| |
| |
| |
I.
Avondschijn schemerde over de velden, over een uitgerooid aardappelland, dat paarsig somberde naast een ander, waar 't loof gelig te verdorren stond, verzwart hier en daar.
Verderop golfde een akker haver, de korrels aan de fijne halmen licht trillend in 't avondzuchtje.
Om deze velden heen groende weiland, in wijde verten teer-grijs wegdoezelend, de koebeesten in rustigen stap grazend of mijmerstil herkauwend: een enkele aan den slootkant loeide even op, zacht klagend.
De zon was verzonken achter blauw-grijs gewolk, waar ze een oogenblik doorheen gestraald had met fel-gouden gloed; nu was 't grijs versomberd en er onder, laag aan den horizon, streepte bleek-rood, allengs versmeltend in vleeschkleur.
Langs 't klare blauw van den hemel vlokten lichte veerwolkjes, zachtkens zwevend naar den horizon, waar ze insliepen bij 't zwaardere gewolk; enkele ook verijlden onderweg, vervaagden in 't klare blauw.
De straatweg lag al donker onder de eikeboomen, en in 't eikekreupelhout langs den zoom geheimden zwarte grotten, waarin de kleinere planten wirwarden: brandnetels, doovenetels, koekoeksbloemen, 't dorrende groen van toeterlof.
Een eindje van den straatweg af, toch nog in schaduw van de eiken, stumperde een oud, scheefzakkend huisje, donker-geel gepleisterd met ruwe, vergrauwde plekken als melaatsch, 't dak vaalrood, zwart
| |
| |
bijna in 't stervende licht. Midden in de wijde velden was 't als een apart wereldje met zijn intieme omgeving van moes- en bloemtuintje, waar 't rood van geraniums bloedde naast 't juichend oranje van goudsbloemen en 't stille blauw van lobelia's, dat nu bijna zwart scheen.
In den moestuin stonden koolplanten op een rij: fijntintige paarsche, teer bewaasd als blauwe druiven, en helder groene, naast een paar bedden sla, malsch, sappig kroppend; daarachter gewarrel van postelein en veerachtig wortellof. Stijf-recht de erwtenstaken, de leeggeplukte ranken al verflensend, droef naast de heere- en snijboonen, die frisch, met weelde van vrucht, tegen de rijzen rankten.
De aardbeibedden waren leeggeplukt, maar aan de besseboompjes trosten roode kraaltjes als glinsterende droppels.
Tegen het huisje kroop een oude pereboom, de dikke bemoste stam als een ruige bronzen slang tegen den gelen muur; tusschen de bladeren bengelden sierlijke kleine vruchtjes.
't Getak omkroop de twee ramen en de deur, die wijd-zwart gaapte; boven, tusschen de takken, was een vierkant raampje, de ruitjes dof-zwart, levenloos.
De achterkant van 't huisje, waar de muur naakt was, blonk in het laatste licht, rood-gouden schijn, en 't kleine verweerde raampje dáár, kaatste lichtschijn terug, zwakjes, met teere kleurmengelingen.
Achter 't moestuintje, over een breede sloot, díe stil te spiegelen lei, rees een oud stuk muur op, overblijfsel van eene ruïne, de brokkelige bovenkant overdonsd door grijzig zand en puin, verpaarst in den aansluipenden schemer. Aan den éénen hoek warrelde wild getak van struikjes, en beneden in de schaduw, innig dicht gedrukt tegen de brokkelsteenen, hurkte een vlierstruik; de groote witte sterrebloemen
| |
| |
keken uit, vreemd-wakker en strak tusschen het avondgebladerte.
In 't deurgat van het huisje kwam een vrouw staan, magere, gebogen figuur, scherp omrand de witte trekmuts, en 't lichtblauwe jak boven hel-wit schort.
Haar gezicht bleef in schaduw terwijl ze uitkeek, 't paarsige zandpad af naar den straatweg; 't was dáár heel stil, alleen in de verte rammelde dof wagengeratel, en nu, even, scherp, tinkelde een fietsbel
De vrouw liep 't pad op, bleef een eind verder weer staan, haar hoofd in den lichtschijn. 't Was een mager gezicht, scherp, vogelachtig, met de dunne neus en de spitse kin, waartusschen de diep omgroefde mond wegweek, de dunne lippen altijd even bewegend, vreemd-zoetelijk.
De lichtblauwe oogen streepten smalletjes tusschen de vooruitstekende jukbeenderen en de slap overhangende oogleden; er was iets gluiperig-wreeds in hun loerblik, waardoor 't zoetelijke lipbewegen tot huichel werd.
't Lage voorhoofd week terug onder een streep vuil-grijs haar, dat uit de muts randde.
Zij hield de hand onder haar witte schort, stond zóó stil te turen, alleen om haar lippen dat zoetbewegen.
Na een poos keerde ze om, liep 't huisje binnen. 't Keukentje lag stil-schemerig, proper opgeruimd, de bruin-steenen vloer glad geschrobt tot in de holten tusschen de wegzakkende steenen, dof donker 't groene vierkante tafeltje, het fornuis een blok zwart. Op een matten stoel sliep poes, zwart donzen bal, waaruit donker spingeluid opzoemde, droomerig eentoonig.
