| |
XIV.
't Was Maart, een eerste vriendelijke lentedag met zonneschijn en in de lucht dat geheimzinnige nieuwe leven, dat verjongt en opwekt.
Willy zat 's morgens met mevrouw Dryfel voor 't open raam in de huiskamer; ze las voor uit 't Sociaal Weekblad, terwijl mevrouw naaiwerk in orde maakte voor de meisjes die 's avonds les kwamen nemen.
De zes weken die Willy nu in Arnhem had doorgebracht, waren snel voorbijgegaan, elke dag vol afwisselende bezigheid. Ze had voor 't eerst geleerd, hoeveel men doen kan op een' dag, hoeveel zijn voor anderen en toch tijd overhouden voor eigen gezin en eigen ontwikkeling. 't Geheim van de familie Dryfel bestond in 't nuttig maken van elk oogenblik zonder
| |
| |
overhaasting; om mevrouw was altijd het rustige klare, dat zoo aantrok en harmonisch afstraalde op hare omgeving; dit deed haar geduldig, met aandacht luisteren naar lange verhalen van hare kinderen, al was er veel te doen; dit maakte ook, dat ze tijd nam om rustig te lezen over vragen van den dag, die haarzelve en haar man interesseerden, waarmede ze hunne gedachten en gesprekken konden vullen.
Ze hadden geleerd, wijd om zich heen te zien met helderen blik, die hen deed ontdekken hoe ze hunne krachten moesten aanwenden om waarlijk iets van beteekenis te verichten; ze konden beiden aan één groot belang honderd kleinigheden opofferen, zonder kleingeestig te overwegen of ze ook met acht-en-negentig hadden kunnen volstaan; ze voelden, dat ze niet op zichzelf stonden, maar deel waren van het groote geheel: de menschheid, die struikelend en dwalend den weg zoekt naar de gouden poort van het geluk.
Willy was veel minder neerslachtig dan in Boschvoort; haar leven was nu zooveel beter dan het ledigen tijd verdroomen en verbeuzelen van de laatste maanden; toch bleef haar leed heel scherp, overweldigend soms, als de pijnlijke plek werd aangeraakt, zooals telkens gebeurde.
't Viel haar op, dat er zooveel, in allerlei tonen, geschreven en gesproken werd over het onzedelijke in de leefwijze der meeste jongelui; was daarop de laatste maanden zooveel meer de aandacht gevallen, of was 't vroeger ook al zoo geweest? Hoe was 't dan mogelijk, dat ze er niet meer over gedacht had, er niet dadelijk voor zichzelve rekening mee had gehouden? Ze was al heel naïef geweest, of moest men werkelijk zelf met iets in aanraking komen om er van harte belang in te stellen? Ze voelde zooveel meer voor
| |
| |
't lijden van anderen, sinds ze zelf groot leed kende; 't denken aan al de ellende, die ze om zich heen zag en vermoedde, drukte haar nog menigmaal neer als met looden last; maar toch was 't al minder wanhopig dan vroeger. Door den omgang met de familie Dryfel begon ze te begrijpen, dat armoe en honger met hun nasleep van ellende, niet eeuwig in de wereld hoefden te blijven; er kwam voor hare verbeelding al iets als een visioen van een lichte toekomst en van ons aller plicht om de menschheid te helpen, die toekomst te bereiken; als ze maar geheel voor dien plicht kon leven, zou ze langzamerhand haar verdriet leeren vergeten, en volkomen tevreden en gelukkig worden.
Ze las veel en praatte veel met mevrouw Dryfel; tusschen haar beiden was innige sympathie. Mevrouw had uit den brief van mijnheer van Meersen begrepen, dat Willy verdriet had gehad en nu bezigheid zocht, om er overheen te komen; ze had haar daarom dadelijk veel werk gegeven en haar tevens overvloedig hartelijkheid betoond. Willy kon moeilijk hare gevoelens verbergen; ze liet zich dikwijls iets ontvallen, waardoor mevrouw Dryfel langzamerhand de oorzaak van haar leed raadde, zonder er echter over te spreken, omdat ze zag dat Willy dat niet verlangde; ze deed alleen haar best, Willy te helpen met het leven in 't gelijk te komen.
