| |
| |
| |
II.
Winter droefde om 't huisje en over den moestuin, waar nog wat roode kool somber paarschte naast vroolijk, roodgepunt knolleloof, sierkrullende boerekool en bleeke witte.
't Aardappelland lag brokkelig vergrauwd, en er naast lag een klein hoekje, beplant met tulpen, 't lange riet in dunne slierten er overheen. Mal zwartte daar een vogelverschrikker, droef-komisch in 't zacht gewiegel van de wijdgestekte stokarmen, den gescheurden hoed naar voren gezakt, alsof een gezicht daaronder wegkroop.
De akker, waar zomers de haver gegolfd had, was nu één dof-bruine, doode rietvlakte, waaronder de hyacinthen rustten; dun stokkerig rijden de jong-geplante beukehaagjes, hier en daar een goud-bruin blad trillend aan 't dunne stengeltje.
Op den versten hoek de silhouetten van twee mannegestalten, in zwaar spitwerk het grauwe zand keerend, dat de kluiten zich rijden als opgezette steenen.
De weilanden, vaal-grijs, verlaten onder den droef-grauwen hemel, weken weg in nevelig-melancholieke verten; enkele boerewoningen, wegschuilend onder zwarte winterboomen, donkerden in 't eindeloos vlakke, en drie molentjes staken hunne wiekarmen op, 't netwerk fijn-zwart raggend tegen de vale lucht.
't Oude muurbrok, vergrauwd, scheen nog ouder geworden, dood, als versteening uit den oertijd; 't gestruik op den hoek niets als gewar van zwarte
| |
| |
takjes; de vlierstruik leunde moe tegen de brokkelsteenen, en soms, krassend, vlogen een paar kraaien op, zwarte doodsvogels. Ze naderden voorzichtig den vogelverschrikker, streken bangelijk neer op 't tulpenhoekje, telkens weer opfladderend met wilden slag van de zwart-glimmende vleugels.
Ook het huisje scheen ouder, nu zijn vale armoede niet werd overgroend door 't bladgewar van den pereboom. 't Gelapte dak vaalde somber boven de plekkerige, scheefzakkende muren, waar de pereboom zijn verwrongen kale takarmen over slangde als in wanhoopsgebaar; de groene deur, moeielijk dichtgehouden, gaapte met reten en kieren; het bovenraampje dofte zwart als een duister gat.
Voor de twee ramen op zij strakten de koud-witte vitragegordijntjes, vol dikke naden waar de scheuren bij elkaar waren gehaald.
Binnen grauwde het licht, schemerig tusschen vochtig waschgoed, dat aan lijnen te drogen hing in de kamer en 't keukentje, alles bekrompen makend, nauw en laag. Gore, vochtige stank wasemde in de hitte, uitstralend van de gloeiend gestookte kachel, waarboven de lucht hittetrilde. Alleen boven en vlak om de tafel was 't vrij van waschgoed; daar zat Stien op haar gewone plaats, 't raam verdonkerend door haar logge lijf. Zij staarde in 't bloemtuintje, waar nog wat vale grassprietjes armzalig oppuntten tusschen nat-glimmende bruine bladeren.
Vrouw Wijzel was in 't keukentje, rommelgooiend met pannen bij het fornuis.
Jan zat dáár aan de tafel, zwaar hangend op zijn stoel, loom tabak verkauwend tusschen zijn zwarte tanden, dat de ééne wang dwaas opbolde.
Zijn zuster kwam naar hem toe, bukkend onder 't waschgoed door, dat toch nog even nat-slierde tegen haar hoofd.
| |
| |
‘Hier, schillen,’ snauwde ze kortaf-nijdig, zooals ze altijd tegen hem sprak, en bonkte een bak met aardappelen voor hem neer, groote, grauwe knollen, gedrochtelijk vergroeid tot monsterachtige rattenlijfjes zonder pooten, ineengedrongen varkenskopjes met putoogjes of langgerekte foetuslichaampjes met drie koppen.
Jan, met koppig-sluw oogdichtknijpen, schudde 't hoofd.
Dadelijk driftte zij op, haar gezicht vuurrood: ‘Niet? je zel 't doen; verstoan?’
Maar hij, met razernij in zijn oogen, zijn handen in woest trillenden greep over de tafel, viel uit:
‘Ik heb der schait an, ik verdom 't! loat die satansmaid dan niet in der nest legge, zoo'n lui varreke, die loat ons voor der werreke. En doar, dat andere uilskuike, dat stomme loeder, zit der ook moar bai; je zau der....’
Door de open deur balde hij de vuist naar Stien, die onbewegelijk bleef zitten, starend, met haar dwaalblik.
‘Hau je bek,’ nijdigde vrouw Wijzel, ‘ik bê je gescheld al lang zat, as je nog één woord zait, smait ik je op stroat! En nau schille!’
