| |
| |
| |
V.
't Was einde Juni. Hitte stoofde 't moestuintje, waar de erwten frisch-groen de rijzen omrankten, naast een bed tuinboonen, die hard-glimmend stonden, de wit-en-zwarte bloesems als vlinders tusschen 't groen. Dof brons warrelde postelijn naast sappig-kroppende sla, rustig gerijd, Tusschen donkergroene blaadjes roodden aardbeien.
Stien zat tegen 't huisje, vóór den pereboom, haar lomp hoofd wiegde heen en weer, de oogen staarden, staarden in haar schoot, waar 't grijze poesenlichaam donsde.
De jaren lieten haar uiterlijk onveranderd, alsof ze geen levend wezen was, maar een voorwerp, voor lange, lange tijden gevormd, om dan misschien plotseling vernield te worden door een slag of een stoot.
Dicht bij haar, in de schaduw, stond vrouw Wijzel aan de stampkuip. Haar lichaam was nog magerder, nog knokiger geworden; haar gezicht geel-tanig, geta-toueerd met diepe rimpels en groeven, als door 't leven ingekraste merkteekens. Nu week nooit meer volkomen uit haar trekken 't gluiperig-nijdige, 't bang-zorgende, en als ze vroolijk of vriendelijk wou kijken, versmartte 't zich tot bitterheid.
De besproette armen, bruin, als met notesap ingewreven, waar het tanige vel omheen kwabte als een te wijd kleedingstuk, knookten lang uit de hoog opgestroopte mouwen, de spieren spanden zich bij 't zwaar op en neer bewegen van den stamper, omkneld door
| |
| |
de magere, manachtige handen. Van haar gezicht siepelde zweet in dunne groezelstraaltjes.
Even hield ze op, rustte hijgend, haar armen op den kuiprand; toen zette ze den stamper tegen den muur, bukte zich diep over de kuip, haar rug strak gebogen, de beenen in krampachtige strekking. Hard wreef haar hand 't goed over het waschbord, dat 't vlokkige zeepsop opschuimde om haar armen; 'nu keek ze weer op, heel haar kop vuurrood, de groeven diep streepend als bloedige lidteekens; met afschuwelijk gezicht-vertrekken wrong ze 't goed, gooide stuk voor stuk neer in de grijs zinken tijl naast zich.
Even rustte ze weer; haar ééne wit-bevlokte hand in de zij, de andere steunend op den kuiprand, de oogen half gesloten tot spleetjes.
Christes, wat was ze moe; alles deê der zeer en der kop brandde en bonsde. 't Was ook geen doen meer voor der; op haar oudte gong 't temet nie meer.
Even keek ze naar Riek, die aardbeien plukte.
Joa, voor die maid was 't beter werrek, moar dan mos zai oarebaye plukke in de heete zon, en dâ kon ze nog minder; dan was ze derek zoo duizelig as 'n kip die de snot had.
Affain, morge gong ze in de bolleschuur, dan kon ze zitte, moar 's avens was 't nog poot-an speule in de tuin en in der huissie, anders vervuilde dat heelegoar.
Ze had haar boeltje toch moeten verkoopen, nu al drie jaar geleden; maar de bloemist die 't kocht, had haar toegestaan er op te blijven. Ze had nu vrij wonen en nog een hoekje aardappelland voor haarzelf, maar dan moest ze 't moestuintje bewerken en den eigenaar de groente en vruchten leveren. 't Bloementuintje was ook moestuin geworden om
| |
| |
meer te kunnen trekken. 't Leek nu ten minste voor haarzelve nog of ze op der eigen boeltje zat, en hard zwoegde ze om 't zóó vol te kunnen houden. Ze joeg Riek voort, snauwde nog nijdiger tegen Jan om zijn luieren, zwoegde zichzelf bijna dood.
In de zomerweken verdiende ze 't meest; dan ging ze op dagen, dat ze geen werkhuizen had, in de bollenschuur en Riek pelde thuis, maar in die weken ook brak haar lichaam bijna van 't overmatig lange werken, 't gebrek aan slaap.
Vrouw Wijzel wrong nog door, stuk voor stuk neergooiend in de tijl Even, met sleepstem, teemde ze wat tegen Stien: ‘Je zit doar zoo lekkertjes, kind, zoo op de bank, heerlekies hè?’
Stien knikte, galmschreeuwde: ‘joa, joa, joa!’
Langs het zandpad, rustig, stapte aan oudachtige dame in donkergrijze alpaca japon, zijdeachtig schitterend in de zon als de plooien op en neer dansten bij 't loopen; de grijze parasol rondde rustig boven haar hoofd, in haar ééne hand hingen slap de handschoenen. Ze liep langzaam, als in kalm genieten van den blijden zonnedag.
