| |
| |
| |
III.
In 't gasthuis was Marie eerst onverschillig, stilverdrietig, lijdelijk zich helpen latend. Maar langzamerhand, in de rust, het stille klare zaallicht, 't frissche bed, leefde ze weer wat op, ze voelde hier niet meer zoo bewust hoe ziek ze was, als toen ze in de bedsteê lag, stervens-benauwd.
Zij dacht nu weer stellig aan beter worden, aan weer zich kunnen bewegen en zich mooi aankleeden als vroeger; iets van de oude vroolijkheid schaterde in haar op, 't oude verlangen naar levensjool, dat haar vroolijk, druk deed praten met de andere patiënten, tegen 't verbod van de verpleegsters in. Maar soms kwam dan plotselinge afmatting over haar, een inzinking van alle energie, die haar doodmoe hijgend neer deed liggen; toch, zoodra zij de slapte voelde wijken, wou ze weer rechtop zitten, wrevelig, dat de zuster het praten verbood; verdrietig omdat ze weer haar lichaam zoo voelde pijnen.
's Nachts sliep ze weinig; dan in de stilte, voelde ze meer dan overdag 't knaagpijnen van haar rug, wou telkens verlegd worden, lastig, dwingerig als een kind, dan in eens weer dankbaar, week-vriendelijk.
Allijd door verlangde ze naar Riekie, hare teederheid werd grooter nog door den afstand en door hare zwakte; zij voelde het verlangen schrijnen en huilen als knagend heimwee.
| |
| |
Eén van de zusters schreef voor haar aan vrouw Wijzel om over te komen met Riekie, maar vrouw Wijzel kon 't niet doen om de kosten.
Toch, toen de zuster nog eens schreef, nu dat Marie heel ziek was, niet lang meer te leven had, kwam ze.
Marie was wild-opgewonden blij, ze nam Riekie bij zich, zoende 't kindje zóó woest, dat 't huilen ging, drukte 't tegen zich aan, hare tranen druppelend langs 't magere gezicht. De zuster nam het kindje weg, gaf 't weer aan vrouw Wijzel. Marie lachte nu weer, maakte grapjes, praatte opgewonden met groote schitteroogen, de jukbeenderen gloeiplekkend, benauwde hoest telkens opsnerpend.
Toen haar moeder heen wou gaan, werd ze verdrietig, huilde dwingerig boos. Maar de zuster drong vrouw Wijzel naar de deur, en daar achter 't witte zaalschut fluisterde zij: ‘Uw dochter is héél ziek; 't kan niet lang meer duren.’
Vrouw Wijzel keek haar aan, verbaasd, onwillig om te gelooven. ‘Kom juffrau,’ weerde ze af met iets van haar snauwende nijdigheid.
Maar de verpleegster met haar kalm-wetend gezicht, knikte. ‘Werkelijk, ze heeft voortdurend koorts.’
‘En ze is zoo vroolijk!’
Even schouderschokte de zuster, haar hand met de witte manchet legde zich op vrouw Wijzels arm en zacht, met haar kalme stem van gemeenzaamheid met 't verschrikkelijke: ‘dat kennen we; zulke patiënten zijn haast altijd zoo, ze hebben geen besef van hun toestand. Ziet u dan zelf niet, dat ze achteruit is gegaan, vermagerd?’
‘Och juffrau, ik doch asdat dat door het witte bed kwam en het vreemde jak en zoo.’
Nog eens schudde de zuster 't hoofd, groette, ging toen weer de zaal binnen.
| |
| |
Marie lag nog te huilen, wild verdrietig, heel haar lijf schokkend.
De zuster, vanaf een ander bed, waar ze een zieke verlegde, zei sussende, troostende woordjes, beknorrende zinnetjes ook, als tegen een dwingerig kind, tot Marie luisterde, zich troosten liet, bang ook voor de bedreiging, dat Riekie niet meer zou mogen komen,
Toen ze weer even stil lag, begon ze te hoesten, benauwd, en toen 't groenige slijm was opgegeven, bleef ze roerloos liggen, de skelethanden slap op 't laken.
