| |
| |
| |
IV.
De jaren drensden voorbij, zwoegdagen gerijd aan zwoegdagen, zomers vol zorg voor den winter, en winters, waarin de armoede grauwde, drukte met looden gewicht.
Vrouw Wijzel ploeterde in 't moestuintje, ging uit werken en schoonmaken, ventte 's avonds met groente in 't dorp.
Als ze uit werken ging, sloot ze 's morgens de deur van 't huisje; zomers bleef Jan buiten of in 't schuurtje, 's winters zat hij opgesloten op zolder, en binnen scharrelde Riekie rond bij Stien, die haar aaide, haar koffie liet likken en voor haar zong met de eentonige geweldige stem.
De dagen, dat grootmoeder thuis was, bleef de deur open; dan mocht Riekie buiten spelen in 't zand, lekkertjes zich er in om en om rollen, vergroezeld en smerig in haar oude gelapte, vervaalde jurk.
Ze was heel bleek en mager door slechte verzorging, 't slappe lijfje gauw moegespeeld. Toch was ze niet ziekelijk; iets van haar vaders kracht en gezondheid, in hem aangekweekt en verzorgd van geslacht op geslacht, had ze geërfd en dit gaf eenig tegenwicht voor 't zwakke van haar moeder.
Ze was vroolijk, verlangend naar lachen en stoeien; haar lichtblauwe oogen konden levendig blij opschitteren en 't mondje lachte gauw als Stien grimassen maakte of één van de buren met haar speelde.
Vrouw Wijzel speelde nooit met Riekie; ze kleedde
| |
| |
haar 's morgens aan, gaf haar eten, en 's avonds, als ze moegezwoegd thuis kwam, stopte zij 't kind gauw in bed, snauwde en sloeg als het te druk was.
Riekie raakte al gewend aan opoe's slaan; ze gaf er niet veel meer om, huilde alleen als 't heel hard aankwam.
Vrouw Wijzel noemde 't kind altijd een lastpost, maar toch, haast onbewust, vond ze 't prettig, dat 't droeve thuis werd verlevendigd door kindjes vroolijkheid; zondags, als ze met andere vrouwen uit de buurt op straat ging staan praten, nam ze Riekie mee op haar arm, liet haar balletjes snoepen en zei vriendelijke woordjes tegen haar met vleiende stem, waar 't kindje naar luisterde met bangigen verbazingskijk.
Ook beschermde de grootmoeder het kindje altijd tegen Jans ruwheid; het kind was doodsbang voor hem en toch werd ze tot hem getrokken door een vreemde geheimzinnige kracht; ze zat altijd naar hem te kijken, stapte soms aarzelend naar hem toe met haar waggelpasjes; dan in eens, verschrikt door zijn woedenden oogenkijk, vluchtte ze weg.
't Eenige, waar Jan ooit een vriendelijk woord aan gaf, was 't varken, dat elk jaar gemest werd in het hok achter 't huisje.
Dadelijk, als 't biggetje gekocht was in 't voorjaar, praatte hij er vleiend-vriendelijk tegen, en 't dier kende hem al gauw aan zijn stem, kwam aanloopen als hij 't riep.
Toch, als later 't dier geslacht werd, kon hij er vroolijk bij staan kijken, in één genots-gedachte aan 't lekkere vette spek, alleen vloekend omdat het beste vleesch verkocht werd.
Riekie had hem eens gezien bij 't varkenshok. Zij zat te spelen in 't zand, en vreemd-verbaasd had ze hem aangekeken, zijn oogen zoo gekalmd, heel zijn gezicht verzacht.
| |
| |
‘M'n biekie, m'n beessie,’ vlei-riep Jan, en dadelijk kwam 't varken slobber-plassen door den modder, de zwart geringde rug schuurde langs de planken en snuivend duwde het de snoet met den ijzeren ring door de reten van het bouwvallige hok.
Jans handen beaaiden den viezen kop, den jeukrug, waar de borstels aan elkaar kleefden als een gevlochten mat.
Riekie kroop zonder angst naar hem toe, en pakte zijn been. Maar zóó als hij 't voelde, veranderde heel zijn wezen, zijn oogen vernijdigden, zijn lippen klemden op elkaar in woedekneep. Woest schudde zijn been 't kind af, dat 't terugtuimelde, toen nog schopte hij 't met zijn klompen; 't kind gilde, krijschte, rolde weg door 't zand met wild slaan van armpjes en beentjes. Nooit meer naderde 't hem, bang kroop 't zoo ver mogelijk van hem af, de oogen in schuwen kijk hem volgend.
Toen Riekie wat grooter werd, moest ze helpen wieden, plukken, en in huis aardappelen schillen, den boel opruimen als klein zwoegvrouwtje; in de zomerweken pelde ze al mee bollen, haar kleine vingertjes in vlug beweeg.
Broeihitte drukte op 't land; 's morgens had 't geonweerd, maar kort, als een dreiging alleen, waarvan iets hangen bleef, ontzettend, angstigend.
Langs den westerhorizon parelmoerde zilverklaarte, en los van elkaar massaalden daar witte wolkeilanden, geweldige bergen vol grillige spitsen; er tusschen dreven luchtige wattige wolkjes, getande drakenfiguurtjes, wollige hondjes met dikke kopjes.
Boven in de lucht bonkerden grauwe gevaarten, elkaar besluipend, stootend, verslindend, dan in eens een schicht blauw doorlatend, diep-warm.
't Huisje scheen oker tegen 't grauw van de lucht,
| |
| |
de pereboom teer-grijs, droeg weelde van gelende vruchtjes, als kwastjes bengelend boven de deur.
Vrouw Wijzel, in blauw-katoenen jak en zwarten rok was bezig bessen te plukken, van 't ééne boompje voortkruipend naar 't andere in moeielijken buk, hoofd en nek weg in een gescheurden bruinen hoed.
Stien zat op een stoel bij de sloot te staaroogen naar 't stil-vlietende water, waarin licht-groene blaadjes wuifden, en heel diep een sprookjesleven gebeurde, geheimzinnig donker onder de donkere lucht, soms in eens verhelderd met zilverig glanzen als de zon te voorschijn schoot.
Stien zat daar neergeplompt op haar stoel, de rok wat opgetrokken dat de lompe voeten in de grove paarsche kousen en afgetrapte schoenen te zien kwamen; ze stonden op een stoof, waarin rood vuurkooltje gloeide. Zonder vuur zat ze nooit, ze genoot ervan als haar voeten gloeiheet haast schroeiden. In haar schootkom rondde de zwarte poes, beaaid door haar vette handen; zij hield 't logge hoofd gebogen, of ze 't slootleven bespiedde, maar haar oogen hadden hun gewonen staar, de slappe lippen murmelden onverstaanbare klanken.
Als 't warm was, zat ze altijd hier; een enkele keer maar had ze een dag van opleving, wou ze naar 't dorp; dan sjokte haar schommellijf naast Vrouw Wijzel of Riek langs den weg, werd ze nagejauwd door de kinderen, schreeuwde ze haar scheldwoorden: ‘lilleke dwerg! satanskind!’ Dan in eens begon ze te lachen, haar woesten dierlach, die de kinderen bang maakte.
