| |
XIII.
De ijzerfabriek van den heer Dryfel lag een eind buiten Arnhem; hij zelf woonde in een groot huis op den Janssingel.
In de ruime huiskamer, die uitzicht had op den singel, zat mevrouw Dryfel te naaien, met rustige gelijkmatige bewegingen instekend en weer optrekkend de naald, zonder ophouden.
Ze was vijftig jaar ongeveer, een eigenaardige verschijning, met aristocratische, fijne trekken, de bruine oogen donker en groot als veel denkend, over haar geheele gezicht iets rustigs, dat goed deed.
Elke haastige beweging van haar scheen aangeleerd, niet bij haar te behooren; men zou zich haar voor kunnen stellen in een ouderwetsch salon, stil bordurend uren en dagen lang aan een gobelinwerk, de witte handen regelmatig langzaam het patroon nawerkend, dat misschien de woning van een achterkleinzoon pas sieren zou.
De deur ging open en over haar gezicht gleed een glimlach als een zonnestraal, die jong maakte; de oogen straalden nu van blijdschap, de handen werden uitgestoken in verlangen.
Op vlugge voetjes kwam een klein meisje binnen, een tenger figuurtje in een lichtgrijs manteltje;
| |
| |
onder de bonte muts lange blonde krullen en een frisch fijn gezichtje.
‘Dag moes! we hebben een nieuw leesboek gekregen!’
‘Zoo? dat is heerlijk; laat eens gauw kijken.’
Mevrouws stem was liefelijk-helder van klank, prettig om aan te hooren door zijn fijne beschaving, haar toon vol belangstelling.
Rustig werd het naaiwerk weggelegd, Marietjes boekje bekeken, de plaatjes besproken.
Marietje was haar jongste, pas zeven jaar; Nimfje, zooals de broers haar noemden, groote jongens van veertien, vijftien en zeventien jaar.
‘Wanneer komt Willy nu?’ vroeg Marietje in eens.
‘Straks, over een half uurtje zoo wat.’
‘Dan zal ik bloempjes op haar kamer zetten, moes. Louis heeft gezegd, dat er sneeuwklokjes in den tuin zijn.’
‘Ja? Dat zou al heel vroeg zijn.’
‘Mag ik gaan kijken?’
‘Zeker; ga maar gauw.’
Marietje huppelde weg; mevrouw nam haar naaiwerk weer, werkte rustig voort.
Een oogenblik later kwamen de twee jongste jongens thuis. Frans, donker, met de trekken zijner moeder, Louis blond, breed en stevig gebouwd.
Ze begroetten hunne moeder, even maar, met een enkel woord, toch zonder nonchalance.
‘Kijk eens, moeder, we hebben viooltjes gekocht voor u en omdat Willy komt.’
Mevrouw nam de bloemen aan, even opsnuivend den geur. ‘Dank je wel, jongens; 't is lief van jelui bedacht. Ik zal ze in 't blauwe vaasje zetten, hier op tafel.’
Ze stond op om 't vaasje te krijgen, altijd met die
| |
| |
rustigheid van bewegingen, die toch niets had van indolentie of luiheid of opzettelijke langzaamheid.
‘Ja maar, ze zijn voor Willy ook,’ zei Louis nog eens.
‘Zeker, dat is best, we zullen 't Willy zeggen, maar Marietje zet al sneeuwklokjes op de logeerkamer, laten we de viooltjes dus hier houden.’
‘We wilden ook naar den trein gaan om Willy te halen.’
‘Wel ja, doe dat; Vader en Gerard gaan ook.’
‘Mag ik ook mee?’ vroeg Marietje binnenkomend, hare handjes nog vol half groene knoppen van sneeuwklokjes.
‘Wel nee, Nimfje, jij niet!’ riep Frans vroolijk, het tengere popje hoog optillend boven zijn hoofd. Maar Marietje stribbelde tegen, met hoog keelstemmetje roepend: ‘Nee nee, niet doen! Ik wil tòch mee!’