Een paar weken later werd ze overgebracht naar de zaal voor ernstige zieken. 't Was haar niet gezegd, maar zij begreep 't aan het stille hier, 't droeve. Hier was geen ander gerucht dan 't doodssteunen van zieken, 't rochelen van een stervende, niets dan klachten, pijnkreten en smeekingen om verlossing uit 't lijden.
En 't licht viel hier matter binnen, getemperd.
Marie's bed stond dicht bij het raam, ze kon in den tuin zien, waar de boomen al knopten, de heesters uitbotten in eerste lentevreugde. Tusschen de scherpe lucht van jodoform en lysol snoof ze soms den geur op van de lentelucht, die binnenzoelde door 't open tuimelraam als groet van het leven aan de stervenden; dan was weer sterk in haar het levensverlangen, voelde ze week medelijden met de andere patiënten, die ze allen zieker dacht dan zichzelve.
Maar ook kwam hier, te midden van andere doodzieken en stervenden, soms angst over haar, wilde, ontzettende angst voor het sterven en voor wat daarna komen zou; 's nachts, in haar halve sluimeringen, had ze dikwijls visioenen van de hel, kinderlijke, schrikkelijke voorstellingen van monsters, die haar vastgrepen met gloeiende tangen en haar in 't vuur
| |
| |
gooiden, voorstellingen, die ze vroeger weggelachen had, maar die nu werkelijkheid voor haar werden, vlak-bij, de naaste toekomst. Dan gilde ze wild-op met angstvertrokken gezicht, haar handen krampten om den arm van de verpleegster, die haar wou bedaren. Ze wou dat warme sterke, levende lichaam bij zich houden, zich er aan vastklemmen, maar de zuster, altijd weer geroepen bij andere patiënten, maakte zich langzaam los, en Marie lag naar haar te staren met groote angstoogen, zwarte holten in 't blauw-bleeke gezicht.
Als het dag werd, week de angst weer, lag ze stil te verlangen naar Riekie, maakte ze ook wel weer plannen voor later als ze beter zou zijn, maar vager toch, minder zeker dan vroeger.
Ook aan wat vroeger geweest was, dacht ze dan, aan de jaren toen ze diende, wat voor plezier ze gehad had met andere meisjes, 't werd alles nu weemoedige herinnering, omwaasd door den rouwsluier van 't voor goed voorbijë. Toen kwam het laatste, 't enkel nog maar denken aan eigen lijden, 't enkele verlangen daarvoor verlichting te vinden, in eindeloos verschikken van kussens, wegduwen en weer ophalen van dekens. Stikkende doodsbenauwing knelde haar borst dicht, overdekte haar met klam zweet; heel haar lijf pijnde, overrauwd met wondeplekken door 't doorliggen.
Toch, soms nog even, gloorden beterschapsgedachten, hoop op de toekomst, maar spoedig vervaagden die gedachten weer, vernield door de pijn, de benauwdheden.
Vrouw Wijzel was gewaarschuwd om te komen als ze hare dochter nog wou zien; ze kwam in den morgen, haar gezicht in de onderdanige vriendelijkheidsplooi, die 't vanzelf aannam als ze buiten haar eigen omgeving kwam.
| |
| |
Riekie was in slaap gevallen op haar arm, 't hoofdje tegen grootmoeders schouder gezakt, heel 't lijfje slap tegen het oude lichaam aanleunend, als teer vogeltje, zoekend naar koestering.
In de vestibule kwam één van de zusters bij vrouw Wijzel, zei met effen gezicht: ‘Uw dochter is niet bij kennis; u moet u op 't ergste voorbereiden.’
Vrouw Wijzel knikte met mummelenden mond.
‘Ik mag der toch wel zien?’ vlei-vroeg haar onderdanige stem.
‘Zeker, maar dat kind...’