Maar in Willy was dikwijls een onweerstaanbaar verlangen, met tante Margreet over George te spreken, van haar te hooren, dat ze goed gedaan had. Ze had er met niemand over gepraat dan met Emma, en dat gesprek had haar geen troost gegeven, omdat Emma haar gevoelens niet begreep, maar mevrouw Dryfel zou haar wel begrijpen, zou met haar meevoelen en meedenken.
| |
| |
Dat verlangen was de laatste dagen heel sterk in haar; ook nu voelde ze 't door de aandacht voor hare lectuur heen.
Het was een artikel over ‘Werkeloozen.’ De schrijver betoogde, dat niet alleen in de lagere klasse, maar ook in de hoogere, werkeloozen zijn, arme schepsels met genoeg geld om van te leven en overvloed van tijd, dien ze versnipperen aan kinderachtige liefhebberijen, waar niemand iets aan heeft en aan beuzelachtig gepraat, omdat ze niet weten hoe den tijd nuttig te maken. En in hun hart en hoofd komt de verveling, een gevoel van onvoldaanheid met het leven, dat hen telkens doet zoeken naar nieuwe prikkelende verstrooiingen. En dit zijn dan nog de besten; de anderen, die nooit nadenken, worden onverschillig en kleingeestig; bang voor alles, wat hun rustig leventje storen kan. Deze menschen zijn beklagenswaardig, maar tevens hoogst laakbaar, want ze behoeven niet leeg te loopen omdat er geen werk voor hen is; integendeel, om hen heen is overal groot, nuttig werk te vinden, dat ze gemakkelijk aan kunnen vatten als ze maar willen. De maatschappij is vol verkeerdheden, die om verbetering roepen, vol ongelukkigen, die hartverscheurend schreien om hulp en opheffing uit geestelijke of lichamelijke ellende: er is werk voor elken man en elke vrouw, die gevoel heeft en nadenkt.
Zelfs zij, die arbeiden voor eigen brood, kunnen in hun vrije uren of door hunnen arbeid veel doen, maar zij, die geld hebben en tijd, moeten dat geld en dien tijd ten nutte maken van anderen, door eerst op alle wijzen zichzelven geestelijk en zedelijk te ontwikkelen en dan hunne betere persoonlijkheid ten dienste te stellen van allen die lijden. Als allen dit wilden, behoefde niemand van hen werkeloos te
| |
| |
blijven; voor hen allen is meer arbeid te vinden, dan ze af kunnen doen; een denkend mensch, die niets doet voor anderen, moet wanhopig worden onder het gevoel van schuld, dat hem niet los zal laten, voor hij alle gemakzucht en luiheid heeft afgeschud....’
Willy keek op, hare oogen heel donker en groot.
‘Ik heb dat gevoel gehad van wanhoop omdat ik niets deed. Maar je moet daarvoor eerst wakker geschud worden door.... zelf 't een of ander te ondervinden.’
‘Daarom is leed niet altijd tot ons nadeel,’ zei mevrouw zacht, sympathiek meevoelend met Willy's verdriet, dat ze alleen raadde. ‘We leeren er soms door begrijpen, wat onze taak is.’
‘Zouden we dat ook niet door geluk kunnen leeren? Geluk hoeft toch juist niet egoïstisch te maken.’
‘Nee, maar het doet 't toch dikwijls.’
Willy zweeg weer; er kwamen tranen in hare oogen; 't scheen haar toe, dat het geluk haar goed zou hebben gemaakt, ook veel voelend voor anderen; waarom was dan ook tot haar dadelijk het leed gekomen?
‘'t Leven is toch dikwijls heel hard,’ zei ze.