Riek lag dicht bij 't varkenshok een bed wortelen te wieden. Ze was nu zes jaar, klein mager lijfje met iets knokkigs in de armen en handjes die nijdig wroetten in den grond. Haar gescheurde jurkje was vaal, kleurloos als 't zand, haar hoofd school weg onder den ouden zwarten hoed.
| |
| |
Door 't hekje schuifelden een paar kinderen aan, een jongetje en een meisje, voorzichtig bangelijk voortsloffend.
‘Riek!’ riep 't jongetje zacht
Riek lichtte haar hoofdje op, haar handen nog op den grond steunend, of ze op handen en voeten liep.
't Gezichtje, hoogrood nu door 't bukken, was ook mager, scherp ouwelijk van trekken, maar de kindjesoogen glanzend, groot-open in guitigen kijk.
‘Nau?’ vroeg ze, ook fluisterend.
‘Is je opoe der niet?’
Riek schudde 't hoofd, wees den moestuin in.
De kinderen kwamen dichterbij, Riek was nu gaan zitten, haar gezichtje bleeker met moeheidstrekken om 't slappe mondje.
‘Goan je wat speule met ons?’ vroeg 't meisje.
‘'k Durref niet,’ aarzelde Riek, ‘as opoe 't ziet.’
‘Nau maid, die is ommers dáár, ik heb zoo'n mauie stok gevonde, kaik eres.’
De jongen haalde onder zijn blouse een rood en geel stokje vandaan.
Rieks oogen schitterden op, heel haar gezichtje verjongde.
‘Dâ's ons hondje,’ zei ze, voortkruipend naar de kinderen, die al hurkten in den modder naast 't varkenshok.
Riek rees wat op. ‘'k Heb hier zoo'n pain,’ klaagde ze, wijzend op haar rug, ‘'k leg al van vanmorrege vier uur of te wieje. Nau jô, moak jai 'n hokkie voor 't hondje?’
‘Dâ ken 'k niet.’
‘Ikke wel,’ ijverde 't meisje, en vier stokjes neer-leggend, ‘kaik zoo.’
‘'t Is ook wàt, zoo ken ik 't ook,’ minachtte de jongen.
Maar Riek, dadelijk, legde 't gekleurde stokje in
| |
| |
't vierkant, streelde er over met haar zandhandjes, 't groezelgezichtje diep gebukt.
‘Zeg,’ vroeg 't meisje, ‘plukt je opoe besse?’
‘Joa.’
‘Kraig jai der ook van?’
‘Bê jai gek? die benne om te verkoope. Moar,’ vertrouwelijk fluisterde ze, haar oogen half dicht in sluwheidskneep, ‘ik neem ze wel es, as opoe niet kaikt, dan denkt ze, datte vreemde jonges 't gedoan hêwwe.’
‘Geef me 'n worteltje,’ zeurde de jongen.
‘Nee, as opoe 't ziet.’
‘Riek!’ scherpte plots vrouw Wijzels stem uit de verte, ‘zit je te klesse? wieje hoor!’
‘Joa opoe!’ snerpte Rieks dunne kinderstem, ‘'k ben zoo heet!’
‘O, ik ook; toch werreke!’
‘Jesses!’ driftte Riek, haar tong uitstekend, dat de andere kinderen 't zagen.
‘Kom eres hier!’ schreeuw-snauwde de scherpe stem weer, scheurend de drukkende stilte.
‘'k Wiej al!’ riep ze terug, gebukt over 't wortelenbed.
‘Kom hier! zeg ik je! astrante maid!’
Riek stond op en liep aarzelend naar haar grootmoeder toe, bangelijk, met kleine pasjes van haar beklompte voetjes.
‘Gauw wat!’ snauwde de stem weer.
Nu liep ze harder, haar mondje al vertrokken tot huil, haar oogen groot-angstig open.
Vrouw Wijzel was opgestaan; toen Riek bij haar was, gaf ze met haar knokkelhanden 't kind een paar stompen tegen de schouders. ‘Verrekte luie maid! doar!’ schold ze, ‘en nau vort an 't werrek! Asse de wortelen gewied benne, goan je bolle schoonmoake; de mand stoat in de keuke.’ Ze gaf 't kind
| |
| |
nog een paar klappen tegen de billen, en Riek huilend, snotterend, liep terug, met haar zandhanden wrijvend over haar gezichtje, dat 't viezig nat-grauw bekorst werd.
In eens schrikte ze op; ze hoorde oom Jan schreeuwen: ‘Bê je weer lui?’ Gejaagder liep ze voort, maar zijn stappen bonkerden al achter haar aan.
Bij 't wortelbed liet ze zich op den grond vallen, nu was hij bij haar, zij boog 't hoofd nog dieper, maar woest sloeg zijn grove hand haar hoed af, kwam toen tweemaal kletsend neer op haar oor.
Ze hoorde zijn scheldwoorden niet, verdoofd bleef ze zitten, met haar handen weer over haar gezicht wrijvend. Gek, nau hoorde ze eerst niks, net of der hoofd in ééne dik was geworre, en nau bromde der 'n vlieg en nau was 't net de wind; nau was 't over; gemeene kerel toch oome Jan. Nau liep ie door, net of der niks was, moar ze zau 'm ook ploage; ze paip wegstoppe as ie ging ete. En blij met haar wraakplan, begon ze weer te wieden, in stillen buk nu, zonder ophouden.
De andere kinderen waren opgestaan, slopen naar Riek toe.
‘Zeg,’ fluister-vroeg 't jongetje, ‘mot jai al bolle schoonmoake?’ En trotsch-blij: ‘ik hoef pas as ik tien jaar ben.’
‘Ik ook,’ vertelde 't meisje, ‘dan goan ik mee met moeder.’
Maar Riek durfde niet antwoorden, in diepen buk bleef ze wieden, telkens nog even een snik haar lijfje schokkend.
De kinderen gingen weg, liepen 't pad langs tot waar Stien zat; ze bleven staan, haar bestarend met gichelende gaapmondjes.
‘Vooruit!’ drong de jongen, duwde 't meisje voor- | |
| |
uit, dat bang, met een gilletje achteruitstoof, haar ellebogen 't broertje bestompend.
‘Jai durreft ook niet,’ plaagde ze, trachtte den jongen vooruit te duwen, maar hij zette zich schrap in 't zand, bukte alleen zijn bovenlijf wat voorover.
In eens schold 't meisje: ‘idejoot!’ en toen stoven ze samen 't zandpad langs tot voorbij 't huisje.
Stien lichtte 't hoofd op; dat woord kende ze omdat 't haar altijd nageroepen was, al vanaf den tijd, toen haar arme brein nog iets helderder was. En ook op de weinige oplevingsdagen als ze naar 't dorp ging, hoorde zij dat woord haar nagalmen. Even bleef haar hoofd in luisterhouding; toen zakte 't weer neer.
De kinderen slopen weer dichterbij.
‘Wat 'n spekrug, net 'n biek!’
‘Jô, ze moste der moar slachte!’
‘Wat gekke ooge, hè?’
‘Nou, durref jai?’
