| |
XV.
Dien middag zouden allen uit rijden gaan. Er waren twee kinderen gelogeerd, een zwakke achternicht van mevrouw Dryfel, en een arme teringachtige schrijver, die een mager stuk brood verdiende met vertalen en feuilletons schrijven in kleine bladen.
't Was verwonderlijk, hoe de familie Dryfel altijd zulke stumperds vond in schuilhoekjes van de groote steden; soms werden ze hun door anderen aanbevolen en ook de jongens hadden hunne protégés, die ze op een of andere wijze ontdekt hadden; als 't kon kreeg ieder eene beurt, of ze werden ergens anders heengezonden op kosten van den heer Dryfel.
Willy wilde liever thuis blijven; ze was nog moe van den vorigen dag, zei ze,
‘Hemel, wat een wonder,’ schertste mijnheer; ‘dat heb ik je, geloof ik, nog nooit hooren zeggen.’
‘Nu, 't is best te begrijpen,’ zei mevrouw vergoelijkend; ‘je hebt je zoo druk gemaakt met de kinderen, ik kan aan je zien dat je moe bent.’
Toen Willy alleen was, ging ze onder de veranda zitten; 't was druilig Septemberweer, zoel, zonder regen, zonder wind, de lucht zwaar en grijs.
Vaag drongen de stadsgeluiden tot hier door, 't rinkelen van een trambel, geratel van rijtuigen;
| |
| |
uit naburige tuinen klonken stemmen, maar vlak om haar heen was 't doodstil, eene rustplaats te midden van het woelige leven. En ze wilde rust hebben, zich zonder tegenkanting geven aan haar gedachten. 't Was toch goed, eens stil te staan op haar weg, te overwegen, of het waarlijk de rechte was,
Haar denken was vervuld met het courantenberichtje; George zou vlak bij haar komen, ze zou hem misschien ontmoeten, ergens op straat, als een vreemde.
Ze had vóór vandaag nog niet gedacht aan die mogelijkheid, die toch altijd bestaan had; nu deed ze haar best er zich in te denken.
Hoe zou 't zijn als ze hem weerzag? Ze behoorden niet meer bij elkaar, en toch, er was nog altijd iets tusschen hen, de band van hun leed; die was gebleven, omdat zij elkaar liefhadden.
En in eens zag ze de waarheid, de beteekenis van deze gedachte; hun gezamenlijk leed kon alleen bestaan zoolang tusschen hunne zielen dat andere was, de gouden liefdedraad.
En verder denkend, analyseerend hare gevoelens zooals ze altijd deed, vóór ze iets aan kon nemen, voelde ze voor 't eerst dat sterker zijn van haar leed om de scheiding zelve dan om datgene wat de scheiding veroorzaakt had, en langzaam begreep ze. Er begon iets op te jubelen in haar ziel: als deze smart het sterkst was gebleven door den tijd, moest ook haar liefde sterker zijn dan iets anders in haar, dan de angst, de teleurstelling, de droefheid om haar neergehaald ideaal.
Het was eene opborrelende vreugde in haar, waaraan ze zich wilde geven; maar de gedachten lieten haar niet los; ze moest weten, dat niets veranderd was aan het verleden, dat het niet ver- | |
| |
anderen kon, dat ze altijd meer zou moeten geven, dan ze terug kon ontvangen. Ze zou soms weer dien angst voelen en al dat andere, dat ze niet aan had kunnen nemen, maar, jubelde hare liefde, daarvoor zou ze ook George mogen bezitten, zich aan hem geven, hem gelukkig maken en hun leven mooi maken, zooals dat van oom en tante Dryfel.
En wat haar vroeger het mindere had toegeschenen, leek haar nu het beste, waaraan het andere ten offer gebracht moest worden; toch aarzelde ze nog, bang verkeerd te kiezen, angstig voor het onberedeneerde geluk, waar ze toch naar smachtte.
Ze dacht weer aan dien winterdag toen ze in 't dood-witte bosch had geloopen, peinzend over de verandering, die ze in haar leven wilde brengen. Haar leven was nu veranderd; 't was niet beuzelachtig meer, ze gaf zichzelf aan anderen zooveel ze kon, dus nu moest ze toch op weg zijn het geluk te vinden.