‘Nee, kindje, 't gaat niet,’ zei Mevrouw; en toen Marietje nog pruilde, riep Louis: ‘O Nimfje, denk om 't mopperkamertje!’
Marietje begon even te lachen.
‘Ze lacht, ze hoeft er niet naar toe,’ zei Frans.
Het mopperkamertje was een klein ongebruikt vertrekje, boven, waar ieder in huis heengezonden werd, die zonder reden uit zijn humeur was, of lang pruilde over eene teleurstelling of boos werd om een onschuldige grap; de gestrafte moest er blijven, tot hij weer lachen kon.
't Gebeurde trouwens maar zelden, dat het kamertje dienst deed; meestal was het noemen er van al voldoende om de booze bui te bezweren, ten minste nu de jongens groot werden.
Mevrouw Dryfel was er eens vrijwillig heengegaan, toen ze bemerkte dat ze zonder reden knorrig was en lichtgeraakt, maar de jongens waren
| |
| |
haar dadelijk komen vragen weer beneden te komen. Ze lachte hun toen vriendelijk toe, en was weer gelijkmatig en goedgehumeurd als gewoonlijk, maar de jongens hadden het nooit vergeten; 't kleine voorval overtuigde hen voorgoed van de rechtvaardigheid hunner moeder.
De Dryfels hadden in Arnhem den naam van eigenaardige menschen; ze leefden geheel zooals 't hun 't beste toescheen, zonder zich om op- of aanmerkingen te bekommeren. Hun geld besteedden ze grootendeels voor anderen; ze leefden zuinig en maakten er geen geheim van. Ieder was hun welkom, maar de gasten moesten zich schikken naar hunne leefwijze; zelf kwamen ze weinig in gezelschappen, omdat de tijd hun ontbrak, maar als 't voorkwam waren beiden gezellig en opgewekt, hunne gesprekken belangrijker dan van vele anderen.
Hun huwelijk was een voorbeeld van eenheid en geluk; ze hadden van begin af gestreefd naar echt samenleven en samenwerken in alles, beiden zich gevend eerst aan elkaar en dan tezamen aan allen die hunne hulp noodig hadden of konden gebruiken. Daardoor was hun leven druk, vol bezigheid van den morgen tot den avond; de heer Dryfel was lid van verscheidene vereenigingen, die op een of andere wijze de tegenwoordige maatschappij wilden helpen, zich tot eene betere te ontwikkelen; hij en zijne vrouw deden tezamen veel voor de fabrieksarbeiders en hunne gezinnen, en als vanzelf leerden ze ook hunne kinderen het voorbeeld volgen, nooit alleen aan zichzelf te denken.
Toen Willy uit den trein stapte op het volle perron keek ze zoekend rond naar haar neef Dryfel, dien ze zich nog flauw herinnerde van het ééne bezoek, dat hij en zijne vrouw in Boschvoort gebracht hadden.
| |
| |
't Was vreemd voor haar, alleen aan te komen in een bijna onbekende stad; 't gaf een gevoel van verlatenheid... Daar zag ze den heer Dryfel, ze herinnerde zich in eens duidelijk weer de lange gestalte, het breede gezicht met de doordringende blauwe oogen onder het bijzonder hooge voorhoofd.
Ze ging naar hem toe, hij zag haar nu ook.
‘Dag Willy,’ zei hij heel hartelijk, haar de hand toestekend. ‘Ik ben blij, dat we elkaar gevonden hebben; kijk, ik had je portret in mijn hand.’
Willy lachte: ze voelde zich dadelijk warm worden door zijne begroeting, waar niets stijfs in was.
‘Hier zijn onze jongens ook,’ hernam de heer Dryfel, te midden van de volte voorstellend; ‘Gerard, Frans en Louis, thuis zullen we beter kennis maken.’