‘Ikke wel!’ en zijn handjes voor 't mondje, toeter-gilde de jongen: ‘idejoot!’
Weer stoven de kinderen achteruit, elkaar beduwend, op de voetjes trappend, dat 't meisje dreinerig ‘au! au!’ riep.
Stien had weer haar hoofd opgericht; langer bleef 't in luisterhouding, maar weer zakte het.
De kinderen, nu durvend, kwamen weer nader, schreeuwden tegelijk: ‘idejoot! idejoot! idejoot!’
En in eens rauwde Stiens geweldige stem: ‘Lilleke dwerg! satanskind!’
De kinderen begonnen te gierlachen, zenuwachtig van prettige angst. Maar in eens draafde Riek naar Stien toe, haar gezichtje fel-rood, de oogen drift-vlammend, heel haar lijfje bevend.
Ze stak haar magere vuistje uit.
‘Lillekers! schait in je broek! dooie koe!’ drift-gilde haar dunne stemmetje, ‘scheld je moer uit!’
| |
| |
De kinderen, verbluft, bleven in eens staan, maar de jongen gilde terug: ‘Jai heb geen eens 'n moer!’
Toen, ziende vrouw Wijzel aankomen, holden ze 't pad af naar den straatweg, de klompen in de handen, dat de kousen plokkerden over de steenen.
Uit de verte riepen ze nog wat, vage klanken, die vergalmden in de zwoele lucht.
Riek stond nog bij Stien, heel haar lijfje trillend, haar stemmetje hijgerig, toen ze zacht, haast moederlijk troostte: ‘Geef der moar niks om, tante Stien!’
Stien tilde hare hand op, aaide over 't groezelgezichtje.
‘Nau weer an 't werk,’ zei vrouw Wijzel kalm, zonder onvriendelijkheid nu, en ze bleef nog even bij Stien staan klaag-zeuren, haar lijmige stem de woordjes verweekend: ‘datte ze jau ook altaid motte ploage, wees jai moar stil, hoor.’ Ze keek nog even naar Riek, nu met iets als vriendelijkheid voor haar, omdat ze Stien beschermd had.
's Avonds vroeg Riek: ‘Opoe, wanneer goan ik na school?’
Vrouw Wijzel trok de schouders op. ‘Vooreerst niet; ik kê je best thuis gebruike.’
‘Jansie en Bet Loster goane ook; ze kenne toch zukke prachtige boekies leze.’
‘Nau joa, meschien kê je van de winter goan; leze mot je leere, en schraive; anders kenne ze je in de lure legge loater, moar anders.... al die geleerdheid geeft toch niks. Je mot der net zoo hard om ploetere om je endje te hoale.’
Toen 't winter werd, liet ze Riek toch naar school gaan; domenee had 't ook gezaid asdat ze 't doen mos; jao, die had makkelik proate, die wist niet hoe ze Riek noodig had; nau moar, ze moch dan wel, de daoge, dat opoe thuis was.
Riek was uitgelate blij om 't nieuwe, om haar vrijheid, toen ze met de andere kinderen uit de buurt
| |
| |
klompklotste in den vaal-schemerigen morgen, babbelend, kwetterend als een troepje musschen.
In school werd ze even verlegen om 't groote lokaal, dat stil wijdde in 't vale licht, nu dadelijk berumoerd door de kinderstemmetjes.
De onderwijzeres, fijn, wat bleek meisje, keek Riek aan, onderzoekend, ontevreden omdat een nieuwe-lingetje haar onderwijs weer kwam storen.
Riek was een echt armoekindje, in haar opgelapte geelgeruite jurk, die vrouw Wijzel gemaakt had van een gekregen ouden japon; uit de pofmouwtjes staken stokkerig de magere armpjes, blauw-paarsch van de kou, de wat gezwollen handjes hield ze voor haar buikje, de roode vingertjes stakkerig gekromd. In 't strakke, blauw-bleeke gezichtje leefden alleen de lichtblauwe oogen: nu de eerste verlegenheid weg was, grepen ze alles in hun kijk, 't lokaal, de banken, de juffrouw, de andere kinderen, en vooral de kachel, de groote zwarte warmte-gever, waar de kinderen omheen begonnen te dringen.
Riek drong mee op met de anderen, brutaal-weg, tot ze vlak voor de kachel was, hield haar natte voetjes in de lomp gestopte zwarte kousen vlak er voor, dat de damp in dunne wolkjes opsloeg.
De onderwijzeres praatte zacht-vriendelijk, stuurde eindelijk al de kinderen naar hun plaatsen.
't Werd druk geschuifel, geduw, Riek drong eerst mee, bleef toen in eens staan, niet wetend waarheen te duwen, vervreemd weer, alleen stil terwijl de anderen langs haar heen drongen.
De onderwijzeres zei zachtjes tegen haar: ‘Ga jij maar daar zitten op de achterste bank, naast Marie van Gosen; dan moet je maar goed opletten, en straks, als de anderen schrijven, kom ik je voorthelpen.’
Riek ging naar de bank. Wat praatte die juffrau mooi; 't leeken domenee wel.
| |
| |
Ze zat naast een ander armoekindje met warrelig geelblond haar, 't gezichtje sufferig, onnoozel, de oogen vreemdgroot open zonder wenkbrauwschaduw.
Riek bestaarde 't bord, waar de juffrouw letters schreef en woordjes.
Wat roare dinge, dacht ze, kaik, die Leen Ommers kon 't leze, ze nam zoo permantig de stok om an te waize.
't Kleine meisje vóór 't bord spelde de lettergrepen, langzaam, moeielijk: ‘i-k ik; z-ie zie; ee-n een; p-o-t pot,’ en dan blij, als verlicht, 't heele zinnetje: ‘ik zie een pot.’
Dan weer langzaam, haperend-moeielijk 't tweede regeltje, en weer even verlichting als 't heele zinnetje gezegd kon worden.
Nu schuchterde een ander kindje voor 't bord, blond kereltje met groote blauwe oogen, 't heele gezichtje met de wat-open mond als één verbazingstrek; wild, lomp, gooide hij zijn hoofd achterover, wees te laag met de stok, stamelde verkeerde klanken, stotterend, beverig. De onderwijzeres verbeterde, spoorde hem aan, dreigde eindelijk: ‘je weet wat er gebeurt als 't niet goed gaat,’ en 't ventje tobde voort, half huilend, altijd verkeerde klanken uitbrengend.
‘Jij moet maar eens blijven om twaalf uur,’ zei de juffrouw, ‘die volgt!’ 't Jongetje ging naar zijn plaats, verdrietig, zijn oogen nog wijder open, zwemmend in tranen.
Weer dreunden de woordjes, de zinnetjes. De andere kinderen zaten stil in aandachtluistering, de armpjes gekruist op den rug, sommige verveeld, hangend in de banken, zacht probeerend te praten, de voetjes telkens verschuifelend.
Een meisje, heel tenger met oud-vrouwtjesgezichtje, de witte lippen telkens zenuwachtig vertrokken, zat doodstil, als lichaam zonder zieltje, de troebele grijze
| |
| |
oogen in droeven staar, het lijfje scheef gezakt in de bank, te zwak om zich recht te houden.