Ze bleef hem bestaren met haar wreede dwingoogen, tot hij, bang, als schuw dier, de bak met aardappelen naar zich toetrok, loom begon te schillen.
Uit de bedsteê in de kamer schraapte op droog kuchen, zich verscherpend tot scheurende hoest, die plots verstikte in benauwd rochelen.
Vrouw Wijzel liep er heen, weer bukkend voor 't natslierende waschgoed, reikte de pot aan Marie, die half opzat met reutelend nakuchen, de handen tegen haar borst. In 't half-donkere bedsteegat leek ze een verrezen doode, met de hol-starende oogen en de zwarte haarslierten.
| |
| |
‘Hê je 't weer zoo te kwoad?’ meewarigde vrouw Wijzels stem, toch niet zoo lijmend-vriendelijk als wanneer ze tegen Stien sprak; ‘je mot nog eres van 't flessie neme.’
Marie, gedwee, nam den lepel aan, slikte 't bruine vocht, haar gezicht even vertrekkend om den inktsmaak.
Toen opgelucht, zei ze: ‘zoo, dâ's weer over; ff, wat is 't heet!’
Ze schopte de dekens weg met wild beweeg van haar magere beenen, bleef zóó ongedekt liggen, uitgeput.
‘Sloapt Riekie nog?’ vroeg ze.
‘Joa; loat der asjeblieft, ze is nau puur zoet.’
Marie lag weer stil, met benauwd-piepende ademhaling.
Zóó ziekte ze nu voort, dag aan dag, altijd in de benauwddompige bedsteê, half stikkend door de gore lucht van 't waschgoed. Alleen 's avonds even, sjorde moeder haar op een stoel als het bed werd opgemaakt; dan hing ze slap, als geknakt, tegen de leuning, te moe zelfs om te praten. In den zomer was ze nog een beetje opgeknapt, wel pijnde haar rug altijddoor, en was haar hoofd soms vreemdlicht als leeg, soms duizelzwaar, alsof een gewicht op haar achterhoofd drukte; maar ze kon toch wat werken in den moestuin en in huis bollen pellen. Eindelijk, op een winderigen Septemberdag was ze gaan hoesten, scherp, pijnlijk, dadelijk met slijm-opgeven en toen de najaarsvlagen aanstormden was ze in elkaar gezakt aan de waschtobbe, gebroken, pijnkreunend.
Nog wat dagen zat ze op, peuterend aan naaiwerk, tot ook dat niet meer ging, ze haar moede lijf niet meer uit de bedsteê kon opwerken. Toch hoopte ze nog weer op te zullen knappen, nu weer uitziend naar 't voorjaar, terwijl de winterdagen voortsleepten, vaal-grijs donker, in benauwing van kachelhitte en chloorstank.
| |
| |
Om haar en 't kind kon haar moeder nu niet heele dagen uit werken gaan, ze waschte thuis, nijdig omdat ze 't moest doen, telkens uitvarend als ze bukken moest voor 't waschgoed; snauwender, nijdiger tegen Jan, ongeduldig tegen Marie. Soms voelde ze sterk het medelijden met zich zelf, omdat dit ongeluk nu weer over haar kwam, en dan werd ze week, sprak meewarig tegen Marie, in hàar voelend een stuk van haar zelf, dat ook neergetrapt was, versmeten.
't Kindje verzorgde zij nu heelemaal, onverschillig, zonder liefde, alleen soms met zoet-lijmende vriendelijkheid, die ze zich eigen had gemaakt, wáár ze ook kinderen ontmoette.
Marie mocht 't kindje niet meer bij zich hebben in bed; de dokter had 't verboden om haar ziekte. Zij voelde het als wreedheid, of ze doodgemaakt werd al bij haar leven, ze voelde haar moeders hard alléén-dulden van 't kindje, als een voorvoelen hoe 't later zijn zou als zij dood was, dood, dood!
't Woord kwam telkens in haar opdreunen met lugubere angst, midden tusschen haar hoopgedachten op 't voorjaar, op beter-worden als de zon weer zou schijnen, als alles opleefde.
Strak lag zij te staren als haar moeder 't kindje aankleedde, met rukkerige, kort-affe bewegingen. Marie voelde dat die scherp-lieve woordjes niet uit echte teederheid kwamen, en met doodsangst dacht ze er aan, dat oom Jan 't kindje haatte, wild als een beest.
In haarzelve had het moederzijn een groote teederheid wakker geroepen, die ze nooit nog voor iemand gevoeld had, hare lijfzwakte vergrootte die nog, verweekte ze, dat ze altijd te huilen begon als zij 't kindje zag. Dien morgen ook, toen ze 't in haar moeders handen zag, had ze liggen kramphuilen, dat haar arme lijf wild schokte, en zacht had ze gemurmeld: ‘arrem schoap, arrem, arrem schoap.’
| |
| |
Toen in eens had zij 't gewaagd:
‘Zeg moeder, as ik dood goan....’