‘Ja, kind, dat is 't ook, maar in onze jeugd bekijken wij 't gewoonlijk verkeerd. We verwachten, dat het ons schatten zal geven, dat het daarvoor tot ons komt, en dat is zoo niet; 't komt tot ons om te vragen, en wij moeten geven, zooveel we kunnen.’
‘Maar is dat niet wanhopig droevig? Altijd te moeten geven, tot je niets meer over hebt, en dat terwijl iedereen het leven rijk noemt.’
‘Van die rijkdommen krijg je eindelijk ook je deel. Als je veel gegeven hebt, wordt je ten slotte gelukkig.’
Willy trok de lippen samen in een gevoel van bitterheid. Wat was dat wreed; als je alles gegeven
| |
| |
hadt, altijd maar door, kreeg je eindelijk een beetje geluk, misschien als je te oud was geworden, om er van te genieten.
‘Dat geluk komt soms onverwachts,’ hernam mevrouw Dryfel, ‘maar waarom zou het ons om niet gegeven worden?’
‘Heeft u veel verdriet gehad?’ vroeg Willy plotseling. Mevrouw glimlachte.
‘Vroeger wel: in mijne jeugd was ik ziekelijk, en tusschen vader en moeder was de verhouding heel ongelukkig. Later, na vaders dood, was moeder aan 't sukkelen geraakt en ik moest haar oppassen en opvroolijken, terwijl ik me zelf dikwijls heel ziek voelde. Maar langzamerhand werd ik sterker en toen ik acht en twintig jaar was,’ - met iets heel zachts en liefelijks in hare stem, - ‘kwam het groote geluk tot me, doordat ik oom leerde kennen. We zijn niet jong getrouwd, maar ons huwelijksleven is van begin af vol geluk geweest; we begrijpen elkaar zoo goed, we hooren geheel bij elkander, en toch weten we, dat we niet alleen voor ons beiden mogen leven, maar ook samen voor anderen. - Nu kind, wil je nog eindje doorlezen?’
Maar Willy bleef vóór zich staren; het verlangen over haar leed te spreken werd onweerstaanbaar. Ze zocht naar woorden, toch voelend, dat ze George's naam niet kon noemen, niet kon geven de gansche geschiedenis van hare liefde; had mevrouw Dryfel er over kunnen beginnen, dat zou Willy aangevuld hebben; nu zat ze stil, zonder spreken.
‘Lees je niet meer?’ vroeg mevrouw na een oogenblik; ‘we hebben niet veel tijd meer vóór de koffie; Gerard moet weg voor zijn Engelsche les.’
‘Gerard....’ zei Willy afgetrokken, en toen, in eens levendig: ‘Ziet u er niet tegen op, tante,
| |
| |
dat hij over een half jaar al naar Delft gaat?’
‘Ja, 't zal erg stil worden, vooral voor oom; hij heeft al zooveel aan zijn oudsten jongen.’
‘'t Zal Gerard zelf ook vreemd zijn.’
‘Vreemd wel, maar ik geloof toch, dat hij er naar verlangt, meer op eigen beenen te staan, al kan hij niet zeggen, dat we hem den laatsten tijd geen vrijheid gunnen. Maar natuurlijk kan dàn pas blijken, wat in hem zit, en ook welken invloed onze opvoeding op hem nalaat.’ En met bezorgdheid, uitsprekend de gedachte, die dikwijls in haar was: ‘Ik hoop, dat hij sterk genoeg zal zijn om goed te blijven.’
‘De gelegenheid om slecht te worden zal tenminste niet ontbreken,’ zei Willy, met iets bitters in haar toon.
Mevrouw keek haar even aan, en toen zacht:
‘Die gelegenheid is er altijd, natuurlijk, maar ik geloof niet, dat Gerard bepaald slecht zal worden. Toch, tusschen goed en slecht zijn zoovele schakeeringen; er zijn zooveel dingen, die niet tot de misdaden worden gerekend, en die toch ver afstaan van wat we goed noemen, en voor die dingen ben ik bang, 't Is zoo moeielijk voor een jongmensch, zich niet mee te laten sleepen, zoo gemakkelijk te gelooven dat hij zich in niets hoeft te beperken, dat het zijn recht is, van alles te nemen, wat het leven hem aanbiedt, in plaats van eerst te onderzoeken of het werkelijk iets goeds is. En die opvatting is zoo verkeerd; er gaat zooveel geluk door verloren.’
