, zoekend.
‘Is 't ontbijt haast klaar?’ snerpte haar stem, hoog-lawaaierig.
Lina haalde de schouders op. ‘Haast, zooals u ziet,’ antwoordde ze leuk-hard.
‘Nou 't wordt tijd ook,’ en druk, in één adem, ‘heb je Van Esteren zien loopen met Marie Varring? zóó lief! als dat niet wat wordt! Ze mag blij zijn als ze 'm krijgt; ze is anders al zoowat weduw-naarskost.’
‘Hè mama, wat een mooi woord!’ snibte Lina wrevelig. ‘Ze is net zoo oud als ik.’
‘Nu ja, jij hoeft dat niet op jezelf toe te passen, je had dikwijls genoeg kunnen trouwen.’
‘Zij misschien ook.’
‘Daar geloof ik niets van, niets moois en geen geld en altijd onelegant gekleed.’
| |
| |
‘Over wie heeft u 't zoo druk?’ De jongste dochter, Louize, trippelde binnen, frisch, mooi meisje, 't gezichtje met 't tuitmondje wat pruilerig of ze gauw uit haar humeur raakte.
‘Over Marie Varring, heb je der zien loopen met van Esteren? Zóó innig, nee maar! ze droegen samen 'n taschje.’
‘Jakkes mama, schei uit; 't is of u der op hebt staan studeeren.’
‘Ik zag 't toevallig, maar jullie hooren 't zeker niet graag?’
‘O, wij! maar u bent al zoo oud!’
‘Nou, nou, dâs goed, daarom zie ik des te beter! Marie mag blij zijn, zeg ik al, ze is niet jong meer en een bakkersdochter. Prachtig voor der om dan notarisvrouw te worden. Maar ze heeft 'm ook aangehaald, daar kun je staat op maken.’
‘Willen we gaan ontbijten?’ vroeg Lina. ‘Slaapt Jeanne nog?’
‘O ja,’ mopperde Louize, ‘die blijft maar in bed, wat er ook te doen is. Ze moet der eigen kamer dan maar in orde maken, ik bedank er voor.’
‘Zou die meid van tante nog komen?’
‘Ik denk 't wel. 't Zal mij benieuwen wat 't is.’
‘'n Boeremeid natuurlijk, zoo van 't land, we zullen er wel niet veel aan hebben,’ minachtte Lina.
‘Misschien lachen we dan nog wel eens om der. En 't ruwe werk zal ze in elk geval kunnen doen,’ troostte Louize. Verdrietig bekeek ze haar handen, om de rose nagels groezelden fijne zwarte naden, en op de vingertoppen korrelden ruwe schilfers.
‘Ik kan 't vuil niet meer van m'n vingers krijgen.’
‘Dan moet je maar handschoenen aandoen,’ raadde haar moeder. ‘Maar die meidehistorie is een kruis; 't is allemaal tuig.’
| |
| |
‘Nou ja, mama,’ ruziede Louize, ‘Heintje kan toch niet helpen, dat ze ziek is geworden.’
‘Jawel,’ snibte Lina, ‘dan had ze maar niet zoo in de tocht moeten loopen.’
‘Ja,’ scherpte mevrouws stem weer, ‘en dan door te blijven loopen als je je ziek voelt, daar wordt 't ook erger van.’
‘Dat deed ze natuurlijk om u. Als Jeanne niet zoo'n medelijden met der had gehad, zou ze nog langer opgebleven zijn.’
‘Och ja, Jeanne, die heeft altijd met iedereen medelijden, maar dat is ook alles, wat ze uitvoert.’
‘Ze is ook niet sterk,’ vergoelijkte Louize. ‘O, daar komt papa!’
Staffelman kwam de trap op tegen de helling van 't duin; hij heesch zijn forsch lichaam naar boven met groote beenzwaaien, zijn armen vooruitgestoken, ongegeneerd als de stadsman, die zich buiten vrij voelt. Boven wuifde hij met zijn stok naar de ramen, zijn rood gezicht één en al opgewektheid, de blauwe oogen met iets kinderlijks in hun vriende-lijken blik.
Louize trippelde hem tegemoet met vlugge pasjes; ze was héél jong zoo, in haar rose katoenen japonnetje, dat buiten aanwaaierde tegen haar beenen.
‘Morgen, heer papa!’ riep ze lachend.
‘Dag meid!’ bromde zijn basstem. Hij nam haar arm, leunde er zwaar op, met de andere hand achterom haar tikken gevend met zijn stok.
Louize schaterde: ‘Pas toch op papa, demenschen zien 't.’
‘Wat zou dat? Ik mag m'n eigen dochtertje toch wel een afstraffing geven?’
‘Dochtertje.... van twee en twintig.’
Staffelman bleef staan, zijn gezicht overvroolijkt van oolijke pret.
| |
| |
‘Ben jij al twee en twintig? Och kom, zoo'n spring in 't veld!’
Louize trok haar pruilmondje. ‘Spring in 't veld heeft 't wàt druk tegenwoordig; ik werk als een schoonmaakster.’
‘Heel goed voor je, kleintje!’ plaagde hij.
‘Hè leelijkerd! als we niet buiten liepen, kreeg u een klap.’
‘We zijn al binnen, vooruit dan maar!’
In de hal goudde 't licht binnen door een hoog raam.
Louize trok haar vader op de eikenhouten bank, haar hand patste schertsend op zijn schouder, toen met innig-lieve meisjesbeweging, zoende ze zijn wang. Maar gauw trok ze haar mond terug, pruilde: ‘Hè jakkes, wat prikt u!’