Riekie bewoog plotseling, de armpjes sloegen wild in de lucht, 't kopje werd wat opgetild en de oogjes lodderden open, vielen weer dicht, gingen weer open, wijd-nu in verbaasden kijk. Even lachte het mondje tegen opoe, met wijd-vertrekken van de lipjes.
‘Dag m'n hondje, m'n schatje, arm schoap,’ mee-warigde vrouw Wijzel, haar oogen kleintjes, bijna gansch weggekropen achter de leden.
‘Dat kind kunt u niet op de zaal brengen,’ zei de zuster; ‘uw dochter zou 't toch niet meer herkennen.’
Vrouw Wijzel wiegde haar hoofd heen en weer met spijt-gebaar:
‘Och, och, juffrau, zau 't niet kenne?’
‘Onmogelijk; 't zou hinderen voor de andere patiënten.’
Even verstrakte vrouw Wijzels mond zich in nijdigheidskneep, maar haar stem bleef vriendelijk-onderdanig. ‘Joa, ziet uwe juffrau, ik meende asdat m'n dochter der groag nog es zau zien; moar wat mot 't nau, denk uwe?’
De zuster dacht even; toen zei ze: ‘Weet je wat. breng 't kindje maar even bij den portier; zijn vrouw zal der wel op willen passen. Klop maar aan die deur.’
| |
| |
Vrouw Wijzel klopte aan, liet Riekie bij de portiersvrouw, goedige dikkert, die het kindje dadelijk aan 't lachen maakte. Toen stil, volgde ze de zuster, op haar teenen de breede trappen oploopend, waar 't licht koud van boven binnen-witte door mat-glazen koepelruit.
't Was geen gewoon bezoekuur. In de zaal droefden de ziekegeruchten, en rustig, als effenend strijkend over de klachten en 't pijngesteun, kalmden de stemmen van de twee verpleegsters; luidloos bijna verruischten hare zachte voetstappen.
Scherpe medicijnlucht doorgeurde de atmosfeer en soms bij een windvlaag, zoelde door de open ramen, vreemd daardoorheen aroma van de lente.
Eén van de zusters bracht vrouw Wijzel achter de schutten, die om Marie's bed waren gezet, het afsluitend in kleine rustige kamerruimte.
Marie lag roerloos; 't blauw-bleeke gezicht met de gesloten oogen als gestorven, de neusgaten wijd-zwart open, de mond gapend in benauwing.
Het zwarte haar was weggestopt in een witte muts, maar langs het voorhoofd, scherp, randde uit de muts zwarte rouwband als doodsteeken.
De skelethanden lagen roerloos, één met 't witte laken. Zacht kreunde de ademhaling, moeielijk, als afgemat.
De zuster veegde zacht met een doek over 't witte voorhoofd van de zieke, dat nat was van zweet. Dan ging ze weer naar andere bedden, waaruit stemmen opklonken, vragende, smeekende, klagende stemmen, kreten van pijn en benauwing.
In 't bed naast Marie lag een jong meisje kreunend te woelen, met angstigen kijk staarde zij naar 't schut om Marie's bed, als kon ze zien, wat daar achter gebeurde. Bang beluisterde ze elk gerucht, voorvoelend, dat zij ook zóó zou sterven. Ze was hier al zoo lang,
| |
| |
ze had zoo velen zien wegbrengen, en telkens weer in rillenden angst stelde ze zichzelf zóó voor, stervend achter de schutten, dan afgelegd en weggebracht.
Vrouw Wijzel was heftig geschrikt toen ze Marie zag, ze voelde zich klein, overweldigd door de nabijheid van den dood; overdroefd ook door echte smart.
Onbewegelijk zat ze, alleen soms vragend: ‘Marie, hoor je me nog?’
Als een verlichting voelde ze telkens 't zacht aanruischen van de zuster; fluisterend deed ze een paar vragen, blij als de zuster nog even bleef.