Geluk.... ze barstte plotseling uit in heftig snikken; het woord klonk als ironie; heel het sensueele in haar natuur kwam in opstand tegen die benaming voor de kalme tevredenheid, die ze misschien op den duur zou vinden; ze voelde zich ook daarvan nu nog oneindig ver verwijderd.
Zou ze dan George tot zich roepen? Ze twijfelde geen oogenblik of hij komen zou; de gouden draad was immers tusschen hen.
De strijd in haar bleef nog onbeslist, al voelde ze al waar de overwinning zijn zou.
Eenige dagen later, toen ze in de tram zat naar Oosterbeek, zag ze George op het balcon stappen; hij stond met den rug naar haar toe, en zag haar niet; 't gaf haar een vreemde gewaarwording, als in een droom, alsof alles onwezenlijk was, behalve zij zelve en George; en alles in een droom wilde ze
| |
| |
naar hem toe gaan, maar er was een vreemde macht tusschen hen, die haar dwong te blijven zitten en zich te bemoeien met al het onwezenlijke om haar heen. Toen voelde ze maar één verlangen: dat hij zich om zou keeren; 't duurde lang eer hij 't deed, niet vóór hij bij eene volgende halte afstapte. 't Was Willy alsof ze meer voelde dan zag, dat hij haar aankeek; ze voelde den schrik in zijne oogen, het leed, dat hem ouder had gemaakt, en in dat ééne oogenblik, vóór hij zich weer omkeerde, haastig, zonder groet, was de strijd in haar beslist. Alle redeneeringen werden teruggedrongen door het jubelen der liefde in haar: ze had hem willen naloopen, terugroepen, zijn hoofd tusschen haar handen nemen, en zich door hem laten kussen zonder denken; maar diezelfde vreemde droomachtige macht hield haar vast, en de tram reed voort, sleepte haar mee, als een willoos ding. Al haar willen was nu gericht op hare thuiskomst; zoodra ze er was, vloog ze naar boven, schreef een briefje; alleen maar:
Ze zette er haar adres onder en wachtte toen, altijd in haar hooge stemming van liefde-extase, waarnaast ze geen denken duldde. Vandaag kon hij niet meer komen; of toch, misschien 's avonds nog, als hij thuis was als 't briefje kwam. Plotseling schrikte ze; als de brief eens niet terecht kwam! Ze wist zijn adres niet, had alleen kunnen zetten: ‘Ingenieur bij het werk aan den dijk bij Driel.’ Het was voldoende, maar toch was ze angstig. Dan zou hij niet komen, ze zou zijn adres
| |
| |
moeten zoeken, daar gingen weer uren mee verloren en ze wilde niet meer wachten op het geluk, nu ze eenmaal wist, dat ze 't grijpen kon. Er was voor 't oogenblik geen weifeling meer in haar; alleen hooggestemd verlangen.
Voor George was het afgeloopen jaar het merkwaardigste geweest van zijn leven; hij had nooit zooveel gepeinsd en zooveel gevoeld, nooit zooveel geleden ook. 't Was of hij door Willy pas ontdekt had, dat hij een zieleleven bezat, en de rijkdom van dat inwendige leven verbaasde hem soms in zijne nuchtere oogenblikken van zelfbeschouwing, die hij nu en dan kon hebben; op zichzelf ook iets nieuws voor hem.
Toen hij pas afscheid van Willy had genomen, voelde hij niets anders dan een hopelooze neerslachtigheid, onverschilligheid voor alles; 't was voor 't eerst, dat het leven hem iets weigerde, en hij had nooit iets zoo vurig verlangd als juist dit. Het maakte hem wanhopig, niet woedend, daarvoor was hij te zacht gestemd door Willy's droefheid; hij voelde, dat ze gelijk had, en dit gevoel werd sterker en sterker in hem, tot het er hem toe bracht, zichzelf te minachten.
Die zelfverachting was hevig in hem, als reactie op zijne vroegere prettige ingenomenheid met zichzelf en zijn leven; ze was hem zoo vreemd, verbijsterde hem, veranderde zijn geheel uitwendig leven van opgeruimd, prettig-gehumeurd man. Als hij in zich een gevoel had, alsof hij zichzelf in een hoek had willen schoppen, werd hij bitter tegenover zijne omgeving, tegenover zijne moeder vooral. Mevrouw Wardorf leed er onder, meer nog onder zijne terughoudendheid; ze had altijd de illusie behouden, dat George vertrouwelijk met
| |
| |
haar was, en nu sprak hij niet met haar over zijn verdriet, dat ze toch zag.