‘'t Is ook nog te vroeg om te zoenen; wacht dan tot m'n vriend de barbier er is geweest,’ plaagde hij.
Lina kwam de kamer uit.
‘Morgen papa!’
‘Pas op, zoen papa niet,’ waarschuwde Louize; ‘'t is net of je een rasp zoent.’
‘Dan maar dáár, daar groeit geen baard.’ Even bukkend, kuste ze haar vader hoog op zijn voorhoofd.
‘En gauw geen haar ook meer,’ grapte Staffelman, weer lachend.
Meteen stond hij op, ging de huiskamer binnen.
‘Waar lachen jullie toch zoo om?’ wantrouwig-vroeg mevrouw Staffelman, haar hoofd wat schuin. ‘Heb je wat gezien, Frans?’
‘O zoo veel!’ schreeuwde Staffelman; en zachter, vermompelend de woorden: ‘de zee en 't strand en badende menschen, en huizen....’
‘Wat? wat?’
‘Och, papa houdt u voor de gek,’ weerde Louize
| |
| |
af, en kinderlijk-stoeiend klom ze op haar vaders knie, drukte hem achterover in zijn leunstoel.
‘Ben je Marie Varring tegengekomen?’ vroeg mevrouw.
‘Nou òf ik, met Van Esteren. En dan nog 'n paartje, raad 's wie.’
‘Ken ik ze?’
‘Wàt goed, vooral háár.’
‘Willemien Gaster?’
‘Ida van Loo?’
‘Gusta Immers?’
De namen vlogen door elkaar. Staffelman schudde 't hoofd.
‘Nee, 't is 'n getrouwde vrouw.’
‘Lena Esserman toch niet?’
‘Juist, Lena.’
‘En met wie?’
‘Raden, raden!’
Weer klonken namen, langzamer nu, zoekend, tot Louize in eens uitschaterde:
‘Nu weet ik 't! Met der man!’
‘Juist kleintje, jij raadt 't!’
Louize stak kietelend haar twee handen tusschen Staffelmans boord; Lina viel uit: ‘hè jakkes papa, wat bent u flauw,’ en mevrouw nijdigde: ‘Net 'n kwâjongen ben je! als Henri nu nog zoo iets deed!’
‘Meid, schei uit! ik stik!’ schreeuwde Staffelman proestlachend, met geweld Louizes handen wegduwend. Toen, bevrijd, spotte hij: ‘Vrouwelijke nieuwsgierigheid gestraft! Waar zit Jeanne toch?’
‘Nog in bed natuurlijk. O nee, daar komt ze, of is 't Henri?’
Langzaam, moe, kwam Jeanne binnen, bleek teer meisje, 't gezichtje week van trekken, energieloos, overwaasd van melancolie, de licht-blauwe oogen zoekend met vraagblik.
| |
| |
‘Eindelijk! wij zijn al klaar!’ snibte Lina.
‘Ja, ik ben erg laat,’ stemde Jeanne toe, haar stem sleepend de woorden; ‘maar 'k was gisteren ook erg moe. Goeiemorgen mama, Wies, papa’. Ze knikte even tegen haar moeder en Louize, gaf haar vader een zoen. Toen neergezakt op een stoel, nam ze lusteloos een boterham, smeerde, met traag bewegen van 't mes.
Een oogenblik luwde stilte in de kamer, toen vroeg Jeanne mat-onverschillig, als verwachtte ze geen antwoord: ‘komt vandaag dat meisje?’
‘Ik denk 't wel, maar dat zal niet veel geven eerst. Ze weet natuurlijk van toeten noch blazen.’
‘Dan toeter jij maar wat vóór,’ grapte Staffelman, maar Jeanne zei langzaam-ernstig:
‘We moeten haar alles maar goed uitleggen.’
‘Jawel, dat is makkelijker gezegd dan gedaan. En wie moet 't doen? 't zal natuurlijk wel op mij neerkomen,’ mopperde Lina.
‘Nu, jij baast toch zoo graag,’ plaagde Louize.
‘Zoo, komt die hittepetit vandaag?’ vroolijkte Staffelman, ‘dus kunnen jullie weer luieren.’
‘Ze moet beginnen met de hal,’ beredderde mevrouw gewichtig, ‘die ziet er schandelijk uit: je schaamt je als er iemand komt.’
‘En ik heb 'm eergisteren nog heelemaal gedaan,’ viel Louize uit, verontwaardigd.
‘Jawel, maar hoe? als een poes, die de vloer schoonlikt.’
‘Misschien beter dan die meid 't zal doen. God, kijk eens, zou dat der zijn? wat 'n leelijk moppie!’
Ze liepen allen naar het raam, keken naar Rika, die zich de trap opwerkte met lomp, hoog optillen van haar plompe voeten, dat de verschoten blauwe jurk wild zwierde om haar beenen.
| |
| |
‘Ik vind haar zoo leelijk niet,’ goedigde Jeanne; ‘als ze maar wat beter aangekleed was.’
‘Ja, wat 'n smaak: paarsche rozen op 'n rooie hoed! en dan 'n blauwe jurk!’
‘En 'n bruin gezicht,’ baste Staffelman. Het lachen van de meisjes joelde op.
‘Echt ééntje van buiten, jullie zullen der wat aan te fatsoeneeren hebben,’ schertste Staffelman weer, ‘laat ze maar dadelijk binnenkomen, dan zien we der meteen.’
‘Laat ze liever eerst in de keuken haar hoed afzetten,’ goedigde Jeannes sleepstem, ‘wil ik haar opendoen?’
‘Ze heeft nog niet eens gebeld. Maar ik zal wel opendoen, ik moet haar toch alles wijzen,’ beredderde Lina,
Ze liep naar de deur.