‘Och maid, leg niet te kletse, wie proat der nau van doodgoan,’ weerde vrouw Wijzel luchtig af.
Maar Marie weer, dringend: ‘Joa, joa, 't ken toch.... ik ben zoo ziek, zeg moeder, blaif je dan zorrege voor Riekie?’
‘'t Zal wel motte hè,’ antwoordde vrouw Wijzel, hard.
Marie begon weer te huilen.
‘'t Schoap ken toch niet hellepe, dat 't in de wereld is,’ hakkelde ze.
‘Nee, dá's jau schuld, en van die verrekte schurrek....’
‘Nau joa, noa joa, ik proat nau over Riek; ze is nog zoo klain, en as 't temeê is, dat ik....’ Ze hield in eens op, haar woorden verdrinkend in snikken met scherp hoesten er tusschen.
Vrouw Wijzel, verschrikt, kwam met 't kindje vóór de bedsteê, suste: ‘nau, nau stil moar, snotter moar niet zoo, Riekie blaift ommers bai main. Kaik ze deres lache.’
't Kindje, met even vertrekken van 't bleeke gezichtje, lachte, zooals kleine kindertjes soms kunnen lachen, met iets van eigen weten er in, als minachting voor 't grootemenschengedoe.
Marie lachte ook eventjes door haar snikhoesten heen.
Toen zei ze: ‘En as ze groot is, zel ze werreke, werreke voor opoe, niet maissie?’
‘Wel joa, wel joa,’ rustigde vrouw Wijzel, blij dat Marie weer bedaard was.
Ze lag daar nu weer aan te denken, tobberig, onrustig, bang.
In eens klonk kindjes huilen uit de krib boven de andere bedsteê.
| |
| |
‘Stil loeder,’ scheeuwde Jan, maar Stiens toonlooze geweldige stem stootte uit: ‘Moeder!’
Stien had van den eersten dag af iets zacht-aaierigs voor 't kindje gehouden, zooals ze ook had voor de poes. Nu haar moeder 't kindje uit de krib tilde, er mee aan tafel kwam zitten, zat zij 't aan te kijken met schuddinkjes van haar dikke hoofd, een onnoozel lachje om de kwijllippen.
't Kindje, dadelijk tevreden, lachte tegen haar met wijd getrokken spleetmondje, 't paf-bleeke gezichtje vol rimpeltjes, de oogen weggezonken in spleetjes, de dunne neusvleugeltjes zacht trillerend als vlinderwiekjes.
Boven het smalle voorhoofdje spriette 't gelige haar als korte stekeltjes; 't gezichtje had nog de ouwelijke trekken van héél klein kindje, de handjes, bleek-mager, grepen in de lucht als begeerig-zoekend.
Stiens lompe hand kittel-aaide 't kindje, dat 't in eens van wild lachen overging in huilkramp; Stien trok haar hand terug, begon te zing-schreeuwen.
‘Stil loeder,’ nijdigde Jan weer uit 't keukentje, en vrouw Wijzel gemelijk: ‘ze goat nau altaid huile as Stien der kietelt, en die goeierik is toch zoo lief voor der.’
Marie, door 't waschgoed afgesloten in haar bedsteê, dat ze niemand zien kon, riep angstig, vergoelijkend: ‘Ze zel honger hebbe.’
Stien zat nu stil te knikken met onnoozel vertrokken mond, de zwemmende oogen met hun vreemd-droeven kijk 't kindje bestarend.
't Lachte alweer; vrouw Wijzel zette het in de bruinhouten tafelstoel, waar 't slap in zakte, het kopje steun zocht tegen de leuning.
Vrouw Wijzel deed melk in de flesch, proefde aan de speen met smakkenden zuig, toen lei ze de flesch
| |
| |
op de stoelplank, duwde de speen in kindjes mondje; 't zoog gulzig, de handjes in mekaar geklemd.
Marie hoestte weer benauwd, stikkend bijna, tot ze rochelend opgaf.
Hijgend rees ze wat op, haar gezicht pijn-vertrokken om 't schrijnen in haar rug, ze rekte zich, tastte naar de beddeplank, maar haar arm reikte zoo ver niet.
Ze liet zich weer achterovervallen, en onduidelijk, 't slijm verkauwend in haar mond, riep ze: ‘Moeder!’
Maar vrouw Wijzel, in 't keukentje rammelend aan 't fornuis, hoorde niet.
Jan stond nu in de kamer voor 't raam, zijn lichaam al 't licht wegnemend, zijn handen in staag bewegen op zijn rug.
‘Oome!’ riep Marie.
‘Wat?’ nijdigde hij.
‘Geef me de pot effe; 'k mot spuge,’ zei ze onduidelijk.