De jongens begroetten Willy, Gerard, de oudste, even kleurend, een beetje verlegen voor Willy's mooiheid. Hij geleek sprekend op zijn vader, de uitdrukking van zijn gezicht wat ernstig voor zijn zeventien jaar.
Ze waren gauw thuis, onder druk gepraat; mevrouw kwam Willy bij de voordeur tegemoet, kuste haar, en weer kreeg Willy dat prettige gevoel, alsof ze bij oude kennissen kwam.
Marietje kwam ook op haar toeloopen, met uitgestoken handjes: ‘Dag Willy! dag Willy!’
‘Je moogt geen Willy zeggen,’ zei mevrouw. ‘Je moet nicht zeggen of tante.’
‘Hé nee, moes; toe, mag ik Willy zeggen? Dat vind ik zoo prettig.’
‘Doe jij 't dan maar hoor! Dan ben je mijn kleine vriendinnetje,’ zei Willy vroolijk.
‘O heerlijk! heerlijk!’ Marietje danste in de rondte, ‘zoo'n groote vriendin heb ik nog nooit gehad!’
| |
| |
‘Je lijkt op je portret,’ zei Louis in eens, toen ze in de huiskamer waren, ‘maar je ziet er nog liever uit als je lacht.’
‘Nu doet ze 't dadelijk,’ plaagde de heer Dryfel.
‘Kom Margreet, ga jij eerst even met Willy naar boven, dan drinken we gezellig thee; ik heb voor deze gelegenheid een vrij uurtje genomen.’
‘Ik hoop dat je kamer naar je zin zal zijn,’ zei mevrouw onderweg; ‘je zult thuis wel mooier gewend zijn, maar ik heb toch, naar mijn idee, de gezelligste logeerkamer voor je uitgekozen.’
Willy keek rond op het ruime bovenportaal. ‘Uw huis lijkt heerlijk groot, nicht.’
‘O ja, daar zouden we niet buiten kunnen; je zult eens zien, hoe vol 't soms is; kijk, hier is je kamer.’
De kamer was ruim; door de twee ramen, die uitzicht gaven op den singel, scheen het licht van de ondergaande zon, harmonisch verzachtend alle lijnen. De meubelen waren eenvoudig, maar er was eenheid in de tint van behang en verf en gordijnen; alles was zacht-groen gehouden; op het behang waren waterlelies en irissen, waartusschen libellen rondvlogen, alles heel rustig en mooi, prettig om naar te liggen kijken, dacht Willy.
Er stonden een paar lage stoeltjes, ook licht-groen bekleed, en op een boekenrekje zag Willy bundeltjes lichte lectuur, gedichten en novellen van bekende auteurs.
In een hoek een groote waterpalm en een paar bloeiende cyclamen.
‘Ik vind 't een heerlijke, gezellige kamer,’ zei Willy, ‘en wat een mooie sneeuwklokjes; nu al, en we hebben pas Februari.’
‘Die heb ik geplukt,’ zei Marietje.
‘Ja, 't waren de eerste uit den tuin; ze had 't
| |
| |
zelf bedacht, maar dat mag ook wel. We zijn allemaal blij, dat je hier bent. Je papa schreef, dat je graag bezigheid wou hebben: je zult eens zien, hoeveel je hier doen kunt. - Verfrisch je eerst een beetje; daar staat je koffer; ik ga vast beneden thee zetten. Je zult wel trek in iets hebben en we eten pas om zes uur.’
Willy bleef alleen; zij ging even zitten in een laag stoeltje, en staarde naar buiten, waar de dag wegstierf; ze voelde zich prettig warm door de ontvangst, die ze toch zoo verwacht had na den brief van mevrouw Dryfel aan haar vader.