Ietwat schuw, blikte ze naar Stiens logge lichaam, dat onbewegelijk kwabte op de bank, de slappe lippen alleen in mummelend beweeg. Nu, toevallig, verdraaide ze haar oogen en even bestaarde haar troebele blik de aankomende; toen, als bang, kroop ze in elkaar, de vethals wegzakkend tusschen de schouders. Haar blik vervaagde weer, langs haar kin streepte een straaltje kwijl, druppelde neer op de poes, die 't aflikte met regelmatig slingerbeweeg van 't donzige kopje.
De dame aarzelde om haar voorbij te gaan.
Nu keek vrouw Wijzel op uit haar buk over de waschkuip; ze schrikte, trok haar schort recht.
‘Hai, mevrau van dokter,’ scherpte haar stem.
| |
| |
Haastig veegde ze haar handen af aan de zwart wollen boezelaar, die er witte vlokkige vlekken van hield; toen nog wreef ze ze goed droog op haar heupen, streek langs haar neus, waar 't zweet van afdruppelde.
Haar handen waren week-rimpelig en rood, als behoorden ze niet bij de bruine armen.
‘Dag vrouw Wijzel, maak 't je maar niet moeielijk; je hebt 't druk, zie ik,’ goedigde mevrouw van Elden, ‘ik wou je maar even spreken.’
Een oogenblik krampte schrik-trek over vrouw Wijzels gezicht; haar streepoogen gluurden scherp-vragend; maar onderdanig-vriendelijk, haar mond in druk beweeg, noodigde ze: ‘O mevrau, komp u dan effe binne in me huissie.’
Ze dribbelde vooruit, de handen op haar buik, haar hoofd heen en weer wiegend.
‘Dat arreme kind zit hier zoo heerlekies,’ teemde ze, toen ze Stien voorbijging.
In 't keukentje noodigde ze weer: ‘goat uwe binne asseblief.’ Ze wees de deur van de kamer, en druk-verlegen, haar stem schreeuwerig-scherp: ‘Uwe mot moar niet noa de rommel kaike, mevrau, 't is wasch-dag. Goat uwe zitte.’
Ze reikte een wankelen matten stoel aan, waar biezen uit opstaken als grove warrelharen. Ruw veegde ze met haar schort over de zitting.
Mevrouw van Elden ging zitten, schuin, op 't puntje van den stoel; haar kalm-nieuwsgierige blik nam de kameromgeving op.
Alles was armelijk en vervallen, met moeite behoed voor geheele verslonzing. De tafel en 't kastje waren verveloos, 't behang overplakt met vreemde grauwe stukken, alsof er vierkante gaten in gesneden waren: op den kalen vloer rimpelde 't stuk kleed, gestopt en versteld met schel-kleurige stukken, vreemd naast 't vervaalde oude. De bedsteedeuren gaapten op een
| |
| |
kier, lieten een stuk vuil-grauwe deken door. Overal grauwde stof, en er hing benauwd-zware stank van vuil beddegoed en lang gedragen kleeren.
Vrouw Wijzel stond vóór de tafel, haar vuisten steunend op 't blad; haar gezicht droef-verbitterd bij 't pogen om vriendelijk te kijken.
‘Ziet uwe, 'n moandag mot ik altaid wassche, en dan ken ik hier niet vroeg opruime, en Riek an 't arrebaye plukke, dat mot ook gebeure. Me broer schoffelt de errete uit, want dat lekkere goed vergoat temet van 't smerige onkruid.’
‘Ja, ja,’ goedigde mevrouw van Elden, ‘ik kan me best begrijpen, dat je 't druk hebt, ik zal je niet lang ophouden.’
‘O nee mevrau, doar zeg ik 't niet om. Uwe mot toch deres kaike wat me zoon uit Amerika me gestuurd hêt; 'n pertretje van z'n heele femielje.’
Druk doenerig dribbelde ze naar de kast, haalde tusschen 't linnengoed een photo te voorschijn, reikte ze aan mevrouw van Elden. ‘Hai hêt toch zeuve kinders, en altaid denkt ie nog an z'n moeder; vin uwe dat nie mooi? Iedere moand stuurt ie me vaif gulde; anders wis ik secuur niet hoe 'k der komme most, mevrau; dat begraipt uwe wel.’
‘Ja, ja,’ zei mevrouw van Elden, wat afgetrokken, ‘zulke goede zoons ziet men niet veel. 't Is een aardig portret.’ En levendiger in eens: ‘Ik kom vragen of je Rika een poosje kunt missen. M'n zuster, mevrouw Staffelman, zit er zoo mee; ze is den heelen zomer in Zeewijk en nu is de meid in eens ziek naar huis moeten gaan. Vóór Augustus krijgt mevrouw geen andere, en een noodhulp is ook niet te krijgen. Nu dacht ik, dat Rika misschien wel kon helpen.’