‘Laat ze toch eerst bellen,’ bedilde mevrouw.
‘Ze kan misschien de bel niet vinden, of ze weet niet hoe ze doen moet. Ze wil er zeker aan trekken.’
‘Strak maakt ze 'm nog kapot.’
Lina trok de voordeur open. Rika schrikte even; ze stond aan de bel te peuteren; hoe je toch an dat verroeste ding mos trekke? dat knoppie zat zoo diep.
‘Goeiendag juffrouw,’ groette ze, en vrijuit: ‘ik meende net moar te kloppe, want belle kon ik niet. Weet uwe hoe of dat goat?’
‘Jawel, kijk zoo! 't is een elektrische bel.’
‘O!’ verwonderde Rika, en luisterend naar 't fijne belgeruisch, ‘dâs prachtig.’
Lina lachte even, ‘Kom nu maar binnen.’
Rika stapte in de hal. Wat was 't hier roar; zau dat nau de koamer zain of de keuke?
‘Ga maar eerst even in de keuken, dan kan je je hoed afdoen, heb je 'n schort bij je?’
‘Joa juffrau, hier in.’ Ze hield 't blauwgeruite sloop op.
| |
| |
‘Doe dat maar voor. Kijk, hier is de keuken.’ Lina ging de keuken binnen, haar oogen nieuwsgierig Rika bestarend, die midden in stond te been-wiegen, 't sloop altijd in haar hand. Wat bonkerig zag die meid er uit, maar leelijk toch niet, daar had Jeanne gelijk aan.
‘Kijk, hier is een emmer,’ wees Lina weer, ‘en buiten in 't schuurtje staat de luiwagen, krijg die maar en ga dan de hal opboenen.’
‘De hal?’ vroeg Riek onnoozel, haar oogen smal tusschen de leden.
‘Ja, dáár, de hal.’
‘O joawel.’ Nu, verlevendigd, keken de blauwe oogen Lina aan.
Lina ging weer naar de huiskamer. Rika keek rond in de keuken. Wat zag 't er hier fain uit, 't leeken wel 'n koamer, met die prechtige toafel en dat kleed op de grond. Moar wat 'n gek fernuis, allemoal comfoortjes met paipies der an. O, dat zau gas zain meschien. Flauw herinnerde ze zich, dat iemand haar eens daarvan verteld had. Moar zauwe ze doar alles op koke? dan mos je zeker die kroantjes ope droaie. Even, voorzichtig, raakten haar vingers aan het kraantje van 't gascomfoor, maar bang, trok zij ze terug.
Kom, nau niet legge te teute, anmoake! Ze peuterde aan de band van 't sloop, rukte eindelijk de knoop los met haar sterke diertanden. Haar blauwe rok haakte ze los, schopte hem uit, hing 'm op een stoel. Nu stond ze in haar zwart lustre onderrok vol opgelapte plekken, lang en mager stokten haar beenen er onder uit.
Ze graaide in het sloop. Nee, niet dat witte schort, dat blauwe om te boene; wat 'n lekker breed!
In liefkoozing streken hare handen over 't blauw-geruite schort, dat hard opbolde op haar buik.
| |
| |
O joa, nau na 't schuurtje. En nau woater in de emmer.
Kon ze dat uit die kroan neme? zau dat der voor zain? dat mos ze toch effe vroage.
Ze liep de hal in, onzeker aan welke deur ze zijn moest. Daar hoorde ze stemmen. Wild duwde ze de deur open, bleef wat verlegen staan toen ze al die menschen zag.
‘Kind, kan je niet kloppen?’ snauw-vroeg mevrouw Staffelman.
Fel-rood overbrandde dadelijk Rika's gezicht; haar oogen, versmald weer, kropen weg achter de halfdichte leden.
‘Joawel juffrau,’ schuchterde ze, haar armen lomp langs haar lijf zwaaiend.
‘Mevrouw, meen je; ik ben mevrouw, begrijp je? En die dames zijn de juffrouwen.’
‘En dat is meneer!’ vroolijkte Louize, wijzend op haar vader, die lach-dreigde: ‘malle meid!’
De gezichten van Mevrouw en Lina strakten effen-ernstig.
Rika stond te draaien, haar schort in elkaar frommelend.
Wat deeë die mensche roar, dâ wist zai toch alle-goar niet; 't zag der hier fain uit, net as bai de burgemeester, doar had ze wel es door de roame gekeke.
‘Je wou zeker iets vragen?’ goedigde Jeanne's sleepstem. ‘Is 't niet, Rika?’
Rika knikte, en met iets bekends al, keek ze Lina aan: ‘wat voor woater mô 'k neme, juffrau?’
‘Uit de kraan natuurlijk, ik zal 't wel wijzen.’
Lina ging mee naar de keuken, 't gelach van de anderen haar nagalmend.
Riek heesch de emmer onder de kraan, sjouwde hem vol naar de hal, flink, met groote stappen. Ze
| |
| |
sjorde haar rok van achteren in de band van haar schort, dat 't daar propte als een bal, haastte weer naar de keuken om den luiwagen te halen.
Lina stond er bij te kijken. ‘Eerst aanvegen,’ commandeerde ze kortaf.
Rika draaide rond in de keuken, tot ze stoffer en blik had gevonden. Wat 'n fain wit blik, maar 't zag smerig.
IJverig begon ze te vegen, zenuwachtig onder Lina's kijken. Goddank, nau ging 't mensch in de koamer.