Achter haar zaten een paar schooierkindertjes, vervuild in groezeligheid, de vuil-bruine handen telkens krabbend tusschen de warrelige gele haren, de ruggen zich schurend tegen de bankleuning. Hun smalle spleet-oogen keken klein sluw uit tusschen de borstelhaartjes, de groote monden sperden ze star-onnoozel open. De andere kinderen waren schuw voor hen, de juffrouw liet ze aan hun lot over, beknorde ze alleen soms om hun vuilheid. Dan keken ze verschrikt, angstig dat ze hier niet zouden mogen komen, hier, waar 't warm was, waar ze weg waren van moeders dronken kijfstem.
Toen de kinderen aan 't schrijven waren, met krasserig gelijn van griffels over leien, kwam de onderwijzeres met een lei bij Riek, schreef de eerste letterklanken op. Riek, ijverig, begeerig om 't nieuwe, deed haar best; ze wou 't ook net zoo leeren als de anderen.
Maar 't was wèl heel moeielijk; de klanken vervaagden dadelijk weer in haar hoofdje. Zij begreep 't aan elkaar rijgen niet; als zij den laatsten klank gezegd had, was zij het begin weer vergeten.
Toch, een poos deed ze haar best, maar in dagen dat ze thuis moest blijven, glipte al 't pas geleerde weer weg. Zij kon de anderen niet inhalen, haar ijver slapte weg door 't voelen van haar onmacht. Traag bleef ze voorttobben; de onderwijzeres zag haar meer en meer lui worden, en, verveeld, liet ze Riek aan haar lot over.
't Kind werd nu lastig op school, uitgelaten druk, babbelachtig, altijd grappen verzinnend, dadelijk klaar met brutale antwoorden.
Op straat was ze wild, baldadig, al de thuis onderdrukte levenslust barstte daar los; als ze dan thuis
| |
| |
kwam met gescheurde kleeren en wild zwierende haren, proefde zij 't genot nog na, liet zich uitschelden door opoe, ontweek oom Jans handen, in haar lijfje nog de genotstinteling, haar hoofdje vol stoeiende gedachten als vroolijke kapelletjes.
Op een morgen was ze aan een wagen gaan hangen, haar handjes geklemd aan den rand van 't krat, haar voetjes onder den bak naar steun zoekend. Lekker, nau hing ze, haar hoofd na beneje, dan dreunde 't zoo lekker achter in je kop; en wat zag je de lucht nau gek, net of ter allemoal sterretjes droaide in die damp.
Plots sneed een zweepslag over haar handen: de snerpende pijn deed haar loslaten, dat ze achterover smakte in den modder, half verdoofd loom slaande met haar armen, zachtjes opkermend van pijn.
't Gebeurde vlak vóór de school; kinderen drongen om haar heen, elkaar beduwend, kakelend, fluisterend, gillend.
Rieks onderwijzeres, verschrikt, kwam toeloopen, nam 't kind op, dat bleek lag, 't mondje wijd vertrokken in pijn.
In haar armen droeg zij 't naar school, omzwermd van de kinderen. Even hield ze 't kind op schoot, zacht strijkend over 't smoezelgezichtje, over de war-haren, die wild piekten onder den gescheurden hoed uit. Haar oogen teederden zacht als bezorgde liefde-oogen van moeder; ze hield eigenlijk niet van Riek, maar ze was goedig en 't roerde haar, 't altijd drukke, wilde kind zóó hulpeloos te zien, klagelijk pijn-schreiend.
Riek zag de teederheidsoogen, voelde de zachte armen om zich heen, en langzaam donsde een gevoel van lekkere warmte over haar of ze in een zachte hoop hooi lag; de pijn was niks meer, 'n beetje nog in der been, maar wat lag ze lekker, zoo bij de juffrouw. In eens stak ze haar armen in de hoogte,
| |
| |
klemde haar handen om juffrouws hals, en toen 't meisje haar neergelegd had op een warmen mantel naast de kachel, greep Riek in eens haar hand, zoende ze wild, hartstochtelijk, met gesmak van de dunne lipjes.
De onderwijzeres wou haar kalmen met sussende woordjes, trok haar hand weg, maar Riek klemde zich eraan vast, schreeuwde snikkend: ‘je bent zoo zacht, zoo zacht!’
Toen in eens, in heftiger ontroering, begreep de onderwijzeres iets van kindjes liefdehonger en zacht zoende ze even het smoezele voorhoofdje.
Rieks snikken bedaarde; en haar gekalmd gezichtje werd verkinderlijkt door blij-rustig lachje, als van klein kindje, door moeder toegedekt. Stil bleef ze liggen, haar oogen dichtlodderend, vaag-luisterend naar 't rumoer van de andere kinderen, tot ze vanzelf opstond, met kleine hinkelpasjes haar plaats opzocht.
Van nu af donsde in haar zieltje innige kindjesliefde voor de juffrouw. Ze wou leeren omdat de juffrouw dat prettig zou vinden, en ijverig begon ze haar best te doen rustiger te zijn en op te letten, maar haar moegewerkt lijfje kon niet rustig 't gehoorde in zich opnemen. Als ze niet babbelde, geen ondeugende streken verzon, maar naar de juffrouw zat te kijken in stillen staar, zwaarde loomheid door haar lichaampje, vaagden de gehoorde klanken over haar heen, dacht ze aan niets anders dan of de juffrouw gauw eens tegen haar zou lachen of een vriendelijk-heidje zeggen.
Zóó leerde ze toch weinig en de onderwijzeres merkte niets van haar pogen, ze vond alleen met voldoening, dat Riek minder lastig was den laatsten tijd.
Na 't ééne ontroeringsoogenblik was haar teeder-heidsgevoel voor Riek weer weg; ze was zelf nog te jong om 't héél innige, 't begeerig-hongerige van kindjes-liefde te begrijpen en streng-rechtvaardig in
| |
| |
haar gedachten, wou ze niemand vóórtrekken, behandelde alle leerlingen kalm-vriendelijk.
Met kalm-vriendelijke dankwoordjes nam ze van allen kleine geschenkjes aan, bloemen of vruchten. Riek bracht haar mooie steentjes en stukjes gekleurd glas, haar grootste schat, die ze verzameld had op de vuilnishoop. Maar verlangend overlegde ze of ze niet iets anders kon geven, iets héél moois, mooier dan één van de andere kinderen gegeven had, want zij hield toch 't allermeeste van de juffrouw.
Vrouw Wijzel had vier potten roode tulpen in bloei; gloei-warm brandden de vuur-kelkjes boven de groene blaadjes; Riek vond ze zoo mooi, zóó mooi, en plots wist ze 't: daarvan moest de juffrau der één hebbe.
Opoe zau 'm niet wille geve, maar ze wau 'm tòch hebbe; dat most nau. 's Avonds in de bedsteê lag ze nog even lekkertjes knussig te bedenken, hoe ze den mooisten pot mee zou nemen den anderen morgen als opoe en oome Jan buiten waren. Ze zau wel op der flikker kraige, maar dat kon niet schele.