Ze keek de kamer rond; de libellen en irissen op 't behang deden haar in eens denken aan haar baltoilet op dien avond, toen Rudolf Schepers haar gevraagd had. Wat scheen haar dat oneindig lang geleden, veel langer dan een jaar, zooals 't in werkelijkheid maar was. Een geheel zieleleven lag daartusschen; toen was ze nog jong, naïef geloovend in 't mooie van het leven; ze was nu zooveel ouder geworden en verstandiger. Toch, wat was ze toen gelukkig geweest, hoe mooi was het ideaal van liefde dat den volgenden morgen in haar opleefde. Dat ideaal had ze nog, maar ze had nu geleerd, dat het leven de verwezenlijking ervan niet geeft.
Ze stond plotseling op, ongeduldig om hare gedachten. Ze wilde nu zien op wat vóór haar lag. Ze was hier welkom, ze kon werk vinden; het was of ze opnieuw het leven ging beginnen, wel niet zoo blijverwachtend als vroeger, maar toch met opgewektheid en kracht tot werken. Ze zou niet rusten vóór ze geleerd had tevreden te zijn, ook zonder het mooie geluk, dat ze alleen in verbeelding bezeten had.
Beneden vond ze de familie bijeen in de huiskamer,
| |
| |
in het rose licht van een schemerlamp. Er heerschte een opgewekte levendige toon; de jongens vertelden van hunne ondervindingen op school en buiten, wetend dat ze er belanstelling voor zouden vinden; Marietje zat dicht naast Willy, keek haar telkens aan met onschuldig-bewonderende oogen.
‘Kan je mooi vertellen?’ vroeg ze plotseling.
Willy lachte. ‘Dat weet ik niet; ik doe 't wel nogal eens voor mijn kleine neefjes.’
‘O heerlijk, dan moet het gauw je beurt zijn!’
‘Mijn beurt?’
‘Ja,’ zei de heer Dryfel: ‘we hebben hier elk onze beurt van vertellen na 't eten. Elken dag een half uur, en als 't verhaal niet uit is, mag het drie dagen voortgezet worden. De kunst is maar, het voor allen begrijpelijk en interessant te maken.’
‘Vanavond is het mijne beurt,’ zei Louis, en een beetje angstig: ‘maar ik kan 't niets mooi.’
‘Dat hindert niet; ieder doet zijn best, dus Willy, je weet alvast, dat je er ook aan zult moeten gelooven.’
‘Dat's best, nicht; ik ga vast ijverig bedenken.’
‘Weet je wat, kind, je moest oom en tante zeggen, dat klinkt prettiger.’
‘Hé ja, moeder,’ zei de heer Dryfel, ‘dat is een goed idee. Ja, jij bent maar wat in je schik met zoo'n oudste dochter.’
‘Of ik, maar jij niet minder!’
‘Komt Willy van avond ook bij de voorlezing?’ vroeg Frans.
‘Ik hoop 't,’ antwoordde mevrouw, en tot Willy: ‘Donderdagsavonds komen hier altijd zoowat twintig meisjes tusschen de twaalf en vijftien jaar; oom of ik lezen ze wat voor, vertellen ze wat van onderwerpen, die belangrijk voor hen zijn, of leeren ze 't
| |
| |
een of ander, dat ze graag willen kennen, zooals 't uitkomt. Maandags doen we 't zelfde voor jongens van dien leeftijd; 't zijn meest kinderen van de arbeiders uit de fabriek; we vinden 't zoo jammer, dat ze, als ze van school zijn, in eens nergens meer van hooren. Ik zou 't erg prettig vinden, als je me helpen wilde; ik ben dikwijls alleen omdat oom veel vergaderingen heeft. Van avond weer van den Onthoudersbond. Ik ben verleden week begonnen te vertellen en voor te lezen over onze huisdieren; dat zet ik van avond voort. Je wilt misschien wel thee komen schenken; dan zie je meteen, hoe we het ingericht hebben.’
‘Graag tante; heeft u een aparte kamer voor die avonden?’