Na 't vegen begon ze te schrobben met duchtige armzwaaien, haar hoofd wat gebogen, dat de armen er boven uit zwierden, de beklompte beenen wijd, plasplakkerend door 't viezige water, dat opschuimde om den luiwagen.
‘Hoor ze der best doen,’ vroolijkte Louize binnen, haar handen vol bordjes, die ze in 't buffet ging bergen.
‘Ik geloof wel, dat ze werken kan.’
‘Heb je haar geen boterham gegeven?’ vroeg Jeanne.
‘God nee, dat heb 'k heelemaal vergeten; nu, laat ze maar eerst die vloer afmaken.’
‘Dat zal anders wel de noodige tijd duren,’ meende Louize, kinderlijk-neuswijzerig.
‘Beloof haar 'n boterham als ze klaar is, dan gaat 't eens zoo vlug,’ raadde Staffelman lachend.
In stil rustgenot luierde hij voor 't opengeslagen raam, kalm rookend, zijn oogen in het Handelsblad, zonder toch weg te zijn in zijn lezen.
Jeanne zat over hem, beweegloos de handen om 't boek op haar schoot. Haar vraagoogen staarden droomerig weg naar buiten, over het zonnige strand en de stoeiende golven; om haar mond droefde een trek van moeheid, van verveling; heel haar houding was apatisch, moe, lusteloos.
| |
| |
Mevrouw en de meisjes ruimden de ontbijttafel leeg.
‘Wat lees je?’ vroeg Louize in eens, haar hard-vroolijke stem vlak bij Jeannes oor.
Jeanne schrikte op, haar schouders opschokkend.
‘Zieleschemering van Couperus,’ zei ze mat.
‘Is 't mooi?’
‘Och 'kweet niet, 't verveelt me, alles verveelt me.’
‘En jij verveelt iedereen!’ Louize schaterde hel-op.
Maar Jeanne's oogen droefden in tranen.
‘Ja, jij hebt makkelijk lachen, je moest eerst maar eens voelen, wat ik voel.’
‘Larie!’ Louize haalde de schouders op; trippelde met danspasjes door de kamer in gewild-overdreven vroolijkheid.
‘Willen we een eind wandelen?’ goedig stelde Staffelman voor aan Jeanne. ‘Kom, dat 's goed voor je.’
‘Best papa.’
Jeanne stond op, loom, zonder haast, legde haar boek op tafel.
‘Kom,’ zei Lina, ‘ik ga eens kijken, hoe onze gedienstige er mee staat. Ik hoor haar nog steeds schrobben.’
‘Als ze klaar is, moet ze mij helpen aan de slaapkamers,’ bedong Louize.
‘En dan hier de kamer, en de keuken,’ knorde mevrouws stem, ‘'t is overal een rommel om niet aan te zien.’
‘En de trappen dan!’
Toen Lina in de hal kwam, stond Rika te dweilen, diep gebukt, dat de prop van haar schort de hoogte in bolde; haar armen strak gespannen, wijd uit, sliertten de dweil over de groene steenen.
Toen ze Lina hoorde komen, hield ze op, ging recht staan, haar gezicht vuurrood, bedruppeld met zweet. Ze veegde met haar arm langs haar neus.
| |
| |
‘Je werkt flink,’ prees Lina, ‘dat heeft je moeder je goed geleerd.’
‘'k Hêgeenmoeder, ik leg thuis bai m'n grootmoeder.’
‘O zoo, nu, je grootmoeder dan.’
‘Nau juffrau, zeg uwe dàt wel; ze hêt 't me ook geleerd. Pf! ik zweet der van!’
Ze stond uit te blazen, de armen slap hangend langs haar lijf.
‘Ben je haast klaar?’
‘Nog dat ééne hoekie.’ En blij in eens, met haar kindlach: ‘Wat goane die steene glimme! 't laikent temet wel 'n spiegel.’
‘Als je klaar bent, krijg je 'n boterham.’
‘Asjeblief,’ gretigde Rika, plots honger voelend en blij liep ze mee naar de keuken, toen Lina met de boterhammen aankwam.
Met verbazing keek ze naar 't blauwe gevlam van het gasstel; jesses, wat gong dâ woater gauw roaze!
‘Dâ moste we thuis hebbe!’ grapte ze.
‘Ja, bij jullie is zeker geen gas. Maar denk er aan, dat je er altijd erg voorzichtig mee bent, want 't kan ontploffen, en dan springt alles uit elkaar,’ waarschuwde Lina, effen gewichtig.
Rika, bang, schoof wat achteruit.
Lina lachte.
‘Nu ja, nu zal 't niet gebeuren, als je maar zorgt dat de kraan goed dicht is als 't gas niet brandt. Kijk zoo. Schenk nu maar je koffie op.’
Rika pakte 't keteltje aan, haar oogen nog op 't gaskraantje. De wasem brandde haar handen, maar verbijtend de pijn, goot ze wild wat water in de bruin geëmailleerde koffiekan.
Alleen weer, begon ze te eten, gulzig, haar groote tanden afscheurend 't brood in lompe brokken, die haar wangen deden opbollen. Nau 'n slok koffie, lekker heet. Ze hield 't kopje boven de tafel tusschen
| |
| |
haar groezelhanden, blies er in, dat de koffie opspatterde.
Louize kwam in de keuken.
‘Als je je boterham op hebt, kom dan naar boven; de deur over de trap moet je hebben.’
Rika knikte, haar mond steeds heftig kauwend.
In eens schrikte ze op; vlak boven haar hoofd rinkelde de electrische bel.
‘Rika, doe je open?’ riep Lina's stem.
‘Joel!’
Ze holde naar de voordeur, deed een slagers-jongen open, zijn jong pret-gezicht glom vettig boven de witte kiel.