Vrouw Wijzels gezicht vernijdigde zich. Doar gaat me heele tuin noa de bliksem, dacht ze. Aarzelend begon ze:
| |
| |
‘Moar mevrau, ze het nooit gediend.’
‘O, dat 's niets, m'n zuster zal haar natuurlijk alles wijzen, en de jonge dames helpen met alles. Rika is toch een flinke meid; ze is immers al vijftien jaar? Toe, vrouw Wijzel, je zoudt er me erg veel plezier mee doen.’
‘Ik ken der anders bar slecht misse, mevrau; ze hêt der hande vol met 't tuintje en bolle schoon-moake en hier 'n beetje de boel knap hauwe.’
‘Maar als ze gaat dienen, verdient ze toch ook; en ze leert meteen wat. Dat 's toch veel beter voor zoo'n meisje dan altijd maar hier in die tuin te ploeteren.’
‘Jawel mevrau, moar der is zooveul te doen, en as ik de groente nie lever, zet meheer Huisman me uit me huissie.’
‘Neem jij dan zoolang andere hulp; mevrouw Staffelman wil Rika twee gulden per week betalen, En de volle kost; dat 's toch mooi voor een meisje, dat eigenlijk niets kan. Kom, doe me dat plezier nu eens; ik heb jou ook zoo dikwijls plezier gedaan met werkdagen verschikken en zoo.’
't Zoetelijk bewegen om vrouw Wijzels mond werd weer sterker en haar oogen kropen bijna ganschelijk weg achter de rimpelige leden.
‘O mevrau,’ fleemde ze, ‘daar nie van; as uwe der op stoat, dan mot 't netuurlek.’
‘Nu ja, 't hoeft geen gunst te zijn,’ weerde mevrouw van Elden af met iets gemelijks: ‘'t Is toch 'n goed loon.’
‘Prechtig mevrau! As mevrau Staffelman der nau moar gebruike ken; ze is moar zoo boersch weg. Zel ik der effe roepe?’
‘Ja, dat 's goed.’
Vrouw Wijzel liep naar buiten, zwaaide met haar arm, krijsch-schreeuwend:
| |
| |
‘Riek, kom deres hier!’
‘Joe....oe....oe....!’ gilde Riek terug.
Armzwaaiend kwam ze aanstappen, haar mager, lang uitgegroeid lichaam meewiegend met eiken pas.
Uit de opgestroopte mouwen van 't jak stokten lang en dun de bruine armen; de korte, breede handen waren bezand, rood bevlekt met aardbeien-sap als geronnen bloed; de voeten onder den korten, vaal-zwarten rok waren klein, maar de grove, paarsch-wollen kousen verplompten ze totvormlooze klompen.
Haar gebruinde gezicht, vergroezeld door zweet en zand, was grof-regelmatig belijnd; sterk accentueerde de groote, wat gebogen neus tusschen de hol-magere wangen, waarboven de jukbeenderen puntten. De blauwe oogen kropen smalletjes weg tusschen de leden zooals bij haar grootmoeder, maar hier scheen dat wegkruipen vragende-schuwheid, stil-nieuwsgierig uitkijken naar wat 't leven zou brengen.
De groote mond met dikke lippen boven een wat vooruitstekende kin, had iets brutaal-sensueels; over heel het gezicht hongerde genotshunkering, onbevredigd verlangen naar levensblijheid.
‘Doar is mevrau van dokter voor je!’ riep vrouw Wijzel.
‘Voor main?’
Rika's stem snerpte schel-hoog; ze lachte hard, ongeloovig met kind-nieuwsgierigheid.
Plomp stapte ze de kamer binnen, knikte even, zei ruw-onverschillig: ‘dag mevrau!’
‘Kaik mevrau,’ zei vrouw Wijzel, ‘doar is ze nau, moar ze ziet der slordig uit, dâ's vanzelf, zoo in der tuinwerk. Maid, zet die hoed toch deres of.’
Rika rukte den gescheurden, gelen hoed van haar hoofd. 't Breede, lage voorhoofd blankte vreemd boven het verbrande gezicht, dat in eens vermooid werd,
| |
| |
verkinderlijkt in de omlijsting van blij-warrelend, lichtbruin haar.
Ze bleef verlegen staan, van 't ééne been op 't andere wiegend, de handen wrijvend over haar rok, haar oogen nieuwsgierig-speurend naar mevrouw van Elden.
Wat zou dat mensch motte? Wat 'n mooie jepon had ze an, en wat 'n wit gezicht zoo in de koamer; doar had ze buite zuiver nooit op gelet. Opoe zag der vies en bruin bai.
Onwillekeurig wreef ze hard over haar gezicht zoo dat zand van haar handen in haar oogen kwam.