Dan zat ze weer stil, haar strakke oogen op de stervende, die stil lag, doodstil, of zóó, zachtkens 't leven uit haar wegvloeide.
Maar plots, wild, sloeg zij met de armen, haar oogen sperden open, akelig vergroot in doodsbenauwing, wijder gaapte de mond in zuchtenden hijg naar lucht; de skelethanden krampten om haar keel.
‘Juffrau!’ gilde vrouw Wijzel, haar stem doorsnijdend de zaalruimte.
De zuster kwam toeloopen, hief Marie wat op in haar armen; gorgelend geborrel reutelde op uit haar borst, en plots gulpte een golf bloed uit 't wijde mondgat, overroodend de witte lakens; in benauwden hijg stootte nog even de ademhaling, de trekken verstarden in doodsstrakheid. Een oogenblik nog hield de zuster het lichaam op; toen zacht, liet zij het zakken in de kussens, haar stem verfluisterde een paar woorden tegen vrouw Wijzel, die huil-jammerend haar schort voor de oogen hield.
Over het land feestte lenteviering; alles groende, bloesemde, geurde. In de bosschen jubelden de vogels hun liefdezang, zoemden goudglanzende in- | |
| |
secten in lichtdronken stoei, dansend in de zonnestralen, die neerpijlden tusschen de bedonsde takken.
Op de bollenakkers was 't gloeiende kleurleven al gestorven; in kalmen wiegel golfde 't blauw-groene hyacinthenlof; op de crocusvelden warrelden de fijne, al dorrende haren en rustig, breed-uit stond 't matte tulpengroen.
Híer en daar pracht-kleurden nog wat late en Darwin-tulpen, gracielijk wiegend op de hooge stengels als elegante vrouwen in zwierig dansgebaar.
In langzamen rythmus wiegden daar geheim-zwarte sultanes naast koel-blanke Noorsche prinsessen; prachtig-fiere bloemkoninginnen in lila en teer-rose gewaden bogen in zachte fluistering naar stil drijvende blanke zwanen.
Rood-dooraderde parelmoeren schelpjes als scheepjes voor feeën, droomwiegelden in zachte deining; en fel-rood als karbonkels, gloeiden kleine toortsen, geheven op groen-blauwe stengels.
Vreemd, als vergeten, gloeiden die enkele kleurplekken tusschen de stil-groene akkers er om heen.
Overal bewogen werkers, mannen en jongens in buk over de bedden; soms, zwart plekkend, een parapluie boven hunne hoofden, waaronder ze neerbogen in tuur naar zieke planten.
Op de fluweel-groene weilanden stapten de koeien in rustige grazing, dartelde een jong paard, uitgelaten-blij, plots zich omrollend op 't gras, de vier pooten dwaaswild in de lucht zwaaiend.
Aan vrouw Wijzels pereboom schitterde de witte bloesems, oversneeuwend den melaatsch geplekten muur en de vervelooze daklijst; tusschen de takken boven het vaalroode dak, rustten ze als witte vlinders met gevouwen wiekjes.
Langs het zandpad, langzaam, slofte vrouw Wijzel aan, zwart somberend in al 't lichte, blijde, kleurige.
| |
| |
Riekie hurkte op haar arm, dreinerig klaaghuilend met plots opgieren als grootmoeders snauwstem ‘stil!’ snerpte.
Jan kroop in den moestuin bij 't bed postelijn, dat gewied moest worden; zijn blauwe kiel vroolijkte in den zonneschijn boven den smerigen pilow-broek, vaal als de grond.
Zijn groote, ruwe, verzwartte handen omgrepen als klauwen de brandnetels en andere onkruidplantjes, smeten ze op 't pad.
Hij mompelpraatte wat, klanken, woorden zonder zin, vloeken soms, en smakkend zogen zijn vale lippen aan 't zwarte pijpstompje.
Vrouw Wijzel keek even aarzelend naar hem, toen, traag, slofte zij 't huisje binnen, waar benauwende stank dwalmde van lang gedragen kleeren, haarolie en slechte koffie.