Willy kreeg tranen in de oogen, maar plotseling recht afgaande op haar doel, dwong ze zich tot spreken:
‘Meent u liefdesgeluk?’ vroeg ze snel.
‘Ja, dat in de eerste plaats, omdat het 't beste is, wat we hebben kunnen. De meesten hebben dat
| |
| |
geluk al voor goed bedorven, zonder dat ze 't weten, en dan valt hun later tegen, dat 't niet mooier is. Zie je, Wil,’ vervolgde mevrouw op haar prettigen toon van vertrouwelijkheid, ‘we doen ons best, dat aan onze jongens duidelijk te maken, ze te waarschuwen en hun een ideaal van liefde en zedelijkheid te geven; dan hebben ze ten minste iets, om aan vast te houden. Toch ben ik dikwijls bang, voor Gerard nog minder dan later voor Louis; hij is zoo levendig en sluit zoo gauw vriendschap.’
Willy dacht aan George; hij was misschien geweest als Louis.
‘Maar als iemand eenmaal weet, wat goed is, moet hij toch sterk zijn,’ zei ze, verlangend nog meer van mevrouw te hooren.
‘Ja, dat moet hij, maar we hebben er geen idee van, hoe moeilijk dat is, vooral als een jongmensch onder zijn vrienden niemand vindt, die zijn gevoelen deelt. Alleen blijven staan is voor de meesten heel moeielijk, en haast onmogelijk als ze van huis-uit geen idealen hebben meegebracht. En in hoeveel huisgezinnen is tijd of lust om aan iets hoogs te denken? Het materiëele neemt gewoonlijk alle gedachten in beslag. En dan komt er nog bij, dat vele vrouwen zich verbeelden niet over zulke dingen te mogen spreken; zoodoende hoort een jongen er alleen van door wijzere vrienden, die hem op een heel verkeerde manier inlichten, en 't gevolg is, dat hij hunne inlichtingen gelooft, zijne eigen oorspronkelijk reine gedachten voor dwaas houdt, en doet wat anderen doen. 't Is zoo gemakkelijk voor ons, er hard over te oordeelen, als we niet doordenken, waar het kwaad schuilt.’
De woorden vielen zacht op Willy's stemming; ze begreep nu in eens beter dan ooit te voren
| |
| |
alles wat George gezegd had. Hij was zelf niet toegerust geweest met buitengewone kracht, en niemand had hem stevigen steun gegeven.
‘Maar tante,’ zei ze zacht, ‘al veroordeelen wij niet, 't blijft toch vreeselijk.’
‘O kind, 't is als een vloek; daarom juist moet ieder helpen het kwaad te verminderen. En dat kan alleen als het algemeene oordeel erover anders wordt; als het kwaad niet langer door de algemeene opinie gesanctionneerd is, verliest het al veel van zijn kracht. 't Zal daardoor nooit geheel verdwijnen, omdat de oorsprong ervan zoo diep ligt, in de heele inrichting van onze maatschappij, waar alles voor geld wordt aangeboden. Maar al werd dit dadelijk veranderd, dan zou 't toch niet goed worden zonder een hoog ideaal van liefde en zedelijkheid. De menschen die eene betere maatschappij zullen vormen, moeten zelf ook beter zijn.’
Mevrouw stond op; Willy zei niets meer, bleef denken aan George. Het gesprek met tante Margreet had haar goed gedaan; 't laatste wat naar minachting geleek was nu verdwenen uit haar gevoel voor George; alleen het leed bleef over; het leed, dat zij beiden droegen, dat de band was, die hen nog verbond.