Hij kwam voor de bedsteê staan, wijdbeens, zijn groezelgezicht wreed-plagerig grinnekend met clown-achtig vertrekken van zijn mond, de oogen gek-wild.
‘Slik 't maar in, slik 't maar in, lilleke dwerg,’ schold hij kwaadaardig.
Marie, benauwd, schudde 't hoofd. Bang kroop ze diep onder de dekens, maar dadelijk kwam ze weer boven, hijgend, vuurrood.
‘Neem 'm dan zellef moar, hoor,’ sarde Jan, ‘je ken der best bai.’ En toen ze bleef liggen, in eens kwaad-bevelend: ‘Nou vooruit, neem 'm dan; doar stoat ie toch.’
Marie, als gedwongen gehoorzamend, rees op, stijf moeielijk, haar arm weer uitgestrekt naar de beddeplank, dat haar beenige pols uit de mouw van 't jak kwam steken. Met de andere hand steunde ze zich, ze hijgde, kreunde, haar lippen op elkaar geklemd,
| |
| |
heel 't gezicht fel-rood met gezwollen aderen of 't barsten zou, haar oogen angstig vergroot.
Jan bleef kijken, altijd met dien sar-blik, die haar bang maakte, haar dwong zich in te spannen tot 't uiterste.
Eindelijk lag ze op haar knieën, haar hand betastte de beddeplank, greep de pot vast.
Verlicht, liet ze 't slijm er in vallen, zonk toen weer neer, hijgend, de oogen gesloten, op haar wangen twee brandend roode plekken, die langzaam verbleekten tot waschachtig wit.
Jan was weer naar 't keukentje gegaan, vroeg knorrig of 't eten nog niet klaar was.
Eten en slokjes drinken, dat waren zijn eenige genietingen, 't eenige waar hij duidelijk aan denken kon, 't eenige, waarnaar hij verlangde. Borreltjes kreeg hij niet veel, maar eten, eten, dat was er ten minste elken dag; al kreeg hij nooit zooveel als hij zou willen.
‘Wacht moar effe,’ snauwde zijn zuster, en kortafbevelend: ‘enne asse we gegete hebbe, dan goan jai kole snaije om te vente morge.’
Hij knikte even, strak kijkend naar den ijzeren pot, waarin vrouw Wijzel aardappelen stampte met witte kool.
Na een oogenblik schepte ze 't in een ijzeren schotel, bracht die naar de kamer, steeds bukkend voor het waschgoed. Stien was er niet toe te bewegen, in 't keukentje te gaan zitten; daarom aten ze in de kamer. Als er geen waschgoed te drogen was, kookte vrouw Wijzel op 't kacheltje in de kamer, nu ze toch stoken moest om 't waschgoed, gebruikte zij 't fornuis.
Ze schepte wat op een bord, deed er vet over uit 't kommetje, bracht 't toen aan Marie.
Marie voelde een walging, ze was nog zoo moe. ‘Nee moeder, ik mot niet,’ weerde ze af.
| |
| |
Maar vrouw Wijzel, druk bedillerig: ‘Je mot wèl; leg nou niet te kletse, as je niet eet, wor je niet beter.’
Zij zette het bord op een stoel voor 't bed, kroop weer onder 't waschgoed door, ging aan tafel zitten, waar Jan al snoof en smakte, Stien haar mond aflikte. Stien greep naar 't eten op haar bord, maar vrouw Wijzel beval: ‘eerst bidde!’
Gehoorzaam bleef Stien zitten, terwijl haar moeder bad, haastig, kort, met amper oogsluiten, de vingers maar even in elkaar gehaakt.
't Kindje, scheef hangend in den stoel, kraaide schel; Jan lachte sluw-gemeen. Hij durfde niet gaan eten, bang voor zijn zuster, maar hij verdraaide 't ook om te bidden.
In zijn vertroebeld brein felde wilde kwaadaardigheid tegen God, die hem nooit genoeg te eten gaf, en hem altijd wou laten werken.
Tegen zijn zuster durfde hij er niet over spreken, maar als hij alleen was, buiten, of in zijn hokje op zolder, vloekte hij met de allergemeenste godslasteringen, lekker voldaan omdat hij God zoo plaagde.
Als dominé kwam, vluchtte hij weg, bang dat die iets wist van die vloeken en hem een standje zou maken.
Vrouw Wijzel was ook niet echt godsdienstig, maar ze hield de sleur, ging trouw naar de kerk, was kruiperig eerbiedig tegen dominé, altijd met 't gevoel, dat ze misschien nog eens aan de bedeeling zou komen.