Achter 't keukentje schemerde de kamer in weifelend avondlicht, ze was vrij groot, hol bijna door de kaalheid der witte muren, vol glimflitsjes van zindelijkheid op den geboenden houten vloer, de bruin
| |
| |
houten kast, de koperen knopjes op de klok, die tikt-takte met traag slingerbeweeg.
In de hoeken zwartten de nachtschaduwen al, begeerig loerend om straks de heele kamer in bezit te nemen, maar vlak voor het raam was 't nog licht, daar glansde schijn binnen van den bleek-rooden avondhemel, dat 't blad met 't witte koffiegerei hel opstond boven de bruine tafel. 't Lichtje onder de koffiekan, klein geel pennetje, kon nog niet uitschijnen in lichtkringetjes op tafel
Vlak aan 't raam zat een vrouw, log, zwaar lichaam, slap, als een vetmassa, onverschillig neergekwakt op haar stoel
't Groote hoofd met kwabbige wangen en vette kin was naar voren gebogen, naar de grijze kat, die kringde in de wijde schootkom tusschen de dikke dijen en balachtige knieën, waar de vaalzwarte rok overheen strakte. De slappe borsten hingen neergezakt tot op 't middel, waartegen de buik opkwabte; de bolle besproette handen rustten op de dijen, slap, willoos.
Nu ging 't hoofd in de hoogte, moeielijk, als een looden last voor den slappen hals; 't breede gezicht kwam in den raamschijn, lijnloos gezicht, vettig-week, pafwit, de zwarte neusgaten wijd gapend boven de dikke lippen, die, slap, wat open hingen, aan de hoeken een dun straaltje kwijl doorlatend, dat langs de kin gleed, waar 't een wittig bevlokt spoor achterliet.
De zwemmende dof-grijze oogen keken in stillen staar, met vreemd-droeven blik, als oogen van een kind, dat gansch verdwaald is in ver land, dat niet begrijpt de dingen om zich heen, en niet vertellen kan van die andere wereld, die 't in zich weet, waar 't thuis behoort.
Ze bleef stil zitten staren in 't tuintje, waar de geraniums en goudsbloemen nog opkleurden en in den versten hoek een paar roode rozen, als stil-glan- | |
| |
zende roode lichten in de schemering uitschijnend tusschen 't donker bladgewar.
Vrouw Wijzel kwam binnen, met bonkerige stappen opschrikkend de schemerstilte van de kamer.
‘Stien!’ riep ze, haar krakerig-scherpe stem wreed doorsnijdend de stilte.
De vrouw aan 't raam bleef onbewegelijk zitten.
‘Stien!’
De grijze poes bewoog even, lichtte den kop op, keek naar vrouw Wijzel, de ronde oogen als twee zwarte ballen. Nu ook, langzaam, draaide Stien 't hoofd om, staarde haar moeder aan.
Vrouw Wijzel ging over haar zitten, de armen vooruitgeschoven over de tafel, 't bovenlijf zoover mogelijk voorovergebogen, zoodat haar gezicht dicht bij dat van Stien kwam, de scherpe oogen het leven-looze gezicht fel bestaren konden.
‘Stie-en,’ lijmde ze nu, haar stem hoog, met lang zangerig rekken van de woorden, alsof ze tegen een kind sprak, ‘aâns komt Merie met der kind.’
In de staaroogen kwam iets als een vraag.
‘Kind?’ stootte Stien uit, ruw, klankloos, als 't spreken van een doofstomme.
De moeder knikte, haar lippen op elkaar geperst, en zóó, zonder 't mondbewegen, werd haar gezicht met de wreede gluipoogen van ontzettende hardheid, meedoogenloos-strak als een masker.
‘Joa,’ zei ze na een oogenblik, ‘ze hêt der een opgedoan, schande genog!’ En dan weer lijmerig: ‘Moar jai mot der moar niks van zegge, hoor.’
‘Main 'n zorg! Main 'n zorg!’ zang-schreeuwde Stien plots met zwaar-valsch geluid, haar hoofd mee-wiegelend met de uitgestooten klanken, angstig zwaar vallend van den eenen schouder naar den andere of 't los zou raken van den vet-hals.
Zij bleef doorgalmen met idioten grinnik-lach totdat
| |
| |
in eens 't gegalm overging in gefluister, en toen zat ze weer stil, de oogen droef starend, de lippen luidloos mummel-bewegend.
Vrouw Wijzel schouder-schokte even; ze ging weer naar buiten, waar 't licht nu verstilde, alles wegdoe-zelde in schemer, 't zandpad vergrauwd, de oude muur verzwart, scherp belijnd tegen de lucht.
Op den straatweg weifelde een voetstap, zwak, sleeperig, onregelmatig, als vermoeid; plots dofte de klank en nu naderde langs het zandpad een vrouw, moe-langzaam sloffend, dat 't stof opwarrelde om haar voeten, In haar armen droeg ze een pak in zwarten doek.
Vrouw Wijzel bleef staan, de aankomende riep: ‘dag moeder!’ hare stem licht hijgend, zwak verklinkend.
‘Goeienoavend!’ Vrouw Wijzels stem snerpte hard, kortaf; even raakte ze de hand van haar dochter aan.
't Was een magere figuur, dun, voorovergebogen, in de zwarte japon als een smartevrouw, torsend het zwarte pak. Zwijgend liep ze achter haar moeder het huisje binnen.