Met nieuwsgierige wijd-open oogen keek hij Rika aan, reikte haar uit zijn mand een pak vleesch in vloeiachtig doorvet papier.
Rika stak de hand uit.
‘Waar kom jai vandaan?’ vroeg de jongen.
‘Jau 'n vroag, main 'n weet!’ grapte Rika.
De jongen lachte.
‘Ph! Ik mag 't toch wel vrage?’
‘Goat 't jau an? hè?’
Ze lachte, dat haar sterketanden groot te zien kwamen.
‘Nau 'n lekkere meid ben je, dâs vast!’
Hij stak zijn hand uit naar haar arm.
‘Verrèk jai!’ Ze gaf een stomp met haar elleboog tegen zijn arm.
‘Rika, waar blijf je toch?’
Jesses, ze wier geroepe. Wild smeet ze de deur dicht, liep naar de keuken, het vette pak vleesch in haar handen geklemd.
Mevrouw Staffelman stond in de keuken.
‘Maar meid!’ snauwde ze, ‘hou je dat vleesch zoo maar in je handen? Je moet altijd een bord meenemen. Leg 't nu maar in de glazenkast, dáár, op de borden.’
| |
| |
‘Joawel juffrau.’
‘Hoor es, ik ben een beetje doof, dus je moet wat hard tegen me spreken, begrijp je?’
‘Joawel juffrau!’ schreeuwde Rika.
‘Zóó hoeft 't niet; 'n toontje minder is ook goed, en onthoudt nu eens, dat ik mevrouw ben.’
‘Joawel.’
‘Ja, je zult 't hier wel vreemd vinden, maar je moet je best maar doen. Kijk, hier in dit kastje vindt je allerlei gereedschap, daar is een stofdoekmandje en daar een tijl om kopjes te wasschen. Als je je boterham op hebt, moet je daarin netjes je bordje en kopje afwasschen. En dan moet je stof afnemen in de hal en de trappen doen, en boven helpen, dat zal de juffrouw je wel zeggen.’ Haar stem snerpte door als een draaiende slijpsteen. ‘En 't salon moet aangeveegd worden en de keuken opgeruimd.’
‘Nau, 'k lus geen meer.’
Rika sprong op, greep 't tijltje. As dat auwe mensch der moar niet zoo op der hande keek, dan kon ze temet niks doen.
Ze hield de tijl onder de kraan, dat 't water blij-klaterde op 't zink.
‘Nee, nee,’ hield mevrouw tegen, ‘is er geen warm water?’
‘Joawel, in 't keteltje.’
Ze schonk 't keteltje uit.
Plots Louizes stem aan de trap: ‘Kom je, Rika?’
‘Ze moet eerst even afwasschen!’
‘Laat ze dan voortmaken.’
Rika's handen holderden voort, of ze elkaar naliepen; en toen vloog ze weer de trap op. Wat 'n lekker zacht kleed was dáár op! 't leken wel 'n kattevel; net om te valle toch ook, zoo op de trap.
Bang klemde ze zich vast aan de leuning. Nau de deur over de trap: der waren er twee, die dan maar.
| |
| |
Toen ze de deur openduwde, zag ze een man in zijn hemd staan.
In verbazingskijk, haar mond onnoozel wat open, staarde ze hem aan, tot zijn stem woede-snauwde:
‘Wat mot je? Verdomd....’
Toen, verschrikt, holde ze weg, zonder de deur dicht te trekken.
In de andere kamer was Louize bezig haar bed op te maken.
‘Gooi die emmer water eens leeg in de bestekamer, op 't eind van de overloop,’ beval ze.
Rika tilde de volle emmer in haar rechterhand, haar lijf overgebogen naar links, de linkerarm als een pompslinger recht van haar lijf af. ‘Wat was 't glad op dâ zail, nau mos ze es valle.’
Voorzichtig schoof ze voort. ‘Was dat de beste-koamer? Wat 'n doas ding, zoo ope! Woarvoor zau dat tauw zain? effe trekke. Ze trok aan 't closet, schrikte toen 't water doorgulpte; maar toen 't zoo gauw weer ophield, vond ze 't aardig. Nog es.
‘Rika, kom je terug?’ riep Louize.
Rika haastte terug, maar gleed op 't gladde zeil uit, smakte op den grond, met lawaaierig gerinkink van den emmer.
‘Wat 's dat nu? Kind, je moet niet zoo onhandig zijn,’ snibte Louize gemelijk. De meid verveelde haar nu al.
‘Die grond is zoo glad; dâ benne we bai ons nie gewoon,’ vergoelijkte Rika, haar been wrijvend.
‘Doe nu maar water in deze kan uit dat kraantje.’
Rika draaide 't kraantje open; wâ lekker spatte dat! mesiek in de kan. Ze draaide de kraan nog wat verder open, dat 't water klaterde en draaide als een diepe kolk. Nau zong 't zuiver, temet net as de wind.
In eens commandeerde Lina's stem aan de trap: ‘Rika moet me komen helpen in 't salon!’
| |
| |
‘Nee,’ riep Louize terug, ‘ze moet mij eerst helpen, ik ben nog lang niet klaar!’
‘Er is een telegram gekomen, dat tante Marie straks komt; dan moet 't salon in orde zijn.’
‘En moet ik dan hier maar alles alleen doen?’ ruziede Louize en verschrikt scherp: ‘Rika, kijk toch wat je doet!’
Rika was naar beneden blijven kijken, naar Lina, nu stroomde 't water over de kan, de overloop op.
Angstig begon ze te rukken aan de kraan.