De zomer bracht bij de familie Dryfel weer andere drukten mee; ze hadden dan meestal arme kinderen te logeeren of verarmde familieleden of kennissen, die behoefte hadden aan ontspanning en buitenlucht.
‘'t Heeft hier veel van eene vacantiekolonie of een herstellingsoord,’ schreef Willy aan hare ouders; ‘gisteren kwamen hier weer vijf arme kinderen met bleeke gezichtjes en een paar teringachtige juffertjes, die 's winters in Amsterdam les geven in bloemen maken; ze waren hier nog nooit geweest;
| |
| |
't is heerlijk te zien, hoe verrukt ze zijn over de prachtige natuur.’
Ze schreef veel over het huishouden van de Dryfels; haar vader las het met sympathie, blij dat hij Willy geraden had er heen te gaan; mevrouw van Meersen vond alles overdreven of dwaasgoedhartig; ze verwachtte dat Willy er wel gauw genoeg van zou hebben en voor goed thuis komen. Ze zinspeelde er dikwijls op, als Willy voor een paar dagen in Boschvoort was, maar Willy kon er niet toe besluiten. Toch denkend aan haar vaders eenzaamheid. beloofde ze dien winter een paar maanden thuis te zullen komen; ze kon dan beproeven of 't haar mogelijk zou zijn, weer voor goed in Boschvoort te blijven, zonder opnieuw in neerslachtigheid te vervallen. Ze was bang, dat ze nog niet in staat zou zijn, den rechten weg te vinden om haar leven ook thuis goed en nuttig te maken, ze vreesde de eentonigheid, de hopelooze melancolie van den vorigen winter, voelend dat ze nog niet sterk genoeg was, er alleen krachtig tegen te strijden.
Haar leven was nu vol afwissselende bezigheid, waaraan ze hare gedachten kon geven als ze af wilden dwalen naar het vorige jaar, naar dien zomer, toen het leven haar genaderd was, zonder dat ze zijne gaven had kunnen aannemen. Elke dag bracht zijne eigene herinnering, volkomen helder, alsof 't pas gebeurd was, toch anders door den afstand.
Onbewust was er eene verandering in haar denken en voelen gekomen; haar leed was langzamerhand zachter geworden, zonder bitterheid; ze had zich een poos kalmer gevoeld alsof ze ging berusten. Maar toen ze dit bemerkte gaf het haar geen blijdschap doch schrik, ze wilde haar leed niet verliezen. 't Scheen vreemd in haar, dat ver- | |
| |
langen haar leed te bewaren, 't paste niet bij haar verlangen naar geluk, niet bij haar zoeken naar het volle leven, dat haar uit Boschvoort gedreven had, maar 't kwam voort uit het bewustzijn dat juist het leed de band was, die haar nog met George verbond; eerst als die verbroken was, bestond er niets meer tusschen hen. Ze wist zelve niet, dat het dit was, dat haar dreef; ze meende eerlijk te strijden tegen het leed, door al haar tijd te geven aan anderen, maar altijd waren in haar de zilvergrijze gedachten aan den vorigen zomer, omgevend haar ziel met eene zachte melancolie.
Want in 't navoelen waren de dagen anders dan ze in werkelijkheid geweest waren; over de gelukkige lag nu de weemoed van de voorgeweten scheiding, en ook de scheidingsdag was anders nu.
Op den dag zelf was haar hevigste smart geweest om haar ideaal van liefde, dat neergehaald was in de modder, om haar geschokt geloof in 't hoogstaan van George's karakter, om de onveranderlijkheid van het verleden; deze smart drong de droefheid om de scheiding zelve terug; maar nu, in 't herdenken, was de smart om de scheiding de grootste; het andere bleef wel bes[ta]an, maar 't droevigst ervan was, dat 't hen gescheiden had.
Ze analyseerde zelve hare gevoelens zoo niet; daarom kwam het niet in haar op, te overwegen of 't in haar macht stond iets te veranderen; 't was alsof een vreemde wil hen gescheiden had, een wreed noodlot, waarvoor ze beiden bukken moesten.