‘Ja, achter, eene heel ruime kamer; die zou ik niet graag willen missen, we gebruiken hem vooral 's winters haast elken dag. Oom houdt er om de veertien dagen een lezing voor de werklui van de fabriek met hunne vrouwen, en één avond in de week zijn onze jongens er met hunne vrienden.’
‘O ja, dat is zoo leuk,’ viel Frans in; ‘'t is net gisteravond geweest. Vader heeft voorgelezen over Nansen.’
‘Dus dat zijn ook leesavonden?’
‘Niet altijd, we doen soms spelletjes of we dragen om de beurt iets voor, of we maken muziek. Er komen ook dikwijls meisjes bij.’
‘Ja, als ze willen mogen de zusters van de jongens meekomen, en ze doen 't heel dikwijls.’
Na het middagmaal, dat heel eenvoudig was, maar met den goeden smaak voorgediend die in alles heerschte, gingen allen naar het salon. Dit was heel rustig gehouden, in donker-rood ameublement, met een enkele heel mooie vaas Rozenburg; aan den wand een paar etsen naar Mauve en eene
| |
| |
schilderij van Maris: koeien aan een plas; in een hoek donkere palmen en groot-bladerige begonia's.
Het was er prettig warm, kalm licht door de groote lamp met donker-roode kap. Ze gingen in het hoekje zitten bij de palmen, Willy op de canapé met Marietje dicht tegen zich aan: Louis zat in een laag stoeltje te wiebelen, een beetje verlegen om te gaan vertellen.
‘Kom, begin nu,’ zei de heer Dryfel; ‘'t is al kwart vóór zevenen.’
‘Mijn verhaaltje is heel kort,’ zei Louis, en haastig vertellend: Er liep eens een jongen op een' weg, hij kwam uit school; er liep ook een klein meisje met vuurmakers te koop. 't Was erg koud, en 't meisje had dunne kleeren aan. Toen zei de jongen -’
‘Heette die jongen Louis?’ vroeg Frans leuk.
‘Dat zeg ik niet; je moet eerst hooren. Toen zei de jongen: ‘Heb je 't koud?’
‘Ja,’ zei 't meisje, ‘erg koud, en ik verkoop haast niets.’
De jongen had geen geld in zijn zak, maar hij zei: ‘Je moet van avond om half acht bij ons komen; moes zal wat van je koopen en je warm eten geven.’
‘Asjeblieft, zei 't meisje en nu komt ze straks hier.’
Mevrouw lachte. ‘Heb je weer eene protégée? Daar doet Louis sterk aan, maar ik vind 't wàt best. Alleen zijn de meisjes er om half acht, dus moet je zelf maar wat vuurmakers koopen, en vragen of Jans eene portie eten opwarmt.’
‘Best, moes, maar 't verhaal is nog niet uit. De jongen zag, dat 't meisje een erg vuil gezicht had, en vuile handen, en er heelemaal net uitzag als dat kind, dat u laatst een bad hebt gegeven en nieuwe kleeren; nu wou ik, dat u zoo met dat meisje ook deed; ik heb 't haar al
| |
| |
gezegd, want ik wist, dat u 't goed zou vinden.’
‘Ja, maar vanavond gaat 't niet; laat ze dan morgenochtend terugkomen.’
‘O ja, de jongen zei ook nog, dat ze Woensdagsmiddags moest komen soep eten bij mevrouw Hanus. En 't meisje vertelde, dat ze op den Hommelschen weg woonde; haar vader is ziek, anders werkt hij op de hei. Ze had nog zes broertjes en zusjes.’
‘Nu, dat is een mooi verhaal,’ zei Frans lachend; ‘dat geldt eigenlijk niet.’
‘Waarom niet?’ vroeg Louis driftig. Hij was heftig van natuur, en viel gauw uit.
‘Niet boos worden,’ zei zijn vader vergoelijkend; ‘een anderen keer vertel je maar weer een echt lang verhaal; 't is nu toch al laat.’