's Morgens treuzelde ze met naar school gaan tot vrouw Wijzel buiten was, toen, voorzichtig, klom ze op een stoof, rekte de armen over tafel naar de vensterbank, waar de drie potten stonden.
Haar handjes omgrepen den grootsten, waar drie kelkjes in kleurbrandden. Stien zat koffie te slurpen, haar troebele oogen in droeven staar naar 't kind.
Riek knikte haar toe, haar gezichtje overrood door opgewonden blos, haar oogen opschitterend, en hoog fluisterend met haar schelle stemmetje: ‘tante Stien, die neem ik mee.’
‘Mee! joa! joa!’ schreeuwde Stien.
Met kleine schuifelpasjes sloop Riek weg, buiten schuchterden haar oogen in schuwen kijk naar den moestuin, waar opoe en oome Jan aan 't koolsnijden waren; en bangelijk hield ze haar schort voor de bloemen.
| |
| |
Langzaam klompklotste ze naar school, haar handjes stijf om den vochtigkillen pot, dat de vingertjes kleumden en pijnden.
In school zette ze blij den pot vóór de juffrouw, die verrast, vriendelijk haar bedankte, even 't kinder-handje in haar hand hield.
Over Rieks bleeke gezichtje donkerde vuurroode blos; in haar hoofdje stoeiden uitgelaten blije gedachtetjes den heelen morgen, en moedig ging ze om twaalf uur naar huis, stiller dan anders meeloopend met de andere kinderen, peinzend over de bloemen.
Ze gaf der net niks om, geen mieter, al kreeg ze ransel; de blomme kreeg opoe toch niet terug. Die ware nau lekker bij de juffrau, nau ware ze nog in school, omdat de juffrau braie had, moar vanmiddag zau ze ze meeneme. Zaue ze dan op der kamer stoan, op der tafel?
Ze bleef hieraan denken thuis, terwijl ze huilde onder de klappen van opoe en oome Jan; de scheldwoorden gingen over haar heen; alleen met schrik hoorde ze opoe zeggen: ‘En je kraigt geen ete, verrekte kwoaje maid!’
Even gilde ze scherper op, de honger erger voelend dan de pijn van de slagen.
‘En de blommepot breng je me vanmiddag weer mee!’ krijschte vrouw Wijzels stem. ‘Die schoolkat hoeft main blomme niet te hebbe!’
Riek antwoordde niet, maar in haar zong 't door de pijn heen: ‘dâ doen 'k toch lekker niet!’
Moe, flauw van honger, slofte ze naar school. Buiten week de moeheid wat, en trippelden weer de uitgelaten blij-stoeiende gedachtetjes aan, haar hoofdje werd licht, als dronken, ze wou al maar lachen en zingen.
Op school kon ze niet stil zitten; haar lijfje wipte als vanzelf op van de bank, haar mondje ratelde in drukken babbel.
| |
| |
Ze werd verboden, één, tweemaal, eindelijk in den hoek gezet.
Zonder huilen stond ze daar, haar voeten om beurten even oplichtend als een ongeduldig paardje. 't Was wel akelig, dat de juffrau nau kwaad op der was, maar ze had toch de blomme.
De stem van de onderwijzeres knorde in kalm-verontwaardigden toon.
‘Neen Rika, ik vind 't niet aardig van je, dat je zoo lastig bent. Nu wil ik je tulpen ook niet hebben.’
Riek keerde zich in eens om, haar wijd-open oogen in schrik-staar naar de juffrouw, die kalm-beslist doorsprak.
‘Je moet ze vanmiddag maar weer meenemen.’
Plots gilde Riek op in huilkramp, haar mondje wijd-vertrokken, moeielijk schreeuwend: ‘nee, nee, nee!’
Maar de juffrouw knikte beslist. ‘Ja, van lastige kinderen wil ik geen presentjes hebben.’
‘Ik zel geen meer lastig zain,’ huil-gilde Riek, met haar schort haar gezichtje bewrijvend.
En stil bleef ze verder staan, haar voeten dwingend tot onbewegelijkheid, langzaam aan weer hopend, dat de juffrouw de bloemen toch nog zou houden.
Toen de les om was, mocht ze weer in de bank zitten; en nu loomde in eens drukkend-verslappende moeheid door haar lijfje, ze kon niet opletten, haar oogen, moe-verdoft, staarden naar de juffrouw, en loom waasden de gedachtetjes.
‘Wat wier de juffrouw nau klain, zuiver of ze heel ver af sting; nau was 't net of ze 'n licht om der hoofd had. As ze nau moar de blomme hield, en niet kwoad was.’
‘Rika Wijzel vóór 't bord,’ riep de onderwijzeres, maar Riek bleef stil haar aanstaren.
‘Rika Wijzel vóór 't bord!’ herhaalde de onder- | |
| |
wijzeres driftiger, denkend, dat 't kind koppig was.
Nu stond Riek op, slof-sjokte naar 't bord, stond daar suffig rond te staren, moeielijk de klanken nazeggend, die de juffrouw vóórspelde.
Zelf wist ze niets en in eens met schrik, kwam de gedachte, dat ze de pot weer mee zou moeten nemen, ze begon te huilen, angstig weer bestarend 't bord, waar kleintjes wat lettertjes op witten.
De onderwijzeres, ongeduldig, stuurde haar weer in de bank. ‘Je hebt heelemaal niet opgelet,’ beknorde ze.
Riek bleef stil huilen tot de les om was, de school uitging.
Nu riep de juffrouw haar.
Bangelijk schuchterde ze naar voren, haar oogen nog nat-betraand, haar gezichtje rood-doorvlamd van de huilsporen.
‘Nu,’ kalmde juffrouws stem, ‘hier zijn je bloemen, neem ze maar mee.’
Riek stak afwerend haar handjes uit, en weer op-gillend, huilde ze: ‘Nee, nee, nee!’
Maar de juffrouw, strak-onverbiddelijk, hield vol.
‘Neen, ik wil ze nu niet houden; later, als je goed hebt opgepast, mag je weer eens bloemen voor me meebrengen.’
‘Dan benne ze der nie meer!’ heesch-hikte Riek, haar wanhoops-oogen in dringende smeeking.
Even aarzelde 't meisje, toen weer beslist hield ze vol.
‘Dan maar als er weer eens bloemen zijn; je moet nu je straf maar dragen.’
En, onbewust hoe zwaar de straf was, duwde ze de pot in Riek's handjes.
Het kind klemde ze er om heen, werktuigelijk; en wild huilend slofte ze weg, de roode kelkjes in spottende blijheid voor haar wanhoopsgezichtje. Tranen
| |
| |
dropen af in haar mondje, vlekten op haar schort.
Aan den rand van de sloot liet ze zich vallen, en in eens met nijdigen ruk, smeet ze den pot in 't water. 't Gaf een doffe plons, wat geborrel, toen was alles verdwenen.
Riek keek er naar. Wâ gong dâ mal! nau zauwe de blomme smerig worre in dâ stinkwater. Ze huilde ineens niet meer. Lekker, nau hoefde ze de pot toch niet thuis te brenge, want dâ wau ze nau net niet. Haar verdriet was in eens weggedrongen door een hard gevoel van woede tegen de juffrouw; heel de donzig-innige liefde van haar zieltje was vermorzeld onder de strak-onverbiddelijke hardheid.