Stien zat op haar plaats aan tafel, koffie slurpend, den rechter elleboog steunend in de linkerhand, de vette rechterhand het kommetje omkwabbend, de oogen dichtgeknepen in poesachtig genieten.
Vrouw Wijzel zette het kind op den grond, liet ratelend het ophaalgordijn neer, woordoor de kamer plots verstild lag, afgesloten als een cel.
‘Stien, Merie is dood!’ verfluisterde ze, lang uitgerekt, de teemstem waarmee ze tegen Stien praatte, nu nog verweekt door 't verdriet, dat ze voelde als meêlij met zich zelf. Ze keek Stien aan, of ze van haar een beklag-woord verwachtte.
‘Dood! dood!’ gilkermde Stien, bleef 't woord doorgalmen, tot haar moeder plots nijdig snauwde: ‘schai uit! leg niet zoo te schreeuwe!’
Toen, verschrikt, haar arme dwaaloogen in droeven staar op haar moeder, verzachtte ze 't galmen, bleef nog murmelen: ‘dood! dood!’ zachter en zachter, tot 't geluid, klankloos verstilde.
| |
| |
Vrouw Wijzel liep naar buiten, naar Jan. ‘Merie is overleje,’ zei ze, kortaf nu, als onverschillig.
Hij keek op, hief zich op zijn knieën, begon in eens woest te lachen, armzwaaiend dat 't zand afregende van zijn beefhanden.
‘Zoo? zoo?’ schreeuwde hij, ‘en hê je der der jong achternoagestuurd? Of kenne wai doar altemet voor opdroaie?’
‘Hau je bek, smeerlap!’
Snijdend versnauwde haar scherpe stem de paar woorden, toen slofte ze weer terug naar 't huisje, langzaam, als gebukt onder smartgewicht.
Wat was dat voor leven, dat van haar, zoo'n ongelukkig kind en die gekke broer en nou dat goeie kind weer dood en altijd maar zwoegen om ten minste te eten te hebben!
In 't keukentje zakte ze neer op een stoel en begon wild te huilen, te snikken, de beenige vuisten vóór haar gezicht, de voeten stampend als in lichaamspijn.
Toen ze Riekie hoorde kraaien in de kamer, flitste ontzettingsgedachte door haar hoofd. Als dat kind ook eens tering had of gek was! In schrik-staar sperden haar oogen open, haar tranen plotseling weggedroogd. Dan zou ze 't kenne vermoore: ze wou niet meer gekken, niet meer zieken, dat was ze zat.
Wild sprong ze op, rumoerde de kamer binnen. Riekie zat naast Stien op den grond, aaide de grijze poes, plukte met de dunne vingertjes aan de zachte katteharen, kraaide als de poes met zijn kop tegen 't handje duwde. Stien keek er naar, onnoozel lachend.
Met een ruk nam vrouw Wijzel 't kindje op, keek 't strak aan, met wijd open oogen, hard en wreed. 't Kindje sperde de oogjes open, verbaasd, 't lachte even, toen, bang, begon het te huilen.
Maar de grootmoeder was tevreden. 't Zag er uit
| |
| |
als een gewoon kind en in haar blijdschap, in haar verweekte stemming ook, begon ze 't kind te zoenen, wild, zooals ze 't nooit gezoend had.
Maar de emotie kalmde bijna onmiddellijk weer, en toen kwamen weer al de gedachten: 't was toch een schandekind, 't was toch niet gewoon.
Hard bonsde zij 't neer op den grond, waar 't opkrijschte in scherpen huil.
Stien sjokte op van haar stoel, liet zich neerploffen op den grond, begon te aaien over Riekie's gezichtje, zong met haar geweldige stem vage klanken, eentonig, tot 't kindje begon te lachen met hooge gilgeluidjes.
Vrouw Wijzel was aan 't boenen gegaan in 't keukentje, haar gezicht verstrakt, hard weer als een masker.
|
|