‘Nee, zóó niet, zóó niet! Ezelskop!’ snauwde Louize.
‘'t Is een stommert hoor!’ riep ze naar Lina.
‘Nau joa, weet ik dat ook?’ viel Rika uit, heftig in haar schrik.
‘St meisje, niet brutaal worden, je hebt nog alles te leeren; maar als je zoo onoplettend bent, kan je weer naar je land teruggaan.’
Rika schrikte. Dat zau mooi zain, dâ ze nau al weg wier gestuurd; nee, ze zau der best wel doen en niks zegge; die juffrauwe wiste netuurlek van alles, woar je nooit van gehoord had.
‘Haal maar gauw een dweil uit de keuken om 't op te nemen!’
Rika bonkte de trap af, in de keuken zocht ze naar een dweil in zenuwachtig heen en weer draaien, nam eindelijk maar een bordedoek mee.
‘Moet je 't daarmee doen?’ knorde Louize, ‘enfin, vooruit maar!’
Rika begon 't water op te dweilen, flink, blij weer met werk, waar ze aan gewend was.
‘En nu mee naar 't salon,’ commandeerde Lina, nog aan de trap; ‘laat de slaapkamers dan tot vanmiddag.’
Louize trok haar pruilmond. ‘Ik zou je danken,’ snibte ze; ‘ze moet dan eerst 't salon aanvegen en dan weer hier komen.’
| |
| |
Rika liep naar beneden.
‘Hè, ik zweet dervan,’ hijgde ze, moe.
‘Nu al?’ lachte Lina verbaasd; ‘zóó warm is 't toch niet en je dag begint pas.’
't Salon schemerde in half-licht door de zware roodpluchen gordijnen, die, maar weinig weggetrokken, de breede ramen bijna bedekten.
't Leek een salon uit een stadshuis, warm-vol met zware meubels, waartusschen donkere schaduwgrotten zwartten, molllig-warm op 't dikke tapijt.
Rika's oogen dwaalden rond in verbazingskijk. Wâ mooie dinge allegoar, die prachtige poppetjes en vasies! en wâ gekke blauwe potte op de schoor-steenrand.
Lina trok de gordijnen open, dat hel 't licht binnen-gulpte door de witte vitrages, in eens alles verkillend, terugwijzend ieder ding binnen zijn omlijning.
‘Zet jij de stoelen in de hal,’ commandeerde Lina, zelf het pianokrukje opnemend.
Rika sjouwde met de stoelen, haar handen stijf omklemmend de leuning, de zitting gedrukt tegen haar beenen.
Even keek ze uit 't raam en dadelijk kwam haar verwondering naar buiten.
‘Juffrau, wat 'n woater toch, die zee!’
Lina lachte even. ‘Ja hè? had je die nog nooit gezien?’
‘Nee hoor,’ en lach-gillend: ‘kaik die noakende vent deres springe! en die! verdikkeme! die goat heelegoar koppie onder!’
Lina beet zich op de lippen, bang voor gemeenzaamheid; ‘dat is lekker frisch,’ kalmde ze; en beredderig: ‘kom meisje, voortmaken, er is nog zooveel te doen.’
Rika bracht weer stoelen in de hal, telkens even naar buiten glurend.
| |
| |
Maar Lina dreef haar voort, geagiteerd, bang, dat Louize dadelijk weer roepen zou.
Toen Rika in de keuken zat om koffie te drinken, kwam mevrouw haar wijzen om onder de hand aardappelen te schillen.
‘Dun hoor!’ vermaande ze.
In Rika's hoofd was langzaam een vreemde leegheid gekomen, ze voelde haar lichaam niet meer, 't liep maar voort waar ze 't heenjoegen en haar handen grepen naar wat gewezen werd, werktuigelijk, als zelf-levende dingen.
's Middags kon ze niet eten, stil wachtend leunde ze tegen de rechtbank, in spanning luisterend naar de bel, haar oogen strak op de schotel en de borden, die ze dan binnen moest brengen.
Later, bij 't vaten wasschen, loomde verslappende moeheid door haar lichaam. Naast de grijs-zinken teil, waarin schuimend zeepsop witte, knielde ze op den grond, slap in elkaar gedoken, in 't wegschemerende licht een donkere klomp tusschen al 't witte van het porselein, dat ze om zich heen op den grond had uitgestald. Even rustte ze, haar armen slap neerhangend.
Wâ was ze moe, ze kon wel huile, moar affain, ze most nau moar voort.
Wild dompelde ze weer schotels in 't schuimende zeepsop, waarop ragge bellen bolden met fijn-teere kleuren; armzwaaiend wreef ze de kwast over 't porselein, dat 't water er gudsend afdroop, dan even vluchtigde de droogdoek er over en hard bonkte ze den schotel op den grond tuscchen de andere.
Eindelijk was ze klaar, zat even stil weer, haar oogen ronddwalend in tevredenheidskijk. Wâ raik was dâ witte goed met die gauwe rande.
Loom rekte ze zich uit, haar armen lang gespannen boven haar hoofd, heel haar zweet-vochtig gezicht
| |
| |
vertrokken in een geeuw; toen met wijden zwaai zakten de armen neer. Wat wier 't al donker en 't was zoo stil; ze wier der zuiver koud van.
Nau mos ze opstoan, voorzichtig; verdikkeme, wâ was ze staif, ze kon temet niet op, ze leken oome Jan wel. Deze gedachte was dwaas-vroolijk; vlugger nu wipte ze op, trapte op haar jurk, wankelde, sloeg haar armen uit, deed een stap.
‘Jaises nog en toe!’ schreeuwde ze, ze had op een schotel getrapt, die, zwaar knappend, aan scherven brak onder haar voet.