De juffrau was 'n gemeen kreng, 't was valsch, valsch! driftte 't in haar.
Ze liet zich in 't gras vallen en weer huilde ze, nu driftig, met wild schoppen van haar beentjes; tot ze eindelijk langzaam opstond, moe slof-sjokte naar huis, heel haar lijfje als ingekrompen, verschrompeld in ellende. Haar gezichtje gloeide en haar oogen brandden met iets ouwelijk-hards in hun strakken kijk.
Ze gong nau lekker nie meer der best doen op school; voor dâ valsche kreng deê ze 't nie meer. En vaag al werden in haar hoofdje wakker geniepige plannetjes om de juffrouw te plagen. Ze zou de bink goan steke, lekker rondloope in ploas van na school goan.
Bij 't huisje keek ze even rond; naar binnen wou ze niet, dan kreeg ze weer ransel of ze most derekt braije; ze gong dâ wat zitte teuge de muur in 't lauwtje.
En daar tegen den muur viel ze in slaap, tot vrouw Wijzels stem haar opjoeg.
De volgende dagen ging Riek niet naar school; uren bleef ze buiten zwerven; toen vrouw Wijzel 't hoorde, schold ze haar uit en liet haar meteen niet meer naar school gaan. Ze kon haar ook beter thuis
| |
| |
gebruiken: zelf werd ze al wat stumperiger, kon den ouden dag voelen, die haar karkas pijnlijk en stijf maakte na een dag van harden zwoeg.
Riek werkte mee in 't huisje, boende, dweilde, sneed brood, maakte 't fornuis aan, als klein handig vrouwtje, haar magere lijfje altijd ingespannen boven zijn krachten; en buiten lag ze te wieden, te plukken, of ze ventte al met groente langs de deuren, kreunsjouwend met een mand.
Haar prettigste tijd was 't vroege voorjaar als ze met andere kinderen molsla ging zoeken. In vaaldroeve morgens, als de regenvlagen neersuisden en de wind ijzig-koud aangierde, ging ze er op uit; eerst liepen de kinderen bibberig kleumend, maar al gauw begonnen ze te stoeien, te spelen, elkaar om te gooien op den natten grond, dat hunne gezichtjes opkleurden en de oogjes kinderlijk blonken. Uren ver zwierven ze rond, stoeiend en allerlei kattekwaad uitvoerend; met hun roestige messen staken ze de teer-grijze molslastengels uit den kil-vochtigen grond; Riek wist ze altijd vlug te vinden, midden in 't spel speurden haar oogen altijd rond, bang voor slaag als ze niet veel thuis bracht.
Een dag in Februari, ze was toen negen jaar, kwam ze doornat thuis, haar kleertjes doorziepeld van 't ijzige water, de voeten zuigend in de gaterige klompen. Ze rilde, dreinde huilerig, de kromgetrokken kleumhandjes vóór haar mondje om ze te warmen met haar adem.
Vóór haar knieën donkerden twee groote natte plekken op 't vaalbruine rokje, haar kousen waren grijs-bemodderd; om haar gezichtje kleefden de haren.
De molslamand was maar half vol; vrouw Wijzel rukte hem van Rieks arm, snauwde: ‘is dat alles, mot je doarvoor de heele dag langs de stroat slentere en as 'n natte dwail thuiskomme, stroatmaid!’
Riek trok even de schouders samen bij de stomp,
| |
| |
liep naar 't fornuis, begeerig naar warmte, maar 't ijzer voelde wreed-koud aan.
‘Joawel, doch je dâ we hier vuur hadde?’ driftte vrouw Wijzel; en schamper, ‘joawel, de cente groeie doar op onze rug! moar dâ zel je niet glad zitte. Hier, trek uit je natte rommel!’ ze trok Riek in 't licht en toen voelend de doornatte jurk knorde ze weer met een stomp: ‘kaik zoo'n maid der nau ontaard uitzien, je ken je jurk wel uitvringe!’
Door 't keukentje sleep-bonkerden Jans stappen, dadelijk wou hij op Riek toeloopen, maar zij, vlug, kroop onder de bedsteê, lag daar zacht te kerm-huilen. Hij sloeg met de tang naar haar; zij greep de tang in haar magere handjes, hield 'm vast, tot ze hem er uit voelde rukken; 't ijzer pijnde wreed langs haar kleumhanden, ze gilde op, lag te snikken met klapperende tanden.
‘Loan je nau stoan,’ driftte vrouw Wijzel tegen haar broer. ‘Ik heb jau niks gevroagd!’
Maar hij lachend, wild-kwaadaardig: ‘Ze mot ransel hebbe, verdomd, ransel, ransel! Kom der es uit as je durreft!’
Riek angstgillend, kroop nog verder naar achteren, maakte zich heel klein, lag daar als een armzalig hoopje vodden, snikkend, rillend.
In eens, katachtig sloop ze onder de bedstee uit, achter oome Jan om, om zoo naar buiten te gaan. Ze stond al, wou voorthollen, hij greep een slip van haar jurk, ze struikelde, viel met haar hoofd op den drempel, bleef daar liggen, huilgillend, woest schoppend, met de handen haar hoofd beschermend. Stien gilde mee, dierachtig wild; vrouw Wijzel gaf Jan een slag met de tang, sjorde Riek op van den grond, snauwde: ‘Maid, schop niet zoo, je doen me zeer!’
Ze liet haar los, Riek viel op haar rug op den grond, heel haar lijf trillend, haar beenen en armen
| |
| |
in wild beweeg. Uit haar neus pijpte een straaltje bloed, dat neerdroop langs haar jurk, haar oogen staarden groot-open, vreemd-wild, heel haar smoezelgezichtje angstvertrokken, met bloed en tranen besmeerd, omslierd van 't natte bruine haar. Ze gilde: ‘hai hêt me doodgesloage! doodgesloage!’ 't woord vergaande in een snik, die heel haar lijf deed schokken.
Toen vrouw Wijzel naar 't kind keek, bliksemde plots schrikgedachte door haar, dat Riek gek zou worden. En in bange verteedering, meelijden met zichzelf en ook met 't kind, verweekte haar stem, begon de woorden te lijmen, zooals ze tegen Stien deed.
Ze nam Riek weer op, praatte fleem-zacht tegen haar, de woordjes verkauwend, verzoetend in haar mond. Riek gilde niet meer; snikschokkend, haar lijfje telkens overgudst door rillingen, zat ze op vrouw Wijzels schoot, haar oogen wijd-open in vreemden, ver-affen staar. Vrouw Wijzel kleedde haar uit, stopte haar in de bedstêe.
Daar, onder de zakkenvracht, kreeg Riek 't stikkend benauwd, en 's nachts lag ze te ijlen, 't gezichtje vertrokken, overgloeid van koortsbrand.
Vrouw Wijzel was ongerust; 's morgens vroeg ging ze den dokter halen.
Dagen lang lag Riek in koortsgloei; in haar hoofdje spookten wilde ijlgedachten, verschrikkingen, die haar dol angstig maakten.