Ze zou ook nooit gaan eten zonder bidden, maar God stond buiten haar dagelijksche zwoegleven. Wel, zonder 't voor zichzelve te durven uitspreken, was ze dikwijls nijdig, omdat ze op zondag niet werken durfde in haar tuintje, al verstikte de boel ook van 't onkruid. Als ze 't deed, zou ze worden uitgescholden, weggetrapt; heel de streek was felkerksch, er onder gehouden door dominé's en pastoors. En behalve die angst
| |
| |
voor de andere menschen, leefde altijd in haar ook de angst voor een geheimzinnige macht, die toch misschien haar straffen zou als ze niet gehoorzaamde.
Marie luisterde naar 't smakkend kauwen van de anderen; ze werd er misselijk van, maar als ze niet at, zou moeder kwaad zijn.
Moeielijk haalde ze het bord van den stoel en schepte wat van het eten met 't al stollende vet op de vork; in haar mond vergrootte 't zich tot een slijmerige prop, ze kauwde en kauwde, tot ze eindelijk, benauwd, het doorslikte.
Nog één schep nam ze; toen kon ze niet meer. Moe sloot ze de oogen, te uitgeput zelfs om het bord weg te zetten, waarvan dewee-vettige lucht haar toch benauwde.
's Middags kwam de dokter, klein correct mannetje, breed in de dikke overjas, een pelsmuts op, de handen in dikgevoerde glacé handschoenen.
‘Ph, wat is 't hier benauwd!’ knorde hij dadelijk, zijn wenkbrauwen hoog opgetrokken, wat iets grappig-verwonderds aan zijn gezicht gaf. ‘Neem es wat van die rommel weg.’
Zijn hand wees met een zwaai naar 't waschgoed.
Vrouw Wijzel trok stukken goed van de lijnen, dat dokter er door kon en 't licht in de bedsteê viel.
Dokter deed vragen, goedig-oppervlakkig, al wetend wat de antwoorden zijn zouden.
‘Je moet naar 't gasthuis gaan,’ overreedde hij nadrukkelijk, ‘dat heb ik je laatst ook al gezegd. dan word je 't eerst beter.’
Maar Marie, in schrik, driftig afwerend: ‘Neenet dokter, ik goan hier niet vandoan!’
Dokter lachte even, schudde 't hoofd met meerderheidsgebaar.
‘Kom, kom meid, zóó moet je niet praten; je wil toch graag beter worden?’
| |
| |
Marie knikte, haar oogen nog groot-open in angst.
‘Nou, en dat word je hier niet, al wil je moeder nòg zoo goed voor je zorgen. In 't gasthuis krijg je precies, wat je noodig hebt.’
‘Jao, joa, dokter,’ ijverde vrouw Wijzel, handen onder haar boezelaar, ‘ik zeg 't ook; ze mot moar na 't ziekehuis; ik heb der ook zuiver niks an of ze hier blaift.’
Maar Marie, zacht, bang: ‘ik wil Riekie niet alleen loate.’
‘Ze blijft toch niet alleen,’ overreedde dokter weer; ‘wees maar blij, dat je moeder zoo goed voor 't kindje zorgt. En als je hier blijft en nog heel lang ziek bent, of misschien,’ dreigde hij, met nadruk, ruwweg, ‘dood gaat, kan je ook niet voor haar zorgen. Nu, denk er nog maar eens over; 't is voor je eigen bestwil. Morgen hoor ik je antwoord wel.’
Hij stond op, groette even, liep naar buiten.
‘Gek,’ snauwde vrouw Wijzel tegen Marie, ‘woarvoor wil je niet noa 't ziekehuis?’
Marie huilde, schor snikkend.
‘Riekie!’ stootte ze uit.
‘Welnau, wâ zou dat? denk je soms asdat ik der vermoore zel?’
‘Och nee, moar ik hau zooveul van der.’
‘Wonder; je aige bloed. Moar ik zorreg nau toch ook voor der. En ik hê geen mellek meer voor je, de gaite stoane droog; 'k mot voor 't kind ook al mellek koope. En ik ken je ook niet altaid zoo oppasse, dus je mot moar goan. As je hier dood goat, hê je heelegoar niks.’
Marie knikte, bleef stil liggen, terwijl haar moeder 't waschgoed van de lijnen rukte, 't kletsend uitsloeg, rekte, neerplakte in kleerebakken.
Zou ze dan toch na 't ziekehuis motte? 'n Hekel dat ze der an had! Niet voor derzelf; je wier goed
| |
| |
opgepast en je had 'n schoon bed. En nau ze niet in de kraam most, zauwe al die kerels der wel niet komme bekaike. Je wier wel gek angekleed met 'n blauw jak; dat ze doar onderloast zoo'n hekel an had gehad! nau kon 't der niks meer schele. Maar Riekie.... die mos hier blaive. Oome Jan kon der wel doodsloan!.... En as ze hier nau toch dood most, zooas dokter en moeder zaie.... Jezes née, dat wou ze niet, dat mos niet!
Ze begon te huilen, haar hoofd onder de dekens, bang dat haar moeder 't hooren zou.