‘Dag Stien,’ groette ze zacht, hijgend.
Stien zei niets, zat stil te staren.
Vrouw Wijzel trok de hanglamp naar beneden met hard geratel en een bons.
‘We zelle wat licht moake,’ zei ze beredderig, schrapte een lucifer aan, stak de lamp op met hoekig-harde bewegingen.
Marie stond onbewegelijk midden in de kamer, 't hoofd gebogen, of ze bang was voor 't licht, dat nu plots fel-geel uitscheen. Haar gezicht was wasachtig-wit met lijdenstrekken om de dunne bleeke lippen en de scherpe neus; voorhoofd en oogen donkerden nog in schaduw van den hoedrand.
Plots beweging in den zwarten doek, kleine schok- | |
| |
jes en òp snerpte fijne kinderhuil, droef-klagelijk als 't miauwen van klein, nog blind poesje.
Marie hield den doek wat open: kleine rose handjes waaierden in de lucht als zoekend naar steun.
Ze haalde een speen uit haar zak, duwde die tusschen den doek in 't schreeuwmondje, even bedaarde 't snerp-gehuil, toen klaagde 't weer op, scherper, heftiger, met honger-krijsching.
Vrouw Wijzel kwam dichterbij: ‘loan 's zien,’ beval ze scherp-kortaf.
Op Marie's wangen brandden plots fel-roode plekken, terwijl ze den doek afdeed, 't kindje voorhield aan haar moeder. 't Rimpel-gezichtje was vuurrood door 't schreeuwen, de oogjes dichtgeknepen, 't mondje wijd-gerekt, vierkant vertrokken.
Marie trok haar hoed af, liet zich op een stoel vallen, suste 't kind met wilde rukbewegingen.
Stien, moeielijk, draaide haar hoofd om, staarde wezenloos naar 't kindje, stootte uit: ‘Mot dat hier?’
Vrouw Wijzel knikte, zei nijdig: ‘joa, joa,’ stond toen weer naar Marie te kijken, armen in de zij.
Marie maakte haar japon los, drukte 't kindje tegen haar borst, 't schreeuwmondje zweeg dadelijk, zoog met driftig halen, liet weer los, en opnieuw snerpte het fijne gehuil op.
‘'k Heef nie veul,’ klaagde Marie, gooide 't kindje over naar den anderen kant, waar 't nu even rustig zuigen bleef met genotvol lang halen, de roode dichtgeknepen handjes tegen moeders borst gedrukt.
Marie zat onbewegelijk in 't strak schijnend lamplicht, haar mond pijnlijk-vertrokken, de vuurplekken nog brandend op de uitstekende jukbeenderen. De bruine schitteroogen wijdden groot, hol, diep-zwart omkringd.
‘Mot dat hier?’
Weer die woorden van Stien, kort, ruw uitgestooten, dan gegalmd met manachtige schreeuwstem.
| |
| |
En vrouw Wijzel lijmerig er tusschen door, haar mond meer bewegend dan noodig was voor de woorden: ‘Jao, joa, 't is van Merie.’ En nijdig weer: ‘daar hadde we nèt nog gebrek an.’
't Kindje hield in eens op met zuigen, 't schreeuwstemmetje snerpte weer op, de handjes waaierden in de lucht, 't hoofdje in onrustig zoek-beweeg schoof over Marie's arm, en vreemd, onbewegelijk daarbij lag 't lijfje, als dood in het pak.
‘Ss, ss, stil dan liefie,’ suste Marie weer, moe, de oogen half dicht.
‘Je hêt zeker nie genog voor 't schoap.’
Iets zachters doorzoette deze woorden van vrouw Wijzel, iets als medelijden met 't kindje, dat vuurrood krijschgilde.
Stien was zacht aan 't zingen, klankloos valsch gegalm, heel haar logge lijf meeschommelend, de borsten bibberend in 't vale jak, de vette rug schokschuddend. Nu in eens hield ze op, gestoord door kindjes gillen. En wild stootte ze uit, met wezenloos gezicht of iemand anders 't zei: ‘Lilleke dwerg! satanskind!’
Marie schrikte op; vrouw Wijzel lachte kort.
‘Dat hêt ze geleerd van oome, en dat roep ze nau geregeld as de kindere der naschreeuwe in 't dorp. Uit der eige bedenkt ze zoo ies niet, 't is zoo'n goed kind.’
Haar mond mummelde zachtjes, en in haar wreede oogen scherpte 't nijdig verweer van een moederkat, die haar jong verdedigt.
Marie knikte, zuchtte even.
't Kindje, eindelijk moegegild, was in eens ingeslapen, 't mondje nog zacht lurkend aan de speen.
‘Kaik, moeder,’ fluisterde Marie’ 't is toch wel 'n oarig kindje en gezond ook, zai de ziekehuisdokter. U zei zooveul last nie van der hebbe.’
| |
| |
‘Last, last, dâ's 't aiere ete niet, ik heb nooit nie teuge last opgezien, moar de schande.’
Marie trok de schouders op.
‘Nau joa, der benne toch zadder maides die 'n jong hebbe.’
‘Proat 't nau niet goed, ik kon je de deur uitsmaite.’
‘En je zei, asdat 'k thuis mog komme.’