Ze zag een man, eerst heel klein, dan groeiend, groeiend, tot hij reusachtig vergroot, klaar was op haar te vallen. In doodsbenauwing schokte ze op; dan was de man weer klein, groeide weer, groeide weer.
In klimmenden angst zag ze een wolf op zich afkomen, waarvan ze wel eens verhaaltjes gehoord had, en den boeman ook, waar buurvrouw van vertelde, zwarte kerel met grijpklauwen en vuuroogen.
| |
| |
Gillend zakte ze onder 't dek, schopte dan weer alles weg, lag stikkend benauwd te hijgen.
Vrouw Wijzels eerste meelij-verweeking was alweer verhard in den dagelijkschen zwoeg, de zorg om brood. Nijdig omdat ze nu niet uit werken kon gaan, hielp ze Riek, onverschillig, brommend over de lastpost.
De dames, waar ze anders werkte, stuurden wat eieren en melk voor Riek; vrouw Wijzel bedankte met fleemende liefheidswoordjes, maar in haar zelf snauwde ze: wat gaf dat allegoar, as je zelf hoast verrekte van de honger. As 't kind moar gauw beter wier of anders.... in gosnoam, moar dood gong. 't Was zonde dâ ze 't docht, moar as 't nog lang mos dure, wist ze geen road.
Toen 't kind langzaam wat beterde, ging vrouw Wijzel weer uit werken; Riek lag dan stil in de bedsteê, vreemd te staren als oud vervreten vrouwtje, moe al van 't leven. Ze was nog heel zwak, in haar hoofdje suisde 't of het altijd regende, haar handjes waren geraamteachtig mager, verwit door 't in bed liggen.
Ze lachte tegen Stien, als 't logge vetlijf de bedsteeopening verdonkerde, en stil lag ze te verlangen naar opoe, blij als opoe niet veel snauwde, haar een vriendelijk woordje zei.
Maar toen 't weer zachter werd, liet de dokter haar opstaan, buiten zitten spelen in 't zand. Toen werd ze wat sterker, speelde ook weer met kinderen uit de buurt, jonger weer, met kind-vroolijkheid.
‘Laat ze nog geen werk doen,’ vermaande de dokter; ‘anders wordt ze nooit weer sterk; denk eraan dat haar moeder aan tering is gestorven.’
‘Nau dokter, mainentwege,’ stemde vrouw Wijzel toe, ‘ik ken der anders best gebruike in huis.’
Op een dag in laat April ging Riek spelen bij de kinderen van boer Grazer.
| |
| |
Lente zwierde aan door de lucht, doortooverde heel natuur met de pracht van nieuw leven. Overal vroolijkte blijde opschatering, darteling van kleuren, heerlijke dronkenmakende weelde van bloesemgeur.
Over de wintergrijze weilanden fluweelde groene schijn en lief-wit sterden de madeliefjes, als zonnig-blijde, lachende kindertjes; in de bosschen groenden de zilveren beukenstammen, en de kamperfoelie droeg al rijkdom van nieuwe blaadjes, waarmee ze vroolijk de nog dorre eiken omrankte, overal prieëelend in dichte slingering. Ook over de ernstige pijnboomen kwam jonge Lente blijheid strooien van fijn-groene, teere topjes.
Op de bollenvelden brandde nog de kleurgloed van tulpen: passierood naast fel zonnegoud; sneeuwschittering van wit naast teeder-rose. 't Was één kleuren-zee, één prachtschittering, waarin de donkere mensch-figuren droevig somberden als leelijke zwarte vlekken in 't blijë alomme.
Rustig tusschen dien kleurenbrand rijden de beuke-heggen, met de scherp-puntige knopjes, hier en daar al met teer-groene, dof-zijachtige blaadjes.
Op de hyacinthenvelden was de kleurgloed al gestorven; daar kalmde 't groene lof, licht golf-trillend in den lentewind; de kleurenpracht lag nu te dorren op de mesthoopen langs de slootkanten, weggesmeten, vervalend in langzaam bederf als een verwelkte co-cotte, hevige passie-schoonheid voor een oogenblik.
De werkers bukten weer in de velden en over heel de streek zweefde scherpe mestgeur, overal bonkerden karren aan, piepten kruiwagens langs de kruiplanken.
De boerderij van Grazer school onder beukeboomen, 't huis was laag, vierkant, oud landhuis, met wijde ruimte van vertrekken en steenen hallen. De smalle ramen met kleine beschuinde ruitjes, lieten maar
| |
| |
spaarzaam 't lente-jubellicht binnen, de twee groene deuren naast elkaar welfden zich van boven als een poort, waarboven geel beeldhouwwerk in rococostijl krulde en zwierde.
Op 't erf vroolijkte blij kindergerucht, opgalmende stemmetjes, daar dartelden kleine figuurtjes in rood-geruite schortjes en donkerblauwe truien.
Heel 't troepje speelde in den hooiberg, die onder 't rieten dak van voren al afgegraven, van achteren nog hoog oprees.
De kinderen klauterden op 't hoogste punt, heschen elkaar op, duwden elkaar onder joelend gelach en kraaiend geschater; dan even stonden ze stil, lieten zich ploffen met wijdgespreide armen in 't geurige, veerende hooi beneden, waar 't krop uit opstoof, hun hoofdjes omraggend met fijn blond stof.
Riek gooide dadelijk haar klompen uit, klom ook naar boven, liet zich neerploffen haar schelle stemmetje opjoelend boven de anderen uit.
Nu weer naar boven, klimmen met moeite, haar handjes vasthakend in 't geperste hooi, dat telkens losliet. Dat was heerlijk, ze spande zich in, ze wou, ze wou boven komen, en ze kwam er, zakte even neer, moe-hijgend. De anderen waren net naar beneden gesprongen, Riek ging staan, liet zich vallen, plofte neer op 't krioelende kinderhoopje beneden, waar 't uit opgilde, lachend, schelderig.
Toen weer klimmen, maar Riek kon er niet komen, klom naar boven langs de ladder, die wat opzij stond. En gauw liet ze zich weer ploffen, klom weer naar boven, plofte neer, tot ze beneden zat uit te hijgen. ‘Ik ken nie meer, ik ken nie meer!’ hijgde ze, haar bestoven haren wegstrijkend van 't gloeigezichtje.
‘Hè, as ikke hier woonde, zat 'k zuiver altaid in de hooibarg!’
‘Nau, ikke niet!’ riep een jongetje van boven af,
| |
| |
liet zich meteen neerploffen, en naast Riek zittend: ‘ikke zit liever in de koestal; dan mot je es kaike as ter één kallefe mot, dâ's toch zoo'n fain gezicht. Onderloast hê 'k gezien, datte ze met der drieë kerels trekke moste, 't heele beest uit mekoar!’
De andere kinderen groepten om hem heen in 't hooi, de warme speelgezichtjes in spanning van nieuwsgierigheid.
‘De koei?’ vroeg een klein ventje met rond onschuldsgezichtje, de bruine oogen groot-open in verbazing.
‘Nee jô, 't kalf netuurlek; de boas had der de pest an, dâ's vanzelf.’
Even een stilte, toen vroeg een meisje: ‘Goane jullie mee in de koestal?’