Onbewegelijk bleef ze staan, haar voet nog tusschen de scherven, haar oogen groot-open in schrik-staar.
Daar ging een deur open: nau kwamme ze!
Fel barstte huil-schreeuw uit haar keel, wild angstig; ze drukte haar schort voor de oogen, stond bangelijk, kleintjes in elkaar geschrompeld.
‘Wat is er gebeurd?’ driftig-vroeg mevrouw Staffelman.
Achter haar stond haar zoon Henri, die toevallig de keukendeur voorbij kwam, nu even kijken bleef, zijn oogen felnieuwsgierig Riek bestarend.
‘Domme meid! heb ik ooit zoo'n uilskuiken gezien!’ schold mevrouw Staffelman; ‘dat breekt me daar zoo'n mooie schotel; ik zou je ik weet niet wat kunnen doen, zoo'n eend! Was maar liever uit m'n huis gebleven!’ En tegen de meisjes, die aan kwamen loopen: ‘Wie zet er nu breekbare waar op de grond? heb je ooit zoo iets gehoord?’
Rika liet 't gescheld over zich heengaan, ze bleef maar huilen, hoofd en rug in angstigen buk, als in verwachting van slaag.
‘Kom hier, stap tusschen die boel uit, maar voorzichtig!’ commandeerde mevrouw.
Rika stapte voorzichtig, bangelijk, haar beenen in zenuwtrilling. Nu keek ze op, haar gezicht gezwollen,
| |
| |
rood-behuild, wild beslierd door de warrelharen. Ze zag de lachende gezichten, hoorde de gichelgeluidjes.
Al dâ volk lachte der uit! fel rood vloog haar in 't gezicht, haar oogen flikkerlichtten, haar handen krampten tot vuisten, ze zou ze!.... maar dadelijk weer viel haar woede weg, verkromp tot een bangelijk gevoel van kleinheid, ze huilde weer, snikkend, met zwaar gesnotter.
Jeanne aarzelde naar haar toe met verlegen draaischokken van haar slanke lijf, haar bovenlip wat opgetrokken in een zenuwlachje. Ze bleef recht staan vóór Rika, zonder haar hoofd zelfs over te buigen.
‘Kom, huil maar niet meer, dat maakt 't toch niet meer heel,’ sleepte haar kil-matte stem.
‘Ruim de boel liever op,’ snauwde Lina.
‘Ik weet geen eens waar 't mot! ik weet 't niet!’ schreeuwde Rika.
En Jeanne, stil pratend weer, haar effen stem als met moeite de woorden vindend: ‘alles moet in die kast.’ Toen met een kleur, tegen de anderen; ‘Gaan jullie maar weg, ik zal Rika wel even helpen.’
Stil gaf ze Rika het vaatwerk aan, wees waar 't staan moest met even zacht zeggen soms van een enkel woord.
In Jeanne leefde altijd een illusie om haar leven, dat ze leeg voelde, te kunnen aanvullen met philantropisch werk; in haar stille mijmeringen droomde ze soms van een gemeenzaam, vertrouwelijk omgaan met armen, maar ze sprak er nooit over, bang uitgelachen te worden, bang ook zich op te dringen aan iemand, die haar hulp misschien niet verlangde. En nu ze vriendelijk wilde zijn tegen Rika, hield ook die angst haar tegen, ze voelde zich vreemd, zoekend naar woorden, verlangde weer weg te komen.
Rika bleef ook stil, haar handen nog trillend, maar toch opgelucht door 't huilen; ze had 'n standje
| |
| |
gehad, nou ja, dâ mos wel, maar ze kreeg van opoe zoo dikkels standjes....
‘Wil je nu de keuken nog wat aan kant maken?’ vriendelijkte Jeanne, blij weer weg te kunnen gaan.
Rika ruimde verder op; ze zau der best moar weer doen; de vloer moch wel opgedwaild; wâ zag die der uit.... Jesses, wâ was dat? mesiek!
Luisterend bleef ze liggen op den grond, de uitgespreide dweil stil in de handen.
Wâ was dat voor mesiek? 't leeken geen orgel. En nau... pie... iep... iep... dâ leeken wel 'n viool, net as woar die blinde kerel op speulde. Effe kaike.
Ze sprong op, rukte de keukendeur open.
Joa verdraaid, 't was net zoo'n ding. Wâ sting die vent der gek bai met z'n ooge toe. En uit de kamer kwam bom-bom, en nau was 't zuiver of der twee mekoar achternoaliepe.
Ze staarde naar Henri, die in de hal stond, 't hoofd gebogen naar zijn viool, als in innig-teedere liefde-luistering.
Zijn arm met den strijkstok bewoog mechanisch; 't instrument zong zelf met eigen levende stem, en hij hield in luistering 't hoofd gebogen, de oogen gesloten, vergeten zijn lichamelijk-zijn, een ziel, luisterend naar de ziel, die zong uit de viool.
't Was een zang van smart, vol angst eerst in 't nader voelen-komen van onafwendbaar leed; dan een wild-hartstochtelijk uitsnikken met schrijnende dissonanten, kreten van ondraagbaar wee; tot de scherpe smart zich weer stilde, zachtjes vervloeide in grijzen weemoed.
Rika lachte niet meer, gevangen onder de wondere bekoring van de muziek. Hai, dâ gong je door je heule laif, zuiver offe ze kaud woater over je rug smete. Ze luisterde roerloos met wijde staaroogen, de mond half open.
| |
| |
Nu verruischten de laatste tonen, Henri liet de hand met den strijkstok slap langs zijn lichaam zakken; de viool hield hij zacht-innig tegen zijn borst gedrukt.