Vrouw Wijzel trok de lippen weer samen.
‘Nau joa, ik kon je toch niet op stroat loate legge. Je mot nau moar zien asdat je wâ verdient met bolle schoonmoake. En as dat afgeloope is kê je meschien wel 'n poar werkhuise vinden; ik zel es vroage bai mevrau van notoaris, die most onderloast 'n werkvrauw hebbe. Maid, sloap je?’
Marie was achterovergezakt in haar stoel, 't hoofd scheef tegen de leuning, de dikke oogleden zwaar gezonken over de oogen. Haar gezicht was nu groenbleek, de handen, wit, skeletachtig, krampten om 't kindje.
Nu schrikte ze op, haar oogen wijd-starend.
‘'k Ben zoo moei,’ kreun-klaagde ze.
‘Hier, drink 'n bakkie leut, dâ zel je opfrissche.’
Vrouw Wijzel schonk koffie in, hield 't witte kopje Marie voor, maar zij bleef stil zitten, als niet wetend, dat ze handen had.
‘Nau, pak dan an; hier, geef main 't kind moar effe.’
Marie, slap, nam 't kopje, dronk, met beverig morsen op 't schoteltje.
‘Je mot noa je bed, maid,’ goedigde vrouw Wijzel. ‘Je ken die bedsteê kraige met 't kind.’
Marie, loom, stond op, bleef even nog met haar beenen leunen tegen den stoel, haar hand zwaar op de leuning, het dunne lijf gebogen in lijdenshouding; toen grabbelde ze in den zwarten doek, haalde er een nachtjak uit en een halsdoek.
Eerst voorzichtig lei ze 't kindje in de bedstee,
| |
| |
toen kleedde ze zich uit met slaapwandel-bewegingen, haar hoofd heen en weer wiegend op den dunnen hals, als zoekend naar steun.
't Was nu stil. Stien slurpte koffie, haar vethanden saamgeklemd om 't kopje, de ellebogen op de knieën.
Dof vroeg Marie nog: ‘Woar is oome Jan toch?’
‘Lait al van zeve uur af in z'n nest; om drie uur stoat ie al op. Nau, je mag blai zain.’
Marie plofte neer in de bedstee; zachtjes schoof zij 't kindje wat naar achteren, kroop diep onder de dunne deken, rillerig, toch zweetend, benauwd, haar klamme handen samengevouwen.
Vrouw Wijzel bleef nog koffie zitten drinken, haar hand de elleboog steunend, haar lippen zacht opslurpend 't lauwwarme vocht, de oogen wrevelig kijkstarend. Ze was eigenlijk razend omdat dit met Marie gebeurd was; alles liep haar altijd tegen, nooit had ze voordeeltjes, nooit was ze vrij om te doen wat ze wou. Werken, zwoegen was haar leven geweest van kind-af. Dat eigen huisje, daar was der man altijd zoo trotsch op geweest, maar wat gaf 't? 't Viel temet in mekaar en je woei der in weg, en ze had geen centen om 't te late opknappen. De centen, die ze verdiende, werden opgegeten door Stien en Jan, haar halfwijzen broer, waar ze dadelijk voor te zorgen had gehad bij haar moeders dood.
Ze had 't haar moeder beloofd, nou joa, dan ken je 't niet loate, dâ's van zelf.
Haar man was al lang dood en ze had twee kinderen dood aan de tering; zij zelf was altijd sterk geweest en ze had haar best gedaan met hard werken en met kruipen door alle gaatjes, maar ze werd toch hoe langer hoe armer.
Als Willem, haar zoon in Amerika, haar soms niet wat gestuurd had, kwam ze misschien nog aan de bedeeling.
| |
| |
En der aige huisie en 't moestuintje en 't hoekie land, dat wauwe ze afkoope, maar dat wau zai niet. Dan had ze ook net niks meer en nou werrekte Jan der tenminste nog wat op, anders wier dié ook heelegoar 'n doodeter.
Maar eens zou 't toch wel motte, alles wier opgeslokt door de blommisten, dat weiland naastan was weer pas ingestoke voor bolleland....
Ze zuchtte, bonkte nijdig 't leege kopje neer, stond op om in het keukentje de avondpap te gaan koken.
En nau weer dat klaine merakel van Merie, nau moar, de maid mos der zellef voor zorrege; zai verdroaide 't.
Stien zat te dommelknikken in haar stoel, schrikte wakker toen haar moeder 't bord dampende pap vóór haar neerbonkte.
‘Eet nau moar kind, eet moar,’ lijmde vrouw Wijzel.
Voor Stien was in haar hart iets goedigs, een stomp soort medelijden; zorgzaam liet ze bruine stroopklodders van de lepel in 't bord pap loopen, en Stien lach-grinnekte er om.
Zij begon te roeren, wild, bracht de lepel naar haar geweldig-gapend mondgat; langs haar kin siepelde 't vies-bruine vocht in dunne straaltjes neer op haar jak, waar 't plekken bleef, tot vrouw Wijzel het afveegde met driftige bewegingen.
Midden in den nacht snerpte kindjes klaag-huil weer op.
Marie kreunde, gooide zich om, voelde naar 't kindje. Stikdonker zwartte in de bedsteê en in de kamer; alleen het raam lichtschemerde vaag; uit de andere bedsteê knarste zaag-snurken van Stien, geweldig als het snurken van een wild dier. Lichter daartusschen hijgde vrouw Wijzels ademhaling.