Mevrouw van Elden had haar zwijgend bestaard. Wat zag dat meisje er uit! eigenlijk niets voor Marie. Maar ze wist niemand anders, en 't kind kon opgeknapt worden.
Vriendelijk zei ze: ‘Ik kom vragen Rika, of je een poosje als noodhulp bij mevrouw Staffelman in Zee-wijk wilt komen?’
Riek kleurde, haar oogen wijdden open, glansden op in prettig voorvoelen. ‘Lekker, lekker, deres wat anders! Opoe wau nooit asdat ze diene gong, moar nau zau 't wel magge.’
‘Joawel,’ zei ze alleen.
‘Zou je er lust in hebbe?’
‘Joawel.’
Onverschillig, stroef, stootte zij 't ééne woordje uit; niets klonk er in door van de blijdschap, die in haar vroolijkte.
‘Moar je ken niks,’ schamperde vrouw Wijzel.
Rika's gezicht verouwelijkte plots met nijdige rimpels, met wijd mond-vertrekken en brutaal vooruitsteken van de kin.
Haar stem vlijmde driftig: ‘Zoo? ik ken toch werreke?’
‘Nau joa, dâ's vanzelf, moar geen fain werrek.’
| |
| |
‘O nee, dâ's nogal wiedes; moar as de juffrau me wat leere wil.’
‘Wel ja,’ goedigde mevrouw van Elden. ‘Je hebt nogal moed, zie ik.;’
‘O mevrau, wat dat anbelangt, ze is bai de hand genogt, en beschimmeld is ze ook niet. Ze ken 'n beste maid worre; dâ hê 'k altaid gezaid.’
Riek draaide zich in eens om op haar hielen, haar gezicht was weer vervroolijkt
‘En wanneer mô 'k komme?’ vroeg ze.
‘Liefst zoo gauw mogelijk.’
‘Nau mevrau,’ viel vrouw Wijzel in, ‘is dan 'n donderdag goed? ze mot toch ook der goed'n beetje opknappe.’
‘Ja natuurlijk. Ik zal je maar een week loon vooruit betalen, dan kun je een paar witte schorten koopen, want Rika moet er toch behoorlijk uitzien.’
‘Joa mevrau, dank u mevrau.’
Vrouw Wijzel bestaarde even de twee gulden in haar hand.
Nau mos ze doar schorte voor koope, en iemand voor de tuin dan?.... Maar ze durfde niets zeggen. Ze werkte geregeld bij mevrouw van Elden en kreeg dikwijls afleggertjes. Dus je bek moar hauwe.
Mevrouw van Elden stond op om weg te gaan. ‘Dus Rika, donderdag ga je dan, zoo vroeg mogelijk, er gaat een trein precies om zeven uur hier vandaan. O ja, hier is geld voor de reis; pas maar op, dat je niet in den verkeerden trein gaat zitten.’
Riek lachte hard, haar ruwen, ietwat schorren, toch schellen lach.
‘Nee hoor, ik zel wel oppasse.’
Toen mevrouw van Elden weg was, sprong Rika wild op het zandpad heen en weer, met mal plomp opgooien van haar beenen, dat haar rokken op-waaierden, 't stof wolkte om haar hoofd.
| |
| |
‘Maid, schai uit!’
Vrouw Wijzel gaf haar een stomp tusschen de schouders, maar Rika bleef springen en lachen, haar armen opzwaaiend.
‘Nau mensch, ik mag toch blai zain!’ en in eens stilstaand, haar ééne been met de wat gebogen knie vooruit, stak ze haar tong uit: ‘Lekker, nau goan ik toch diene!’
‘Astrante maid, pas moar op, datte ze je doar niet wegjoage, je bent nogal een mooie om in zoo'n fain huis te diene, zoo'n hosklos!’
‘Mooier as jai!’ gillachte Riek.
‘Maid hau je smoel!’ driftte vrouw Wijzel. Ze liep in huis, smeet de deur toe.
Rika liep naar Stien.
‘Tante Stien,’ riep ze, haar stem opzettelijk verzacht, ‘ik goan weg!’
Stien lichtte 't zware hoofd op. ‘Weg!’ stootte ze uit.
‘Joa, ik goan diene, lekker!’
‘Lekker, lekker!’ galmde Stien. Haar hand aaide over Rika's haar als over een poes. Ze was zoo altijd 't meisje blijven beaaien vanaf dat ze een klein kindje was, niet merkend hoe ze groeide.
‘Te klain!’ stootte ze uit.
Rika schaterde.
‘Niks te klain hoor!’ vroolijkte ze.
Stien galmde weer: ‘te klain, te klain!’ tot 't overging in mummelen.
‘Goan je hoast plukke?’ snauwde vrouw Wijzels stem, en Rika holde weg, tot ze bij het aardbeienbed neerplofte, haar rok wijduit in 't zand.