Over zijn expressief gezicht droefde nog de weemoed na, terwijl de begeleiding afsloot met een paar zangerige accoorden.
Even waasde stilte, toen kletterde handgeklap uit de kamer en stemmengeroep van ‘mooi! mooi! heerlijk!’
‘Wâ kan uwe dâ prachtig!’ bonkerde Rika's stem.
Henri keek op, zijn oogen groot-open. Even donkerde knorrigheid over zijn gezicht; hij vertrok zijn mond in wrevel. Maar Rika, vroolijk vrijuit, drong aan:
‘Toe, speul uwe nog deres 'n waissie.’
Nu vroolijkte een lach in zijn oogen. ‘Jij bent 'n origineele,’ grapte hij.
Uit de kamer klonken stemmen: ‘Kom, nu de finale nog.’
Maar Henri, nog wat lachend, speelde weer, een blij-luchtige dans nu met groteske sprongen, wild armgezwaai en gerinkel van castagnetten.
Rika schaterde. Dâ was nau om je 'n bult te lache, zoo gek sprong die stok. En nau deê die 't met z'n hande. Haar voeten trappelden plomp mee in dansmaat, haar hoofd wiegde heen en weer.
‘Nau, uwe ken 't!’ bewonderde ze nog eens.
Hij knikte even tegen haar, ging de kamer binnen, waar de stemmen weer gonsden.
Er waren gasten, een paar jongelui, wat oudere heeren en dames.
Overallen atmosfeerde blij-luchtige stemming; Jeanne scheen ook opgeleefd, haar oogen opschitterend in 't avondlicht, haar stem minder mat, nu en dan overslaande met hooge geluidjes. Ze lachte telkens, heesch, ongemotiveerd, dan in eens zat ze weer stil, 't hoofd gebogen naar haar handen, die zenuwachtig frommelden in haar schoot.
| |
| |
Toen de gasten weg waren, de meisjes in druk beredderig gevlieg opruimden, zei mevrouw ineens: ‘God, die meid is nog niet naar bed, denk ik; we hebben der niets gezegd.’
‘Och! wat zal ze moe zijn!’ Jeanne gil-lachte zenuwachtig. Neuriënd zocht ze muziek bij elkaar.
Lina ging de keuken binnen.
Rika zat op den stoel te slapen, haar hoofd slap op den éénen schouder gezakt, de mond half open.
‘Rika!’ scheeuwde Lina.
't Meisje schrikte op, haar mond nog scheef vertrokken, de oogen in strakken verbazingsstaar.
‘Je kunt naar bed gaan, daar staat de kaars.’
‘Ja juffrau!’ schorde Rika's stem.
Loom, met stijve bewegingen, stond ze op van haar stoel, haar oogen, beprikt door 't licht, vielen telkens weer dicht.
Zij wankelde als dronken.
‘Neem de kaars en voorzichtig!’ commandeerde Lina. ‘Je kamertje weet je.’
Rika heesch zich de twee trappen op naar den zolder, haar hoofd was dof, als gedrukt.
De zolderruimte gaapte wijd-donker; nu, in den kaarsschijn, vluchtte 't duister plots weg naar geheimzinnige holen tusschen koffers en kisten. Boven, tegen de balken, zag Rika haar eigen schaduw reusachtig vergroot, mal verdraaid, als gebocheld.
In haar moe-slaperige dofheid schrikte ze er van als van een droomverschrikking, angstig vluchtte zij 't kamertje binnen.
Hier was 't kleiner, prettiger.
Ze was nu weer goed wakker, zette de kaars op 't tafeltje en keek rond.
Nou was ze in 't aige koamertje; 't was mooi genog, moar zoo stil was 't hier. Ze was zoo alleeneg en zoo hoog! jesses, twee trappe op. Met stil-knagend
| |
| |
verlangen dacht ze aan de bedsteê thuis, aan opoe's hijg en Stiens zwaar gesnork.
Haar moed was verslapt, ze voelde zich angstig, eenzaam als een bang kind.
Maar ongeduldig schurkte ze haar schouders. Wat 'n lamzak was ze toch! 't was ommers lekker om de ruimte te hebbe.
Haastig begon ze zich uit te kleeden, haar hoofd altijd wat gebogen, in luistering naar de vreemde geluiden die opsuisden van beneden.
Wâ was toch dat gekke leve? 't Leken wel bromme. O de zee zeker. Zau ze die deur 't roampie kenne zien? Ze schoof de stoel onder het dakraampje en klom er op.
't Blijde golfgestoei had zich geëffend tot teer-grijze vlakte; even maar krulde het schuim in de branding.
En tusschen 't witte schuim-gekrul vlamde blauwig-licht; feeëriek, als wonderschijn uit een kristallen zeepaleis.
Rika staarde er naar, ontzet. Wat was dâ voor licht? was ter brand in 't woater? woare 't spoke?
Spoke woare der niet, zei domenee. Maar ze werd toch bang, ontzettend, wild-huiverig-bang voor dat geheimzinnige, dat haar vasthield; haar voeten trappelden in angst en toch kon ze niet weggaan.
In eens schopte ze den stoel om, rolde zelf mee op den grond. Een gil rauwde uit haar keel, en met een sprong holde ze in bed, de dekens optrekkend tot boven haar hoofd.
Angstrillend bleef ze liggen, ze durfde zich niet verroeren. En toen dacht ze er aan, dat ze den volgenden dag een standje zou krijgen om 't leven dat ze gemaakt had; verdrietig-bang begon ze te huilen, snikte door tot ze insliep.
|
|