Ze had niets meer van George gehoord, ze wist niet waar hij was, maar vond 't prettig, zich hem te denken in Boschvoort, op de oude bekende plekjes.
Op een zondagmorgen in September, de courant inkijkende, plotseling, voelde ze hare oogen mag- | |
| |
netisch getrokken. Ze las zijn naam, ze staarde verbaasd op het korte berichtje: ‘De ingenieur G. Wardorf zal de werkzaamheden leiden tot herstel van den Rijndijk bij Driel.’
Driel, dat was vlak bij Oosterbeek, aan den overkant van den Rijn; Willy las en herlas het berichtje; hare oogen bleven er aan hangen, ze verlangde er over te denken, maar om haar heen was druk gegons van stemmen en Marietje hing aan haar knieën.
Ze haalde de courant hoog op, om er haar gezicht achter te verbergen; Gerard zat over haar, keek haar verbaasd aan.
‘Willy,’ vroeg hij in eens, ‘ga je nu mee mijn stoommachine bekijken? Je hebt 't beloofd.’
Willy stond op, langzaam, haar gezicht heel strak.
‘Goed, ik ga mee,’ zei ze, met geweld zich dwingend hare stem gewoon te doen klinken.
Toen ze boven op de gang waren, zei Gerard zonder haar aan te zien: ‘Je hebt misschien geen zin om de machine te bekijken; ik vroeg 't maar omdat ik dacht... dat je graag weg zoudt willen.’
Willy keek hem verbaasd aan.
‘Waarom?’
Hij kleurde, leunde onhandig met zijn lang jongenslichaam tegen een klein kastje zoodat de beeldjes erop omvielen.
Hij bukte zich om ze op te rapen.
‘Ik dacht, dat je geschrikt was van iets uit de courant,’ zei hij zacht, verlegen omdat hij geen ontwijkend antwoord wist.
Willy kleurde even; ze zag geen kans zich voor te doen alsof er niets was. ‘Och nee, dat beteekende niet veel,’ zei ze; ‘laat mij je machine maar zien.’
‘Je moet niet denken, dat ik 't zeg om te weten te komen, wat 't was,’ zei Gerard, voortloopend
| |
| |
naar zijne kamer. Willy begreep zijne kieschheid, die hij nog niet tactvol kon verbergen.
Ze voelde zich sterk aangetrokken tot Gerard, omdat ze vermoedde, dat er veel in hem omging; misschien ook om zijne liefde voor het ingenieursvak, en onbewust ook om de vereering die hij haar toedroeg.
Hij was haar van den eersten dag af blijven bewonderen als iets heel moois en hoogs; juist omdat hij nog zoo jong was, bleef zijne bewondering zuiver, vrij van begeerte, van verlangen haar te bezitten.
Ze was voor hem als de belichaming van eene mooie gedachte, van eene heerlijke melodie, met één vreemde geheimzinnige toon er in: haar leed, dat hij vermoedde, zonder het te kennen.
Hij sprak tegen anderen heel zelden over haar en nooit uit zichzelf: de gedachte aan haar was hem als een schat, waar niemand aanraken mocht; die schat zou hij meenemen als hij de volgende week voor goed uit huis ging.
Hij zou Willy's bijzijn missen, veel aan haar blijven denken maar niet gekweld worden door pijnigend verlangen; toch als hij haar weerzag, zou hij zich heel gelukkig gevoelen.
De kleine stoommachine, die hij zelf vervaardigd had, was zijn trots; van kind-af had hij in een schuur in den tuin een kleine werkplaats gehad, waar hij knutselde met ijzeren cylinders en hamers en zuigers, steeds trachtend allerlei eenvoudige machinetjes te maken, die hij door stoom beweegkracht kon geven.
Nu had hij er een gemaakt van meer samengestelde constructie, met behulp van een smid uit de buurt; hij had er Willy al van gesproken, toen het idee nog maar vaag in zijn hoofd was; ze had er altijddoor veel belangstelling voor getoond,
| |
| |
vroeg ook nu naar alles, terwijl hare gedachten telkens afdwaalden naar George.