Naast haar stond Jan tusschen de erwten, de schoffel in zijn beverige handen, 't hoofd wat op zij, 't pijpje tusschen de zwarte tandstompen.
Zijn gezicht was niet veel verouderd, maar zijn
| |
| |
lichaam werd stumperiger, onzekerder vanbeweging nog, 't sleepende been nu zwaar meegesleurd. En zijn geest vertroebelde meer en meer, hij kon niets meer onthouden, niets meer begrijpen, wat buiten zijn dagelijksche sfeer ging. Tegenover Rika bleef hij zijn nijdigheid houden, en zij had altijd een groote instinctieve angst voor hem, al was ze nu sterker dan hij.
Bij zijn dreigen liep ze altijd weg, schold dan uit de verte.
Nu, in haar verlangen tegen iemand haar blijdschap uit te zeggen, schreeuwde ze:
‘Oome Jan, ik goan diene!’
Hij lachte ruw.
‘Jai? je bent nogal 'n mooie!’
‘Toch goan ik, donderdag al, bai mevrau Staffelman in Zeewaik.’
‘Breek je nek maid! As je me nau!’
Riek lachte, blij zich verkneuterend, begon weer aardbeien te plukken. Lekker, dâ was nau gauw uit, dat verrekte gepluk, woar je ribbekast temet krom van wier.
Vrouw Wijzel was naar buiten gekomen, haar gezicht nog meer in elkaar geschrompeld dan gewoonlijk, haar wreede oogen klein loerend. Haar handen plompten in het zeepwater. Netuurlik kaud geworre!
Toen Riek even binnenkwam om wat aardbeienmandjes te halen, liep vrouw Wijzel haar na.
‘Zeg,’ vermaande ze Riek, ‘de cente, die je beurt in je dienst, benne netuurlik voor main!’
‘Bê je beloazerd mensen?’ driftte Riek, ‘ik verdien ze toch.’
‘Joawel, moar ik mot der 'n andere maid voor neme, of doch je altemet asdat 't werk vanzellef gedoan kwam.’
‘Dâ 's main 'n zorg, 't benne main cente, jullie kraige der niks van.’
| |
| |
‘Dan loan ik je niet goan!’
Riek sprong op, kwam vóór haar grootmoeder staan met wild-dreigende oogen, heel haar gezicht plots verouderd, 't magere lijf gespannen als tot woesten aanval: ‘dat zel je wel! dat zel je wel!’
Vrouw Wijzel week wat achteruit, in eens gekalmd, haar gezicht versomberd.
‘Dâ ken 'k ommers niet’ En bitter, in plotseling heftig meelij met zich zelf: ‘Dâ 's nau 'n kind woar je alles voor gedoan hêt Van dat ze zóó was, hê 'k der hier gehad en nau loat ze je verrekke!’
Ze bonkte neer op een stoel, begon te huilen, viezig snotterend, zooals oude menschen schreien.
Riek staarde haar aan, verbaasd; de spanning week uit haar gezicht, 't verzachtte zich, werd kinderlijk-verdrietig, en huilend, wild, viel ze haar grootmoeder om den hals. ‘Nee, neenet, opoe, je hêt gelaik; je kraigt ze allegoar, allegoar!’ hikte ze, hartstochtelijk in haar verteedering.
Vrouw Wijzel huilde nog door, praatte onduidelijk. ‘Zoo, dan is 't goeie; ik doch ook al, asdat je zóó toch niet zain zau.’
Toen in eens, beiden zich schamend over hun ver-teedering, gingen ze zwijgend naar buiten.
't Kon Rika niet veel schelen, dat ze 't beloofd had van 't geld, ze voelde sterk de blijdschap, dat ze dienen ging, weg uit 't sleurleven, weg van 't geploeter in 't huisje en in den grond, weg van die oude en halfgekke menschen, die haar jeugd neerdrukten, neer-beukten wat blij op wou schateren.
Ze had dikwijls gewenscht, dat ze allemaal maar dood waren, opoe en oome Jan en tante Stien; ze voelde die gedachte wel als heel slecht: opoe was toch wel goed voor der geweest en tante Stien ook en je mocht geen mensch dood wensche; maar toch kwam dat verlangen telkens terug. Alles in haar
| |
| |
haakte naar vrijheid, naar 't uitleven van haar jeugd.
Nu al, als ze een enkele keer uit mocht met andere meisjes en jongens, was ze de vroolijkste, de uitge-latenste van allen, zij kon ze allemaal aan 't lachen maken met haar malle grimassen.
In der dienst zau ze ook niet heelegoar vrai zain, maar ze zag toch deres wat anders en as ze 'n vraie oavend had, kon ze goan, woar dat ze wau.
Ze zau moake, asdat alles goed gong, dat ze nau diene bleef.