Toen ze weer bedaard was, bleef ze kijken naar 't kindje, dat, in elkaar gedoken in den stoel, met een klosje speelde, poesachtig telkens er naar grijpend met de dunne vingertjes; dan in eens 't weer loslatend. Wat had ze toch mooie oogjes, net der vader, die had ze ook zoo blauw. En wat was ie sterk en wat kon ie der zoene, dat ze niet wist waar ze bleef. Tòch 'n gemeen kreng was ie! Nou ja, zoo ware der zadder; ze had toch dikkels schik met 'm gehad ook.
Een oogenblik, bij 't herdenken, voelde ze zich weer als vroeger, vroolijk, luchthartig, verzot op plezier, maar plots, als angstbenauwing, drukte haar weer 't besef van haar ziek-zijn, en haar naar 't ziekehuis moeten.
Ze was zoo slap as 'n vaatdoek, en dat hoeste.... dat moakte je heelegoar kapot.
Ze bleef liggen denken en woelen, terwijl de winterdag wegtriestte, 't vale licht verdreinde tot zwarte duisternis.
's Avonds ging vrouw Wijzel waschgoed wegbrengen, drie bakken onder 't zeil op den kruiwagen. Na een uur kwam ze terug, doodmoe en bezweet, toch rillend door den vochtigen mist. Plomp zakte ze op een stoel, haar armen slap hangend, haar adem heet-hijgend.
| |
| |
‘Nau, hoe is 't?’ snauw-vroeg ze aan Marie, ‘goan je noa 't ziekehuis?’
Marie knikte stom, gedwee. ‘Kon 'k Riekie moar meeneme,’ verzuchtte zij.
‘Nau joa, dâ's vanzelf, dâ's gekkeproat. 't Zau 'n mooi gezicht weze as je doar mee ankwam. Maar weet je wat, ik zel je wegbrenge en dan mag Riekie mee.’
Marie knikte weer. ‘Mag ik der nau uit?’ vroeg ze.
‘Nau joa, wacht moar effe; 'k ben nog doodop van dat gezeul met de wasch. En 'k mot hier nog opruime. Strakkies hoor!’
Een half uur later stond Marie op, uit de bedsteê gezeuld door haar moeder. Hijgend zat ze op een stoel, haar hoofd telkens afsullend langs de leuning naar rechts of naar links. Onder de zwart omkransde oogen puntten scherp de jukbeenderen boven de wangholten, waarop twee vuurroode plekken kringden en onder de smalle neus stak de kaak vooruit, beenig, doodshoofdachtig met de ver van elkaar wijkende tanden. De donkere oogen stonden wijd open met felle-schittering, als wilden zij nog veel zien van het wegschemerende leven.
Stiens zangstem rumoerde door de kamer; de rauwe klanken bonsden pijnlijk in Marie's hoofd en in eens, met verlangen, dacht zij aan de rust van 't gasthuis.
Toch, later, toen ze weer wat uitgerust was in bed, had ze spijt 't beloofd te hebben, maar 't mos nau moar, 't mos.
Den volgenden morgen zei ze 't den dokter. Hij beloofde dadelijk te zullen schrijven,
Maar er was nog geen plaats, eerst over een week waarschijnlijk, en Marie, blij, hield de dagen vast, lag gedwee, klaagloos om maar niet lastig te zijn, terwijl haar moeder snauwde, wrevelig omdat ze de lastpost nog niet kwijt was, die haar dwong te zwoegen boven haar krachten.
| |
| |
Toen de dokter 't bericht bracht, dat er plaats was, wou Marie wel weer weigeren, maar ze durfde niet; stildroevig hoorde ze alles aan, liet onverschillig haar moeder druk bedillen over 't rijtuig, de buurvrouw, die op Stien moest passen, het aankleeden van Riekie.
Dien laatsten avond, toen Riekie in de krib zou gaan, vroeg Marie om haar bij zich te hebben.
‘Dokter hêt 't verboje,’ aarzelzegde vrouw Wijzel, maar Marie, dwingerig, hield vol, en haar moeder, in eens met de meêlij-gedachte, dat 't misschien voor 't laatst was, gaf haar het kindje.
Marie stopte 't bij zich onder de dekens, drukte 't tegen haar klamme zweetlijf, bukte met moeite haar hoofd om het kleine gezichtje te zoenen, te zoenen. ‘Zoo,’ vlei-praatte ze kinderlijk-zacht, ‘zoo, lekker warrempies bai moeder, hè? lekkertjes sloape goan, zoo, zoo.’
't Kindje lachte, schurkte het kleine lijfje in de warmte, viel in slaap.
Marie huilde met veel tranen, al maar door, tot ze eindelijk, uitgeput, ook insliep, dof, droomeloos.
Helder, vroolijk winterweer den volgenden morgen, de lucht prikkelend fijn in vrieskou.
