George verstoorde de betoovering door zijne woorden.
‘Lieveling, ik heb zoo geleden dit jaar.’
Ze keek hem aan, en in eens begon ze te schreien, zacht, met veel tranen, maar zonder heftigheid.
't Was om de gedachte aan het onveranderlijke, dat ze aan moest nemen mèt haar geluk.
Hij begreep haar en liet haar uithuilen in zijn arm, zijne ziel vol van eene groote teederheid.
Ze schreide niet lang, ze trachtte zich met geweld te bedwingen.
‘Ik zag gisteren op de tram aan je, dat je zoo veranderd was,’ begon ze zacht; ‘ik zag, dat je veel verdriet had gehad, en toen verdween al het andere.’
Ze streelde zacht zijn haar, maar hij liet haar in eens los, keek haar aan met verschrikte oogen.
‘Je hebt toch niet,’ vroeg hij angstig, ‘mij teruggeroepen, omdat ik verdriet had?’
Ze glimlachte. ‘Nee, nee,’ zei ze haastig.
‘Zie je,’ vervolgde hij, ‘dàt mag het niet zijn; je mag je niet aan mij geven uit medelijden of uit een drang naar zelfopoffering om mij maar gelukkig te maken. We moeten allebei gelukkig zijn, of het ten minste kunnen worden. Ik weet lieveling, dat je 't niet kunt worden zonder een offer te brengen, maar 't moet je liefde zijn, die je er toe in staat stelt, geen medelijden.’
Willy zag de ongerustheíd, de spanning in zijne oogen; ze dacht aan haar strijd, aan alles wat ze gevoeld had, en de armen om zijn hals leggend, hare oogen rustend in de zijne, zei ze ernstig: ‘'t Is mijn liefde; ik weet, dat ik geen geluk meer zal vinden zonder jou; ik heb ondervonden dat mijn liefde de sterkste is gebleven.’