Ze lag er nog aan te denken vóór 't inslapen 's avonds in de bedstee, weggekropen in 't hoekje, want vrouw Wijzel wou de grootste plaats hebben, duwde haar nijdig weg als ze woelde.
Toen ze na een paar uur wakker werd, voelde haar hoofd vreemd-zwaar.
O ja, 't was weer zoo; opoe had der kusse weer weggehoald: As 't ouwe mensch hoofpain had, deê ze dat geregeld: of zai hoofdpain kreeg, dâ kwam der niet op an.
Zau ze in der dienst alleen 'n bed hebbe? lekker.... Ze moch wel 'n schoon jak andoen, nau da was vanzellef, en 'n schoone broek ook; deze was oarde.... anders mos ze der nog de heele week mee toe. Nau 't kusse.
Voorzichtig trok ze het onder 't oude hoofd weg.
Vrouw Wijzel bromde wat in haar slaap, maar Riek lachte stil, duwde haar hoofd in 't kussen, sliep weer gauw.
Den anderen morgen tegen vijf uur ging ze met haar grootmoeder mee om een mand bollen te halen van 't bollenhuis, waar vrouw Wijzel tulpen ging pellen.
't Zou weer warm worden; nu al zwoelde hitte over de bollenvelden, waar de werkers zich bogen over de aarde, met klauwvingers wroetten naar de tulpen.
Rechtop stonden de horders, hun lijven meedraaiend
| |
| |
met de schudding van hunne handen, 't zand fijn stuivend onder uit de hor.
Het weiland achter vrouw Wijzels huisje was ook bolleland geworden; daar dorden hyacinthen, 't lof vervaald, klaar tot sterven, terwijl alles in de natuur feestte in volkrachtigen levensjubel.
Langs de wegen klompklotsten groepen pelsters, soms tusschen 't geklots 't lichter geklep van muilen; drukke babbelstemmen kakelden op met telkens lang-zangerig uithalen van woordjes. Er koelde frischheid over de katoenen jakken, nog schoon zoo in 't begin van de week en helder wit plekten wat mutsen tusschen de groepen.
Bij 't bollenhuis van Van Keele werd een schuit gelost. Een arbeider, jonge sterke kerel, stond op de schuit tusschen de manden vol bezande tulpenbollen. Vier andere arbeiders droegen de manden het bollenhuis in. Telkens kwam één van hen aan de wal vlak bij de schuit; de man op de schuit heesch een mand op, tilde hem met moeielijken krachtzwaai tot den schouder van den ander, die hem vasthaakte in zijn handen, dan wegstapte in zwaren gang, 't hoofd in buk weg van den hoogen mand op zijn schouder, de rechterhand hoog gebogen boven zijn hoofd, steunend den mandrand, de linker gestrekt van 't lijf af.
Een tweede kwam vóór de schuit, weer zwaaide een mand op tot aan zijn schouder, en weg stapte hij, dadelijk vervangen door den derde.
Zóó liepen ze zwijgend achter elkaar naar het bollenhuis, waarbinnen hun voetstappen plots hol rumoerden op den houten vloer; dan zwaaiden ze de manden neer, rijden ze naast andere, die daar al stonden in geduldigen wacht.
Dan, in één voortgang van stappen, liepen ze weer terug naar de schuit, en zóó scheen 't een onafzienbare, nooit eindigende rij van werkers.
| |
| |
In 't bollenhuis dufte zware aardlucht, grafachtig drukkend; alles lag overgrauwd van zand, de manden met bollen, de vloer, de peltafel; overal korrelde 't alsof een grauwe regenbui was neergewolkt.
Op de stellingen hoopten de tulpenbollen in pracht van tinten tusschen goud-bruin en donker-mahonie; jonge hyacintjes blonken ivoor-wit als uitjes en grootere kleurden met paarsche of gele huidjes.
Eén van de arbeiders gooide een mand tulpen uit op de peltafel, waar de afgepelde vliezen goud-bruinden tusschen 't grauwe stof: dof-rommelend rolden de bollen, stapelden zich tot drie hoopen.
Vrouw Wijzel en Rika kwamen het bollenhuis binnen gelijk met vier andere vrouwen en een paar jongetjes, waarvan de smalle lijfjes klein wegkropen tusschen 't rokkengerand van de vrouwen.
Ze schikten op de banken om de peltafel, in onrustig beweeg schuifelden nog de lijven, terwijl de handen al grepen naar de bollen, de vingers vlug ze afbraken.
‘Zeg, dâ's main ploas,’ snauwde een magere jonge vrouw, vrouw Wijzel wat wegduwend.
‘Nau mensch, moak je nie dik, dun is de mode,’ sarde vrouw Wijzel, toch wat opschikkend. Dadelijk daverde giergelach op, spotwoorden op de magere vrouw, die nijdig, de lippen vast op elkaar, begon te pellen.