Op de bollevelden blonk het vochtige riet, als een reusachtige goud-bruine mat, de kale beukenheggen wierpen fijn-scherpe schaduwen op de grijze paadjes.
De slooten die de teer-grijze weilanden doorstreepten, flikkerden en spiegelden als geslepen zilver.
Het blijde licht overjubelde 't huisje, dat, als schuw, wegkroop in de dunne takschaduw van de eiken, de pereboom scheen met zijn wijd-gespreide grijze takarmen nog de melaatschheid van den geplekten muur te willen bedekken. Tusschen de bovenste takken vierkantte het ruitje, effen bevroren als matglas.
| |
| |
't Geel van de kale achter- en zijmuren, tintte fijn onder het vaalroode dak, waarover de takschaduw wiemelde, en ijl-blauw wolkte rook op uit den brokkeligen schoorsteen.
Zoo, in het heldere, onbarmhartige licht, scheen het huisje in zijn scheefgezaktheid, met de gestopte gordijntjes voor de ramen, een arme verlegen invalide, niet wetend van mooi, 't hoofd naar den grond gebogen in somberen oogenkijk.
En sterk, massaal, rees de oude muur op, de grijsbemoste bovenrand scherp kanteelend tegen de blauwe lucht; mooie trotsche grijsaard, nog droomend van vroegere kracht, kennend het eerbiedwaardige van eigen ouderdom.
In het huisje was 't licht, nu er geen waschgoed hing, en er rumoerde zenuwachtig beweeg, terwijl vóór het hekje 't rijtuig voorreed, zwartglimmerig, de ruitjes blikkerend in de zon. Het paard, geduldig, wachtte stil, zijn adem als rook zijn kop omwolkend. De koetsier stapte heen en weer, sloeg zijn armen over elkaar om de kou.
Vrouw Wijzel, in groen jak op kaal-zwarten rok, sloeg een ouden grijzen doek om waarvan de plukjes gehavende franje armelijk bengelden langs haar rug en borst.
Marie hing op een stoel, huil-beverig, slap haar hoofd tegen de leuning, 't lichaam omsjokt door de zwarte japon.
Hare oogen vielen telkens dicht, heel haar gezicht vertrok pijnlijk bij 't rauwe zinggalmen van Stien: ‘Raije, raije, raije in 'n woagetje; as je dan niet raije wil, dan droag ik je!’
Bij de tafel zat vrouw Slokker, de naaste buur, met Riekie op schoot, die haar aanstaarde met wijze verbazingsoogen.
‘Ze ziet toch zuiver wat vreems an me,’ zei vrouw Slokker.
| |
| |
‘Nau mensch, wâ doch je? ze is toch al zeve moande,’ viel vrouw Wijzel uit, met grootmoedertrots.
De dokter kwam binnen, druk, gehaast. ‘Zoo, de equipage al vóór,’ vroolijkte zijn stem, en even vóór Marie staande, de handen diep in zijn jaszakken: ‘En nu je flink houden, hoor! dan zien wij je gauw terug.’
Marie knikte, de tranen druppelend uit haar oogen, wat haar martelfiguur nog armzaliger maakte.
‘Wie zal je dragen, of kan je loopen?’ vroeg de dokter.
‘Wacht, dokter, ze mot 'n doek om.’
Vrouw Wijzel sloeg een groote zwarte shawl om Marie heen; duffe lucht van lang-bewaard-zijn walmde er uit op.
In eens raasde Jan binnen, met wilde stappen van zijn onvaste beenen, zijn armen in woedenden zwaai; zijn gezicht nijdig vertrokken.
‘Mot jai, mot jai raije?’ stotterde hij tegen Marie.
‘Raije, raije, raije in 'n woagetje!’ galmde Stien.
Maar Jan kwaadaardig scheldend, zijn beverige handen in vuisten: ‘zoo'n vuilek! hê je geen poote an je laif?’
Allen waren verbluft; dokter, wat bang, schoof achteruit, maar vrouw Wijzel snauwde, haar gezicht hard: ‘Hau je bek, ongeluk! Merie zel raije!’
‘Ze zel niet! ze zel niet! ik sloan der net zoo lief dood!’ woede-krijschte Jan, op zijn lippen grauwwit schuim, dat viezig zijn kin beplekte.
Dokter deed een stap naar voren, stak zijn hand uit, maar Jan had zijn eerste bang achteruitgaan gezien, liet zich nu niet door hem overheerschen.
‘Lilleke pilledroajer!’ schold hij, maar vrouw Wijzel greep hem stevig bij zijn arm, duwde hem naar de trap.
| |
| |
‘Vort nao bove, derèk!’ gebood haar krijschstem en toen hij staan bleef bij de trap schreeuwde ze: ‘derèk! derèk!’ porde hem in zijn rug.