‘Weet je wat,’ zei mevrouw, ‘Gerard, jij moest Willy de groote kamer vast laten zien; terwijl ik Marietje naar bed breng.’
Gerard sprak niet, terwijl hij naast Willy door de gang liep; hij was veel stiller dan de andere jongens, altijd geneigd tot denken, in zich zelf verwerken wat hij gehoord of gelezen had. Nu verlangde hij uit te maken, welken indruk Willy op hem gemaakt had; hij was gewoonlijk niet heel vatbaar voor oogenblikkelijke indrukken, maar Willy's supérieure mooiheid had hem dadelijk getroffen. 't Was nog maar een kinderlijk gevoel een verlangen om haar altijd aan te kijken of dicht naast haar te zitten, zooals Marietje, maar 't was toch iets nieuws voor hem; hij voelde vreemd, dat 't genot was, naast haar te loopen in de gang, nu en dan even voelend de aanraking van hare japon langs zijne hand.
Toen hij de deur van de achterkamer open deed, straalde het gele gaslicht hun tegen. Het vertrek was groot, eigenlijk eene suite, waar het middel- | |
| |
schot uitgenomen was; het zeil op den vloer en 't behang waren helder-vroolijk van kleur; er hingen een paar mooie gravures en portretten van eenige onzer bekende schilders, schrijvers en historische personen, er stond eene piano, een groote theetafel en in 't midden eenige kleine tafeltjes aan elkaar, waar omheen Weener stoelen. Ook hier waren planten, bonte aspidistra's, azalea's, bloeiende cyclamen en hel-kleurige tulpen in potten; midden op de lange tafel stond eene schaal met losse bloemen.
‘'t Ziet er hier gezellig uit,’ zei Willy, ‘en wat mooie bloemen!’
‘Daar zorgt vader altijd voor; wij verzorgen om de week de planten, behalve vader, die heeft er geen tijd voor, en Marietje is van 't jaar nog te klein. We houden allemaal veel van planten, en hebben ook ieder onze eigene, maar deze zijn algemeen eigendom.’
‘En heb jij er altijd tijd voor? Je hebt 't zeker ook druk met je werk?’
‘O ja, maar ik ben 't met moeder eens, dat je altijd veel meer doen kunt dan je denkt, als je maar wilt. Geloof je dat ook niet?’ vroeg hij peinzend.
‘Ik denk 't hier te zullen leeren,’ antwoordde Willy.
‘Je vindt 't misschien wel vreemd bij ons,’ hernam Gerard, leunend tegen den schoorsteen, waar een paar bronzen beelden stonden naast een breede marmeren pendule; ‘tenminste sommige logée's vinden dat. Vader en moeder hebben eigenlijk overal tijd voor, en je merkt toch nooit dat moeder haast heeft. Ik wou, dat ik later ook zoo werd.’
Willy voelde zich aangetrokken tot den jongen. ‘Ga je gauw van school?’
‘Dezen zomer doe ik eind-examen; dan ga ik in Delft studeeren voor ingenieur om later bij vader op de fabriek te komen.’
| |
| |
Willy zei niets meer; ze dacht plotseling weer aan George, en vroeg zich af, hoe Gerards leven worden zou als hij heenging uit het ouderlijke huis; zou het hem gaan als George en zooveel anderen, of zou de zonneschijn van deze omgeving hem bijblijven en behoeden?
Ze keek peinzend naar zijn open jongensgezicht met de ernstige oogen; in hare verbeelding ziende het lage de hand leggen op hem, hij strijdend er tegen, gesteund door de gedachte aan zijn thuis.
Gerard werd verlegen onder haar zwijgend aankijken.
‘Willen we weer naar voren gaan?’ vroeg hij met eene kleur, en zwijgend liepen ze weer naast elkaar door de gang, Willy al hare gedachten gevend aan George,
|
|