‘Mot jai ook wat hebbe?’ vroeg één van de arbeiders aan Riek.
‘Joa, twee mand.’
‘Neem die dan moar, doar hê je 'n heule karre-wai an.’
Riek keek naar de mand, die hij aanwees, tot den rand gevuld met goud-bruine bolletjes, als een reuzen-nest vol eitjes.
‘Zeg, as je me nau!’ snibte ze, haar ééne schouder
| |
| |
opschokkend. ‘Neenet hoor, die mot 'k nie; doen jullie die moar in daggeld; geef main die.
‘Dâ's le Renne; doar dan, omdat je zoo'n lekkert bent.’
‘Zet ze effe voor me op de kruiwoage.’
‘Wel joa, mot je nog ver? Nau vooruit!’
‘Je hoef 't niet dikkels meer te doen,’ vroolijkte Riek. ‘Nog twee doagies, dan goan ik diene.’
‘Zoo? en bai wie?’
‘Bai jau moer niet!’ grapte ze, haar handen al om de handvatsels van den kruiwagen.
Zwaar lichtte ze hem op, kreun-duwend in moeie-lijken gang.
Jesses, wâ was 't heet. Even bleef ze staan, veegde met haar schort 't zweet van haar gezicht.
Lekker, dâ ze gauw dat werk geen meer hoefde.
Haar oogen glansden weer op in blij verwachten en krachtig stond weer 't voornemen in haar, flink te zijn in haar dienst.
Bij 't huisje liet ze met zwaren smak de pooten van den kruiwagen neerploffen, veegde weer over haar zweetgezicht. Toen loomde ze naar binnen, heesch Stien op van den stoel, aaide haar even over 't paffige gezicht, dat Stien blij grijnslachte, terug aaiend Rieks hand.
Toen Stien buiten zat, op de bank vóór den pereboom, ging Riek weer aardbeien plukken, altijd met de blij-lachende gedachte aan 't nieuwe, dat komen ging. En vanoavend zou opoe nieuwe schorte mee-brenge; en ze zau der au we jakke wat opknappe; ze wau der wel de heule nacht voor opzitte as 't most.
In eens blij-op galmde ze, ruw, maar niet valsch:
| |
| |
Ze hield van zingen als ze blij was, lekker hardop schreeuwen.
Donderdag 's morgens toen 't eerste licht nog maar binnenschemerde, stond ze op, liep beredderig heen en weer door de kamer, waschte zich onder de pomp, hard wrijvend met groene zeep, tot haar vel rood glom, 't voorhoofd glad, als gepoetst.
Vrouw Wijzel heesch zich ook uit bed.
‘Je ken eerst nog wat slao snaije,’ beval ze; ‘'t is toch nog veuls te vroeg.’
‘Nau nog?’ stribbelde Riek tegen, maar dan, gedwee in haar blijde stemming, ging ze naar buiten, begon sla te snijden, 't mes lekker sappend in de malsch-groene kroppen.
Nau niet der gezicht weer vuil moake. Zorgvuldig hield ze haar handen weg.
Toen de mand vol was, haastte ze naar binnen, schonk koffie in, slurpte die gretig.
Vrouw Wijzel legde een homp brood op tafel, maar Riek weerde af: ‘Neenet, ik mot geen brood, 'k hê geen honger.’
‘Nau maid, leg niet te zanike, in 't spoor kraig je niks.’
‘Nee, ik mot niet.’
Ze ging zich aankleeden, smeerde haar haar met olie, dat 't glad kleefde om haar hoofd; dik klodderend wreef ze haar handen in met groene zeep.
Om zes uur stapte ze weg; in haar rechterhand 't blauwe sloop met haar goed, in de linker 't reisgeld in een zakdoek geknoopt.
Dat goed vasthauwe; zooveel geld had ze nog nooit nie gehad van derzelf.
Ze rekte zich uit, blij in haar gevoel van vrijheid, toch wat angstig voor de reis alleen.
Vroolijk groette ze enkele pelsters, die ze ont- | |
| |
moette, schreeuwde ‘gedaag!’ tegen de rooiende arbeiders op de velden.
't Weer was helder met windgestoei, de zon soms even verdonkerd door een wolkgevaarte, dat voort-zeilde langs 't blauw.
Nu was ze bij 't station, klein leelijk gebouwtje met miniatuur wachtkamertjes en smal onoverdekt perron.
Riek stapte binnen, hard bonkerig op haar dikke leeren laarzen.
Nog eens zei ze in zichzelf wat ze vragen moest, dan, haar gezicht hoogrood, ging ze naar het loketje, riep kortaf: ‘één derde, Zeewaik!’
‘Je heb de tijd nog,’ grapte de beambte toen hij 't kaartje neerlei.
Riek keek met verbazing naar 't wisselplankje onder 't raampje: Jesses, wâ gong dâ leuk: 't leeken wel toovere.