Hij, met loom-sleepende beenen, begon de trap op te klimmen, met zijn hoofd openstootend het luik; zij liep hem na, gaf hem een duw, dat hij tuimel-viel op het zoldertje. ‘Verrek!’ schreeuwde hij, schopte achteruit. Vrouw Wijzel vlug, trok het luik naar beneden, deed er de knip op. Haastig ging ze de trap af, haar gezicht nog woederood.
‘Zoo, die is opgeborge!’ zei ze voldaan.
De dokter stond nog verbluft.
‘Je hebt 't kordaat gedaan,’ prees hij, ‘maar 't wordt heusch te erg, 't is geen doen voor je.’
‘Och dokter,’ vergoelijkte ze, haar stem weer dwingend tot vriendelijk gefleem, ‘hai is wel naidig, maar derek weer bang voor me; ik ben nogal niet erg beschimmeld.’
‘Nee, nee,’ schertste dokter.
‘Kan die der niet uitkomme?’ vroeg vrouw Slokker met angst-kijk naar de trap.
‘Nee, en dat doet ie niet ook. Nau goat ie op z'n nest legge, tot ik 'm roep om te ete. Nau voor Stien bê je toch niet bang?’
‘Nee, nee.’
Ze keek even naar Stien, die stil de poes aaide, haar lippen slap openhangend, een straaltje kwijl als een grof spinrag neerdradend op de poes.
‘Nu Marie, hoe denk je er over?’ vroeg de dokter.
Marie stond op, beverig, wijd haar armen uitslaand om haar evenwicht te bewaren; toen langzaam, sleepte ze haar beenen voort, haar arm zwaar leunend op haar moeder.
De dokter liep mee, steunde haar telkens even.
Buiten voelde ze in eens een duizeling, heftige benauwing door de scherp prikkelende vrieslucht na
| |
| |
't lange kamerverblijf; zij kon niet verder: hijgend, kreunend stond ze stil, 't hoofd diep gebogen.
Bij 't rijtuig groepten wat kinderen in kakelend gebabbel, dat in eens verstilde tot gapend gekijk toen ze Marie zagen. Een arbeider kwam aanloopen, bleef ook even staan.
‘Teunisse, help eens een handje!’ riep de dokter.
De arbeider kwam 't zandpad op.
‘Wat hê we nau an 't handje?’ vroeg hij bedaard.
‘Ze is wat slapjes,’ zei dokter, ‘help maar eens dragen, zoo op je handen, dat gaat 't makkelijkst.’
‘Kakkestoelemaije!’ riep vrouw Wijzel.
Ze sloeg stevig haar hand in die van den arbeider en samen met den dokter tilde ze Marie er op. Marie's armen hingen slap om den hals van de dragers, ze voelde zich zoo krachteloos of ze zich niet meer vast zou kunnen houden.
‘Nau jai bent zwoarder as me geld,’ vroolijkte Teunisse, ‘en je botte benne zoo hard; ik voel ze op me hande; 't vet zit jau ook niet in de weg, zeg maid!’
‘Wacht maar, in 't gasthuis knapt ze heelemaal op,’ troostte dokter.
‘Bai main hêt ze 't anders ook goed genog gehad,’ viel vrouw Wijzel nijdig in.
Toen Marie neerschokte in 't veerwiegende rijtuig, bleef ze even stil zitten, een pijntrek om haar mond, haar handen steunend haar rug, waar de pijn altijd schrijnde en knaagde.
Dokter legde haar beenen op de andere bank.
‘Hier is 't briefje,’ zei hij, ‘dat moet je bij je aankomst afgeven.’
Vrouw Wijzel stapte ook in.
Marie deed in eens haar oogen open. ‘En Riekie?’ vroeg ze.
‘Die wou je toch niet meenemen?’ vroeg dokter verbaasd, ‘nee, dat gaat heusch niet.
| |
| |
‘Joawel, joawel, ze zau meegoan!’ klaagriep Marie angstig.
‘Maar as 't nau niet en gaat,’ besliste vrouw Wijzel.
‘Waarvoor goat 't dan niet, je hebt 't toch beloofd.’
‘Nee, dat kan niet. Nu, 't beste,’ riep de dokter, wat ongeduldig.
't Portier werd dichtgeslagen.
Marie huiljammerde: ‘En ik heb der niet goeiendag gezaid.’
‘Och nau, je hêt der toch de heule nacht bai je gehad, 't is zoo ook veul beter; leg nau niet zoo te snottere.’
Vrouw Wijzel was blij, dat 't zoo gegaan was; 't kind was aigelijk moar last en Marie moakte der aige nog hoe langer hoe akeliger.
‘'t Schaap hêt der toch geen weet van,’ troostte ze weer, maar Marie bleef huilen, rampzalig om haar onmacht, om al het wreede, pijnende.
|
|