Marie had 't kindje aan haar borst gelegd.
| |
| |
Jasses, wat trok 't hard, 't deê der pain, gniepig pain, net of ze je hoare uit je kop trokke.
Ze kon niet stil blijven liggen, haar rug gloeide zoo op de bonkerige stroozak, ze schoof heen en weer om een zachter plekje te zoeken, zoodat het kindje losliet en weer opschreeuwde.
Toen, de lippen stijf op elkaar, bleef Marie stil liggen, alleen haar hoofd in onrustig beweeg op 't pafwarme, doorzweette kussen. Heel haar lijf deed pijn en ze was zoo moe, zoo doodmoe of ze nooit meer uit zou rusten.
Slapen kon ze niet meer; haar hoofd was zoo vreemd-licht. Ze mos 't kind de flesch moar geve, dacht ze. De ziekehuisdokter praatte wel asdat de borst beter was, maar as ze uit werreke ging of bollen schoonmake kon 't toch niet.
Och, wat was ze toch stom geweest om te geloove dat die kerel der derek zau trauwe, dat kon ze toch wel op der tien vingers natellen. Maar wat was ie mooi! 'n echte meneer, en zoo sterk; hai tilde der in ééne boven zen hoofd. Maar toch 'n gemeen kreng om der te late zitte met 't jong; doar kon zai nau voor opdroaie.
En al die pain, die ze gehad had bai der bevalling, of der allemoal messe door je laif sneje, of je heele laif in brand sting.
Ze trok even haar beenen op bij 't navoelen van het ontzettende lijden in 't gasthuis, de snijdende, vlijmende, brandende weeën en dan 't hijgend mee moeten werken, 't sterk inspannen van haar zwakke lichaam door een innerlijke macht gedwongen boven zijn krachten, en altijd daarbij de schroeiende hellepijn.
En al die kerels om d'r bed, de prefesser en dokters en studente, die allemaal der laif bekeke en bevoelde en der over proatte, jasses, net of ze 'n koe was, die ze slachte gonge met der witte jasse an. Bai
| |
| |
al der pain schaamde ze zich zoo, dâ ze wel kon huile, moar as ze wat zegge wau of der goed neertrekke, riep der één: stil legge, en ze proatte moar deur al gilde zai nog zoo. Jezes, wat had ze gegild! der keel was der rauw van; niks had ze der an kenne doen, al had de zuster ook gezaid: ‘stil 'n beetje.’ Joa, die zuster was 'n varke, maar zai had lak an der, die had de pain niet.
En toe eindelijk de prefesser kwam met 'n groote tang, die die in der laif stak, wat was ze bang geweest! Moar toe was de pain gauw over, en ze hadde der 't kindje loate zien.
En toe had ze wel lekker gelege op zaal; der rug deê wel erge pain, moar die oarige zuster kwam, en die had der kusses zoo lekker geschud, en der an 't lache gemoakt en zoo lief gepraat.
Ze steunde even, met een verlangen naar 't gasthuisbed, waar ze zoo gemakkelijk had gelegen en zoo schoon.
't Was nou net veertien dagen; ze had wat langer mogen blijven omdat ze zwak was, en ze moest melk drinken had de dokter gezegd; joawel, moeder zou der an zien komme.
Kon ze moar weer 'n dienst zoeke, dan kon ze wel wat overhauwe as ze wau, dan kocht ze moar wat minder kleere; moar dâ ging niet, moeder kon niet voor 't kind zorrege, en dat wau ze ook niet; 't was toch van haar. Ze voelde even naar 't kindje in plotselinge verteedering; 't was toch wel 'n lief ding en 't had zoo lekkertjes gelege in die wieg in 't ziekehuis. Die maid noast der, die was erreg blai dat der kind dood was, moar zai zau toch niet wille dâ Riekie dood was, as je der eerst al die pain om geleje hêt, dan hau je der van.
As ze nou werreke gong - joa - joa - en noaiwerk mos ze zoeke - hè, daar viel ze - o nee,
| |
| |
ze droomde 't - wat was 't ook weer - kaik 't wier al dag - al dag - nog effe legge....
Hè, 'n schok - nu lag ze stil, sliep in, haar mond open, 't gezicht strak-wit, als dood op het blauwe kussen.
Weer wekte haar kindjes huil; ze keek om zich heen, 't daglicht witte nu fel binnen door de grove vitragegordijntjes, alles zag er armoediger, ouder, meer vervallen uit dan den vorigen avond, toen 't gouden lamplicht alles vermooide, 't leelijke weg-doezelde in schaduwranden.
't Houtwerk was verveloos, vol krassen en putten, de gewitte muren besmeerd met vieze vochtstrepen; de grofarmelijke pulletjes op de kast geschonden met barsten en scheuren. 't Karpet onder de tafel was viezig, de kleurige strepen verschoten, hier en daar gestopt met hellere plekken, die, brutaal, 't vervaalde nog valer deden schijnen.
Stien zat bij de tafel, 't breede gezicht grauw in het heldere licht, 't geelblonde ruige haar neerhangend over de ooren. Haar blauwe nachtjak hing open om den vetten hals en de vuil-gele borstrok puilde er uit. Ze at brood met driftige, scheurende, schrokkende happen.