Ze ging buiten staan op 't perronnetje, keek naar de kippen van den chef, die druk kakelend, krabbend, rumoerden in een boschje achter den spoordijk. Zauwe die beeste nooit overreje worre?
Ze staarde de spoorbaan langs, in stillen tuur onbewegelijk staande, haar gezicht uitdrukkingsloos, verleelijkt in dommen kijk.
Lichtjes, onbewust haast, dacht ze er aan, dat opoe nou naar haar werkhuis was en Leen Vervoort was zeker al in de tuin an 'twieje.
En tante Stien zat voor de deur.... hè 't spoor bleef lang weg,
Daar zag ze rook, zou dat 'm zijn?
In de verte pluimde wit wolkje, nu rommelbonkte de trein aan, stopte met knarsen en piepen.
Riek liep er langs. Mos ze nau zoo moar instappe?
‘Wat mot je hebbe?’ vroeg de conducteur.
‘'k Mot mee,’ zei Riek haastig met een kleur.
| |
| |
‘Dâ's nogal glad,’ grapte de conducteur, ‘zeker derde hè? vooruit, stap in!’
Riek heesch zich in de coupé; er zaten twee arbeiders in, de één al wat oude man met leuk spotgezicht, de ander jong nog, geel-bleek, de grijze oogen flets als niets ziend, 't groezelige sproetgezicht ruw beplekt met roode stoppelharen. Vaal rood haar piekte wild onder zijn viezige pet uit.
Zijn mager lichaam hing sjokkerig op de bank en wijd strekte hij de stokkerige beenen in de smerige pilowbroek. Uit zijn kleeren dwalmde zware vet-stank.
Over hem zat een dikke vrouw, breed-uit, de bolle handen op de knieën, waartusschen de rok strakte.
‘Kom moar hier zitte maissie,’ noodde dadelijk de oudere arbeider, heel zijn gezicht spot-lachend, in zijn oogen een gniepig-zinlijke flickering. ‘Hier zit je warrem.’
‘Hè je nogal noodig teugeswoordig! nee hoor, kom jai moar hier,’ goedigde de vrouw, Riek even bij haar jurk trekkend.
‘Jai heb 't niet van noode, dâ's vast, met jau gemeste pens,’ grapte de arbeider, zelf zwaar-op lachend.
Riek ging naast de vrouw zitten, haar handen om 't blauwe sloop, dat stijf-recht op haar schoot stond.
‘Nau, zai geeft toch nie veul werremte of,’ spotte de oude weer; ‘je mot nog dikker worre maid, eer 'n man je lust.’
‘Och verrèk!’ snauwde Riek.
‘Potverdorie, jai durreft. Beschimmeld bê je ten minste niet. Woar mot de reis heen?’
‘Noa Zeewaik.’
De magere arbeider rekte zich uit met wijden gaapmond, de armen hoog gestrekt boven zijn hoofd, dat de gewrichten even kraakten.
‘Allegoar lust!’ zei de oude man weer.
| |
| |
‘Wonder,’ bromde de andere, ‘as je de heule nacht vóór dat verrekte vuur hêt gestoan.’
‘Doe 'n dutje,’ goedigde de vrouw. ‘Je ken hier gerust je luiwammes uithange; geen mensch ziet je.’
Ze keek naar buiten waar een paar huizen en een kerk voorbijgleden.
‘Die 's zeker ook van binnen wel mooi?’ vroeg ze aan den ouden man.
‘Wie? die?’ hij wees naar den anderen arbeider. ‘Nee hoor, leelijk.’
De vrouw lachte schouderschokkend.
‘Jai bent 'n astrante,’ vroolijkte ze, en tegen den mageren arbeider, die norsch wat wegschoof: ‘och joa, je mot wat hoore as je niet doof bent.’ En tegen Riek: ‘wâ zeg je nau van zoo'n kerel?’
Riek stil, haalde de schouders op, een lach vroo-lijkend over haar gezicht.
Ze keek naar buiten, waar akkers en weilanden wegdraaiden, huisjes in hol elkaar naliepen, en telegraafdraden bibberend daalden en rezen.
Ze begon zich wat vreemd te voelen, bangelijk-blij als een kind, dat onbemerkt van huis is weggeloopen.
De trein stopte, en dadelijk gonsde stemrumoer op over de beschotten heen uit de andere coupé's; nog twee mannen stapten in.
‘Niet noast die maid; die geeft geen werremte of,’ grapte de oude man.
Riek kleurde, schoof wat dichter naar de vrouw, die begon te fluisterpraten, te vertellen van haar kinderen.
De moede arbeider was in slaap gevallen, zwaar gesnurk opzagend uit zijn borst; de drie anderen zaten te praten, hun pruimen verkauwend.
|
|