Ze had er eens op gezinspeeld, Willy's naam genoemd, maar zijn antwoord had kortaf en barsch geklonken.
‘Maak u maar geen illusies, mama; tusschen haar en mij is nooit iets geweest, en zal nooit iets zijn.’
Zijne moeder had niets meer gevraagd, ze had haren lieveling maar zachtjes vertroeteld en verwend als ze er voor in de gelegenheid was, en zijne buien van gemelijkheid gelaten gedragen.
Aan Willy dacht ze soms met eene vreemde hardheid, zooals ze nog nooit tegenover iemand gevoeld had.
In de eerste maanden na zijn vertrek uit Boschvoort had George geen nieuw werk gezocht: hij had kamers genomen in Amsterdam en leefde daar voor het uiterlijk een eentonig sleurleven, zijn tijd verdeelend tusschen zijne kamer, de straat en café's. Alles verveelde hem, hij had altijd dat vreemde gevoel van landerigheid, van hekel-aan-zichzelf-hebben, dat soms uitbarstte in vlagen van zelfverachting. Maar onderwijl groeide reeds in hem, nog onbewust, het verlangen hieraan te ontkomen; de liefde voor zijn vak hielp hem aan dit verlangen te voldoen: hij kon een groot werk krijgen, en dit vooruitzicht wekte hem in eens op. Hij zou trachten door werken te vergeten; maar hij vergat er niet door, alleen werd zijn gevoel er door veranderd; terwijl hij zich verdiepte in de teekeningen en plannen voor den brugbouw, voelde hij iets krachtigs in zich wakker worden, een verlangen zijn leven beter te maken, tot hij voor goed ontkomen was aan het verlammende gevoel van den laatsten tijd.
Hij begon met ijver te werken en dacht onder- | |
| |
wijl meer en ernstiger na over het leven, dan hij nog ooit gedaan had.
Zijne uiterlijke stemming werd weer beter, hij was niet meer zoo opgewekt als vroeger, maar ernstig-kalm, tegenover zijne moeder heel zacht nu en dan, als hij in zich een week verlangen voelde naar Willy. Want zijne liefde voor haar bleef dezelfde, ontwaakte nu weer krachtig; hij dacht aan haar met teeder medelijden en ook met bewondering, omdat hij wist door haar zoo veranderd te zijn. En vaag in hem was ook altijd nog de hoop, dat zij hem tot zich zou roepen; hij kon die hoop niet opgeven: ze sterkte hem in het verlangen, zijn leven beter te maken, dichter bij het hare, dat hij heel mooi en rein zag.
Toen hij naar Driel ging, had hij ook het denkbeeld, dat hij haar kon ontmoeten; hij wist door van Voorten, dat ze in Arnhem was; hij kon het verlangen, haar te zien, niet van zich afzetten, ging dagelijks naar Arnhem. En nu hij haar zag, gaf het hem een schok; hij wilde niemand meer spreken, ging op zijne kamer zitten in Oosterbeek, telkens weer ziende Willy's strakke oogen op de zijne gericht.
's Avonds werd hem Willy's brief gebracht; hij staarde op het adres; was het Willy's hand? Vreemd dat hij dat niet wist; hij had eigenlijk nooit haar schrift gezien. Nog even keek hij, toen haastig openscheurend de enveloppe; als een onbeduidend plekje zwart stonden de weinige woorden op het witte papier: ‘Ik wou je spreken.’ Hij las 't nog eens en nog eens, niet durvend gelooven aan de heerlijke gedachte, die in hem oprees.
Toen in eens gaf hij er zich aan over; het was een jubelen in hem, eene overlegging van geluk.
| |
| |
Ze riep hem tot zich en hij dacht aan zijne laatste woorden bij hun afscheid.
Maar dadelijk kwam weer angst; als ze eens iets anders bedoelde....
Hij greep zijn hoed; dadelijk moest hij 't weten.
De pendule sloeg tien uur; wanhopig zag hij in, niet meer te kunnen gaan; hij moest wachten, nog den heelen langen nacht geslingerd worden door twijfel.
|
|