Vrouw Wijzel veegde den vloer, hoofd diep gebukt, wijd van elkaar de beenen, waartusschen de zwarte rok strakte. Onderwijl praat-lijmde ze: ‘Stie-en, 't zonnetje schaint nau mooi, je mot buite gaan, hoor!’
Stien knikte, haar slappe, vette hand monotoon strijkend over den rug van de grijze poes, die op tafel zat, de staart om de pootjes, 't ronde kopje stil op 't donzen lijfje, de groene oogen met de streepjes-pupil knippend in 't felle licht, vraag-kijkend naar Stiens boterham. Zij gaf 't diertje een kruimeltje, liet haar hand aflikken door de ruwe tong, lachte, dat de
| |
| |
natte kruimels brood uit haar mond op tafel spatten.
Marie nam het kindje; vrouw Wijzel kwam naar de bedstee, haar gezicht weer vernijdigd.
‘Zoo, is de schreeuwlillek wakker?’
‘Ze hét alweer honger,’ klaagde Marie.
‘Je mot der de flesch geve, 't put jau heelegoar uit. Je laikt wel 'n vuile voatdoek, zoo goor zien je,’ snauwde vrouw Wijzel.
Even wolkte licht-rood over Marie's gezicht. ‘Nau jao,’ vergoelijkte ze, ‘'t is ook pas veertien dage.’
Ze zat nu op in bed, liet 't kindje zoo zuigen. Met moeite hield ze zich rechtop, haar hoofd was vreemd-licht, als dronken, in haar rug stak een knagende pijn en ze was zoo moe, zoo moe.
Toch, toen 't kindje klaar was, gooide ze haar beenen over den bedsteêrand, magere, blauw dooraderde beenen, als levenloos hangend, even zat ze te staar-oogen, haar hoofd licht wiegend, onwillekeurig, op den cadans van 't gesuis in haar ooren; haar zwarte haar in slierten streepend op 't witte jak.
‘Zau 'k geen noaiwerrek kenne vinde?’ vroeg ze.
‘Meschien kê je wel bolle mee noa huis kraige om schoon te moake, en dan loater, as je sterrek bent, kê je uit werreke goan, moar eerst mot je wat opknappe, anders goan je der onderdeur, dâ's vast.’
‘Hê je me kassie hier, moeder?’
‘Joa, bove op zolder met je dooze derbai,’ en nijdig-scherp: ‘Zitte doar allegoar hoede in?’
Marie knikte. ‘Nau joa in de stad....’ vergoelijkte ze.
‘Zeker, doar mot je je opdirreke en dan zien je wat der van komt,’ viel vrouw Wijzel uit, wijzend naar 't kindje. Toen, in eens schel schreeuwend uit de deur: ‘Jan, brood ete!’ En kortaf tegen Marie: ‘Oome weet 't nog niet van je kind.’
Marie keek even verbijsterd, toen, snel, schoot ze
| |
| |
haar kousen aan, liet zich van den bedsteerand glijden, gooide de grijs wollen rok over haar hoofd, toen de witte, driftig de bandjes dichtknoopend, telkens even zich vastgrijpend aan 't beschot.
Nog in haar nachtjak liep ze naar 't keukentje, hield haar handen onder de pomp, wreef ze over haar zweetgezicht, rillend, klappertandend.
Buiten sleepbonkerden voetstappen aan, telkens een doffe bonk en een sleepend geschuifel; uit den moestuin kwam een man, de schoffel in de hand. Hij liep langzaam met vreemde draaibewegingen van zijn schonkige schouders, waardoor zijn armen lomp zwaaiden als de armen van een pop, maar even vastgehecht aan de romp. Zijn ééne been sleepte een beetje na, alsof 't altijd moe was. 't Gezicht was bruin, groezelig tanig, als in 't wilde doorgroefd van rimpels, de oogen met sluwen, onzeker dwalenden blik. Tusschen de dunne, vaalroode lippen hing een stompje pijp, stevig geklemd in de zwarte tandbrokken.
De vuile grijs flanellen boezeroen, aan de mouwen gelapt met donkerder stukken, hing open aan den mageren hals, liet van voren een stuk zien van 't roode hemd, wat iets schrikwekkend-bloederigs aan zijn voorkomen gaf.
Om de magere beenen boven de gaterige klompen, slobberde een smerige, vaal-bruine pilow-broek, aan de knieën met groote, donkere lappen, als natte plekken.
Hij zette de schoffel buiten tegen den muur, stapte uit zijn klompen, liep op de paarsch-roode kousen binnen, de handen op zijn rug in staag bewegen over elkaar wrijvend. In eens bleef hij staan, zijn oogen in strakken verwonderings-staar op Marie.
‘Wat mot jai hier?’ rauwde zijn stem.
Marie kleurde, fel rood in eens heel haar gezicht overstroomend.
| |
| |
‘Dag oome,’ zei ze alleen.
‘Wat mot jai hier?’ herhaalde hij.
Vrouw Wijzel kwam uit de kamer loopen, en driftig-overredend: ‘Ze is 'n beetje ziek geweest; ze mot wat ruste!’
Marie keek haar moeder aan, die, stil, de vinger op de lippen lei.