George had haar eens verteld, hoe hij ook als jongen altijd aan het knutselen was; ze stelde zich hem voor in Gerards plaats, en zich zelve als kind, met groote bewondering naar hem opziend, omdat hij zoo iets maken kon; hoe anders zou hun leven geworden zijn, als ze elkaar toen al gekend hadden....
Gerard keek van zijne machine naar Willy.
‘Ik ben blij, dat jij hem 't eerst in werking ziet,’ zei hij. ‘Straks zal ik pa en ma en de anderen roepen.’
Willy glimlachte.
‘Ik stel 't erg op prijs, dat ik er de première van heb; zal je mij later, als je een groot werk hebt gemaakt, ook 't eerst er bij roepen?’
‘Ik hoop, dat ik dat zal kunnen doen; 'k weet, dat ik daar altijd naar verlangen zal; 'k wou, dat je alles kon zien, wat ik doe,’ antwoordde hij in eens opgewonden.
Willy keek hem aan, heel ernstig nu, hare oogen rustend in de zijne.
‘Misschien is 't wel goed, als je daar dikwijls aan denkt, zei ze langzaam; 't zou je misschien kunnen bewaren voor een groot verdriet, en later.... ook - een ander.’
Ze kon niets meer zeggen, liep de kamer uit, naar beneden, waar geroepen werd.
Gerard keek haar na; er werd plotseling iets licht in hem, hij begon den geheimzinnigen toon uit de melodie te begrijpen.
Willy's bedoeling was hem niet duister; te minder omdat juist den vorigen avond zijn ouders hem, in intiem samenzijn met hun drieën, nog eens gewaarschuwd hadden voor het gevaar, dat zijne zedelijk- | |
| |
heid zou bedreigen, dat hem omlaag zou trekken zoo gauw hij verslapte in waakzaamheid er tegen.
Hij zou er ten minste niet onverhoeds door overvallen kunnen worden en hij was er tegen gewapend door de gedachte aan zijne ouders, aan het ideaal van liefde, dat hij door hen had leeren zien en begrijpen, als iets dat hij hoog moest houden, omdat het hem eenmaal 't grootste geluk zou geven.
‘'t Zou je misschien kunnen bewaren voor een groot verdriet.... en later ook een ander,’ had Willy gezegd. Leed ze dan misschien door een of andere verkeerdheid van iemand, die ze liefhad? Misschien was 't wel een misverstand: hij dacht aan verhalen uit boeken; kon hij haar maar helpen om het misverstand weg te nemen en haar gelukkig te maken. Het was een jongensachtig idee, dat hem in eens opwond; wat zou het heerlijk zijn als hij haar helpen kon! Ze zou toch voor hem dezelfde blijven, zoo goed als hij voor haar, al ging hij later van een ander meisje houden.
Die gedachte riep hem een gezegde van zijn vader te binnen: ‘Denk er om, dat je door één oogenblik toe te geven aan zinnelijken lust misschien voorgoed de kans op een gelukkig huwelijk bederft.’
Willy had ook zoo iets bedoeld.... Vreemd toch.... dus om een meisje, dat hij nog niet kende, verdriet te besparen, moest hij goed blijven? Misschien zou hij nooit willen trouwen, dan was 't voor niet geweest.
Ach neen, hij voelde dadelijk dat die gedachte verkeerd was; hij moest in de eerste plaats goed blijven om zichzelve, om zijn leven mooi te doen zijn, en ook om zijne ouders en om Willy; hij wilde immers, dat ze al zijne handelingen zou mogen weten.
| |
| |
Kon hij nu maar iets voor haar doen; hij ging naar beneden om in de courant te zoeken, wat haar zoo verschrikt had, maar hij kon 't niet ontdekken. 't Eenige wat hij voor haar doen kon, was door druk praten de aandacht van haar af te leiden, zoodat ze stil kon zijn als ze wilde.
|
|