‘Mag 't Guurt?’ vroeg Riek aan Guurt Grazer, dik boerendeerntje, dwerg-schommelvrouwtje in roode jurk met hardblauw schort, 't gezichtje dom-goedig.
‘Joawel,’ stemde Guurt toe, ‘kom moar.’
Ze lieten zich van de berg glijden, groepten even saam op 't erf om Guurt, die in haar zak grabbelde, haar roode rokje hoog opgelicht. Nu kwam haar hand er uit; even met een sprongetje liet ze haar rokje zakken, deed toen haar hand open, waarin een glazen stuiter lag met een wit konijntje er in.
‘Die hê 'k van opoe gehad,’ vertelde ze gewichtig.
‘Prachtig!’ riepen de kinderen; Riek vooral keek 't meest bewonderend om zoo iets moois, dat ze nooit gezien had.
‘'k Heb wel es veel grootere gezien,’ blufte de jongen, die van 't kalf verteld had.
Riek keek hem boos aan. ‘O gezien,’ snibte ze, ‘moar zai hêt deze, dâ geeft meer.’
De anderen lachten, bleven nog even kijken, ieder om de beurt den stuiter bevingerend, om te voelen of 't konijntje er heusch heelemaal in zat.
| |
| |
‘Hoe zau dat der nau inkomme?’ vroeg een jongetje.
‘Weet 'k niet, jô, moar 't zit derin, dâ's vast.’
‘Zeg,’ vroeg de jongen van 't kalf weer, ‘goane jullie mee kaike noa de bieke? der benne een en twintig klaintjes.’
't Heele troepje holde naar 't varkenshok, drong vóór de houten latten om 't beweeg binnen te zien.
Twee moederzeugen, zware vetlijven met de tepels bengelend aan de modderbuiken, plasten in de drek, omstoeid door de kleine vlugge biggetjes, rolletjes op vier staakjes, de kleine aalstaartjes in trilbeweeg, de snoetjes snuffelgraaiend in den modder. Er waren roestbruine en wit met grauw gevlekte, 't krioelde door elkaar als wild dwergvolkje.
Toen de kinderen luid-op praatten, drong heel 't troepje naar het poortje, waardoor zij op 't weiland konden komen; de zeugen wrongen er hun logge lijven door, en heel 't volkje holderdebolderde hen na, elkaar verdringend, soms met twee of drie vastgeraakt in de nauwe opening, dan even gillend bij 't doorheen wringen.
De kinderen liepen nu naar 't hek van 't weiland en dadelijk gingen de zeugen terug in 't hok, 't gewring en gedring en gegil begon weer.
‘Kaik die klaine bruine hêt geen eens schoene,’ riep Guurt, ‘die kwam 't leste van allegoar.’
Ze wees naar een heel klein dwergvarkentje, de hoefjes nog niet volkomen volgroeid aan de kleine pootjes.
De moederzeugen smakten nu neer in den zuigenden modder en de kleintjes drongen op om de tepels; 't was zoeken, snuffelen, wegstooten, elkaar verdringen, weer opduwen, gillen, tot ieder zijn eigen tepel had. Toen begon 't begeerig gulzig gezuig met kopstooten tegen de tepels; de zeugen, met half-dichte oogen,
| |
| |
lagen stil, heel zich gevend aan 't gulzige kindvolkje, alleen soms even dof knorrend.
De kinderen bleven nog even kijken, hun opmerkingen uitgillen, maar de biggen lieten zich niet storen in hun volste zuiggenot.
‘Kom, goane jullie nau mee in de koestal,’ stelde Guurt voor, liep al vooruit naar de glazen deur, die van onder tot boven beplekt was met kwakken koemest.
Lauwe wasem en scherpe stank wademde hun tegemoet uit de schemerige stal, waar flauw de koekoppen en lijven oplijnden.
‘Hè lekker warrempies hier!’ vroolijkte Riek, haar lijfje schurkend, dat weer koud was geworden na de eerste gloeiwarmte.
Hun oogen wenden aan 't schemerlicht, zagen duidelijker de koekoppen, allemaal hun kant opgekeerd, de goedige domme oogen droefgeestig hen bestarend, zonder verbazing, zonder vraag.
Loom wreef soms één zijn hals langs de paal, en zagend schuurden de touwen door de ijzeren ringen.
‘Nau, benne 't geen mooie beeste?’ vroeg Guurt, al met boerentrots op 't vee. ‘Kaik die es, wat 'n breeje kop!’
‘Wat 'n groote horens,’ bewonderde Riek, raakte even met haar dunne vingertje de horen aan, die bochtig oppunte boven de breede kop.
Nu steeg gedempt kopergeluid op, langzaam aanzwellend als roep van misthoorn, herhaald in een anderen hoek, zachter, lichter, dan in eens weer zwaar dreunend.
De kinderen liepen tusschen de twee rijen koppen door, Guurt vooruit, handig uitwijkend als soms één plotseling zijn kop wat ver vooroverboog met stoot-beweging van de horens.
‘Der benne der wel kwoaje bai,’ vertelde ze.
‘Nau!’ viel Jan bij, ‘die groote is 'n kreng; die
| |
| |
hêt me onderloast gestoote dâ 'k 't 'n week voelde. 'k Mos plat legge blaive.’
‘En watte zai je moeder?’
‘'k Heef geen moeder?’
‘Ik ook niet,’ viel Riek in, ‘main moeder is dood.’
‘Maine ook,’ vertelde Jan gewichtig, ‘ze lait in Amsterdam begroave, en jauwes?’
‘Weet 'k niet.’
‘Riek hêt geen vader ook,’ wijsneusde een andere jongen; ‘moeder zait asdat ze der nooit een gehad hêt.’
Riek keek hem even aan met verbazingsoogen; toen in eens driftte ze op: ‘dâ's welles! lillekert!’ haar mager handje kletste den jongen in 't gezicht.
De koeien met rustig kaken-geschuif keken even op bij 't lawaai, bewogen zich niet verder.
Riek gaf den jongen een duwtje, dat hij struikelde over den afstap, en hij stompte haar tegen den rug, maar Guurt riep: ‘neenet, nau niet krieuwe!’
Ze deed de deur open die hen in 't achterhuis bracht, groote vierkante hal, waar de stemmetjes vergalmden met vreemd-verhelderde klanken. Langs den muur rijden de koperen emmers en de blauwe melktesten, van binnen hel-wit blinkend. Over de blauw steenen vloer lag een lap vaal kleedengoed van de kamer naar de staldeur.
't Was hier maar schemerig licht en kil bijna, nu buiten alles opgroende en zonde.
‘Willen we na de kaffies kaike in deanderehooibarg?’
't Heele troepje stoof 't erf weer op, elkaar beduwend, Riek nog wat stil, haar mondje nijdig saam-gegroefd.
Toen ze thuis kwam, vroeg ze aan opoe af ze heusch geen vader gehad had, maar vrouw Wijzel snauwde haar af: ‘Wat klets je; kom niet met zukke proatjes an!’
Riek zweeg, maar 't bleef een vraag in haar, wat er met haar vader kon gebeurd zijn.
|
|