‘Zoo, de boel komme opvrete,’ snauwde Jan, ‘we kenne 't anders best zelf op.’ En kwaadaardig: ‘Stien is ook al zau'n opvreter, zau'n rotmol.’
‘Hau je bek!’ drifte vrouw Wijzel; ‘eet jai moar je stuk.’
Terwijl hij de kamer binnenschoof, fluisterde ze scherp tegen Marie: ‘zeg nog moar niks; hai zei 't zelf wel zien.’
Jan ging aan de tafel zitten, begon zijn homp brood te eten en koffie te slurpen, 't kommetje bevend in zijn trillende hand.
‘Lilleke dwerg! satanskind!’
In eens Stiens stem rauw en klankloos; verdoft door haar vollen mond.
Jan schaterde wild op.
‘Je ken 't, je ken 't!’ schreeuwgilde hij, ‘zel je 't roepe teuge de kindere?’
‘Joa, joa, joa,’ zangschreeuwde Stien, dan zachter, tot ze zweeg met lippen-mummelen.
In eens snerpte op kindjes-huil.
Marie, in schrik, sprong op, maar vrouw Wijzel kalmde: ‘dâ's 'n kind van vrouw Selman; ze most vandoag uit.’
Jan keek sluw naar Marie en valsch lachend:
‘Is 't altemet 'n jong van jau?’
Marie keek hulpeloos rond.
‘Van main niet; van main niet!’ weerde ze angstig af.
Maar vrouw Wijzel, besloten in eens, vinnig:
| |
| |
‘Nau joa, 't is van der, moar dat goat jau niks an. Jai bent veuls te astrant.’
‘Wel godverdomme! zoo'n loeder, leeleke gemeene maid, wau je main verneuke?’
Zijn hand petste neer op Marie's rug, dat ze opgilde in pijn.
Maar vrouw Wijzel, sterk, trok hem van zijn stoel; duwde hem naar de deur, dat zijn sleepbeen hem bijkans vallen deed. Haar gezicht was nu weer hard, sterk willend ook in het saamgeknepene van den mond.
Marie huilde, snikschokkend heel haar lijf, Stien krijschte, schreeuwde onverstaanbare klanken als angstig wild-dier.
Jan, ineens overbluft, bang voor zijn zuster, liet zich de deur uitduwen, bleef midden in 't keukentje staan, onnoozel lachend.
Vrouw Wijzel smeet de deur achter hem dicht.
‘Zoo,’ zei ze voldaan, ‘die hêt z'n bekomst; hai zel nau wel ze bek hauwe de eerste taid en anders roep je main moar.’
En met een stompje tegen Marie's schouder: ‘Kom maid, leg niet zoo te snottere.’
Marie, nog stil nasnikkend, ging naar de bedsteê, trok 't kindje naar zich toe, dat nu zachtjes huilde met scheef vertrokken mondje, dan ineens weer opjammerde, oogjes dichtgeknepen, handjes de lucht in waaierend.
Marie wiegde 't heen en weer, hield 't kleine lijfje rechtop; 't bleef mal-stijf staan in 't pak, de oogjes scheel staar-kijkend als in troebele verbazing; 't mondje in gansche onbewustheid half open.
Vrouw Wijzel voelde ineens iets als een recht op 't kind, omdat zij 't beschermd had.
‘Geef der main es.’ Marie reikte 't kindje over, viel neer op den bedsteêrand, waar ze sufferig zitten bleef, nog bevend en rillerig.
| |
| |
Haar moeder lijmpraatte tegen 't kindje met hooge, lang-uitgerekte, zoetelijk omkwijlde klanken: ‘m'n hondje! woar is 't kindje dan? kom je bai opoe?’
Ze goot wat melk op een schoteltje, roerde er suiker en heet water door, ging toen zitten, haar ééne voet op een stoof, dat kindjes hoofdje hoog lag op haar knie. Met een lepeltje liet ze melk loopen tusschen de zuiglipjes, die gulzig slurpten, de wangetjes opbollend onder de oogjes.
‘Nau kaik eres, ze lus wat, ze mot 'n flesch hebbe.’
‘Weet je moeder, dat ze Rika hiet, noa jau?’ schuchter vroeg Marie.
‘Noa main? nau afain.’
Ze haalde even de schouders op, gaf 't kindje weer aan Marie, die 't neerlei in de bedstee.
Stien zat te brabbelen, haar handen stil in haar schoot.
‘Nog 'n stuk!’ stootte ze uit.
Vrouw Wijzel greep nog een homp brood uit de kast, gooide 't vóór Stien op tafel. ‘Kom Merie,’ drong ze aan, ‘jai mot toch ook ete.’
Marie ging wat dichter bij de tafel zitten, zoo dat ze net 't brood kon grijpen; kleintjes hapte ze er van met traag kaakbewegen.
Ze was groenbleek, haar gezicht verouwelijkt in het blijde morgenlicht dat binnengoudde door het raam, alles overjubelend, uitgelaten ketsend in de blinkrandjes van het koffielichtje, en van een paar nikkelen portretlijstjes aan den muur. Tusschen de meubels en achter 't kastje bij de bedsteê, schemerden innig-stille schaduwhoekjes.
Marie's skeletachtige handen braken 't brood, verkruimelden het in zenuwbewegingen.
Vrouw Wijzel dribbelde naar 't keukentje, waar Jan bij het fornuis zat, slap gezakt op een stoel, om zijn mond nog altijd hetzelfde sluwe lachtje, alsof 't daar vergeten was.
| |
| |
‘Nau,’ bedilde zijn zuster, ‘je mag binnekomme, moar je bek hauwe teuge Merie!’
Hij plompte de kamer weer in, begon brood te eten, boosaardig gluur-kijkend naar Marie, die, bang, in een hoek schoof.
Vrouw Wijzel begon zich op te knappen om naar haar werkhuis te gaan.
't Gaf Marie een beklemmend angstgevoel, dat zij alleen zou moeten blijven met de twee halve gekken, en met haar zwakke lijf 't kindje zou moeten beschermen.
Haar moeder fluisterde scherp: ‘Zain moar nie bang, hoor; as ie wat doet, zei ik 'm vanoavond wel kraige, zeg dat moar, dan wordt ie bang.’
Marie knikte, om haar beefmond een angsttrekking.
‘Nau, en as je nog wat doen ken, de sloa mot gewied.’
‘Motte der geen bolle schoongemoakt worre?’
Vrouw Wijzel lachte even.
‘Van main? nee hoor, die benne al kloar, me heele kroam lait op zolder; goan moar kaike. Ik zei vanoavend wel bai van Keele anlope om te vroage of je 'n mand thuis ken kraige. Kom Stien!’
Ze heesch Stien van haar stoel, zeulde haar naar buiten, liet 't logge paflijf neerzakken op een stoel in de schaduw van 't huisje. Stien zat daar weer stil te staren, hare handen monotoon strijkend over 't harig warme poesenlijf op haar schoot.
Vrouw Wijzel ging weg met drukke bewegingen, heldere vrouw zoo in haar blauw katoenen jak, de witte muts 't vogelgezicht omrandend. Haar gezicht had nu een vriendelijkheidsplooi, de mond zoette in mummelbewegingen, klaar tot het zeggen van fleemende nederigheidswoordjes.
Vier dagen in de week ging ze vast uit werken en wasschen, en nu, in de zomerweken, was ze de
| |
| |
twee andere aan 't bollen pellen. 's Avonds nog ploeterde ze in haar moestuintje, waar Jan den heelen dag wat had rond gepeuterd, lui vadsig met loome beweginkjes, zooals hij van kind-af gewerkt had.
Uit haar werkhuizen holde vrouw Wijzel om twaalf uur naar huis om Stien brood en koffie te geven; nu Marie er was, hoefde dat ten minste niet.
Marie begon binnen de koffiekommetjes te wasschen, in traag moeielijk bewegen, telkens even neerzakkend op een stoel, 't leeg-duizelige hoofd voorovergebogen.
‘Sloa wieje, sloa wieje, moeder hêt goed proate,’ mopperde ze; ze was blaid dâ ze op der beene sting. Moar, as ze niks deê, zou 't moeder gauw vervele.
Kreun-zwaar stond ze op, ging naar boven om uit haar kast een katoenen japon te krijgen en een zwart schort. Even nog keek ze naar 't kindje, dat sliep, de handjes in vuistjes, 't ééne armpje lang gestrekt.
Toen liep ze naar buiten, moe loom; 't fel-gouden zonlicht prikte haar in de oogen, ze trok haar hoed diep naar voren.
In de verte, tusschen de snijboonen, zag ze Jan, 't fel-roode hemd opschaterend in 't licht, zijn draailichaam traag meeloopend achter de schoffel.
De bedden sla sapten malsch-groen, Marie liet zich op haar knieën zakken, begon 't onkruid uit te trekken, maar haar rug pijnde zóó, haar hoofd werd zoo duizel-zwaar dat ze gauw op moest houden, even rechtop bleef op haar knieën. Haar hoofd gloei-prikte nu, hevige pijn sneed er doorheen, dat zij 't omklemmen moest met haar handen. Jezes nee, dâ gong niet; ze was 't ook niet meer gewoon, te wieje. Nau, nog maar es prebeere. In gedachte scheldend op 't werk en op haar moeder, bleef ze een poosje aan den gang, na iederen buk weer zich oprichtend, met haar handen steunend haar rug, haar hoofd.
| |
| |
In eens dacht zij aan 't kindje; moeielijk heesch ze zich op haar voeten, slofte naar 't huisje toe. Ze hoorde kindjes-huil al opsnerpen en daartusschen wilde galmstem van Stien.
Bang liep Marie naar binnen, zag Stiens geweldig lichaam in de bedsteeopening, 't logge hoofd cadansend op de maat van 't woeste galmzingen. Haar handen reikten naar 't huilende kindje, aaiden 't, zooals ze de poes aaiden in stage strijkbeweging.
Marie duwde haar op zij, Stien keek haar aan, haar vette gezicht overglommen door goedigheidstrek. ‘Net poessie, zoet!’ stootte ze uit, haar logge hoofd knikkend.
Marie begreep, dat ze een vriendelijkheid meende voor 't kindje. Dat was gelukkig 'n opluchting, want ze was bang voor al het vijandige om haar heen.
Stien bleef kijken terwijl Marie 't kindje waschte; toen, log-loom sjokte ze weer naar buiten, zakte neer op den stoel.
|
|