| |
XII.
Emma en Eduard zouden met November verhuizen en Willy had beloofd zoolang bij hen te blijven. Ze zag er tegen op, naar huis te gaan en al de oude kennissen weer te ontmoetten, die natuurlijk heel wat over haar gepraat hadden; toch verlangde ze dikwijls naar de bekende plekjes, waar ze met George samen was geweest, en ze dacht met een soort heimwee aan haar eigen lieve kamer met den kastanjeboom voor het raam; ze zou zoo graag dààr haar verdriet nog eens uitschreien; dat zou haar goed doen, die pijn verzachten, alsof een lieve vriend haar troostte.
| |
| |
Ze sprak niet meer met Emma over George, ze deed haar best, gewoon te zijn, hielp ijverig mee aan de toebereidselen voor de verhuizing.
't Kostte moeite een geschikt huis te vinden; Eduard en Emma hielden beiden vast aan allerlei eischen, die in Felicitas vereenigbaar waren maar niet in een kleiner huis, en ze twistten telkens over kleinigheden, bang iets voor elkaar op te offeren, waarvan ze het gemis later zouden betreuren.
Willy ergerde zich aan beiden, hun kinderachtig gekibbel stond haar tegen en maakte haar neerslachtig om 't gemis aan geluk, dat er uit sprak.
Ze was nu niet in eene stemming om haar zwager te plagen, of beiden uit te lachen; ze trachtte wel schikkingen voor te stellen, die nog al eens werden aangenomen, want Emma en Eduard verlangden gewoonlijk beiden naar het eind van den strijd, zonder elkaar de overwinning te gunnen.
Eindelijk was een huis gevonden, een aardige kleine villa, met prachtig uitzicht over de weilanden en de heuvels in de verte. Emma klaagde wel over de ligging buiten het dorp, maar Willy wees er op, dat dit juist geschikt was, nu zij hunne conversatie toch moesten beperken.
Emma vertelde met veel ophef van 't nieuwe huis aan de kennissen; 't huis was veel kleiner dan Felicitas, maar vroolijker en ruim genoeg nu de kinderen allebei naar school zouden gaan; ze had nu ook geen kindermeid meer noodig, dat gaf maar last en onvrijheid.
De kennissen gaven haar groot gelijk, riepen over de mooie ligging van het nieuwe huis, maar lachten achter haar' rug om hare grootsprekerij. 't Heele dorp wist immers, dat van Voorten
| |
| |
geldelijke verliezen had g leden, en dat zijn schoonvader hem te hulp was gekomen; natuurlijk was de verhuizing een zuinigheidsmaatregel.
Willy sprak gewoonlijk weinig mee, ze had er geen slag van, alles zooveel mooier voor te stellen dan 't was, en was bang eene onhandigheid te begaan als ze 't probeerde. Ze zag ook beter dan Emma wat de menschen dachten; hare oogen waren den laatsten tijd zoo open voor al de leugens om haar heen; ze voelde zich hoe langer hoe onverschilliger, en moe, doodmoe.
Ze was dankbaar toen ze naar Boschvoort terug kon keeren. 't Was een nat-gure, mistige November-middag, 't station in Boschvoort zag er somber, vervelend uit, maar in den lichtstraal, die uit de wachtkamer viel, zag Willy haar vader staan, en toen hij haar kuste, voelde ze, dat ze naar hem verlangd had al dien tijd, zonder 't zelf te weten.
‘Dag kindje, hoe gaat 't?’
Willy begreep, dat haar vader verlangde te weten, of 't verblijf bij Emma haar goed had gedaan; ze zou hem niet teleurstellen, niet zeggen, dat haar leed te groot was om ooit geheel te genezen.
Haastig stak ze haar hand door zijn arm, begon opgewekt te vertellen van Emma en Eduard, van het nieuwe huis, vroeg naar mama, naar de meiden, naar hare planten en honden, in schijn weer de oude opgewekte Willy.
Maar haar hart was zwaar als lood door de herinneringen, die op haar instormden; het heimwee werd grooter naar de rust van hare kamer, maar ze wilde er niet heengaan, vóór ze er den heelen nacht blijven kon.
Toen ze er eindelijk kwam, in donker voortloopend tot bij het raam, voelde ze zich door de
| |
| |
stilte in die bekende omgeving omvangen, als door zachte armen van een vriend, die alles wist en begreep van haar leed; ze hoefde er niet over te spreken, ze mocht het alleen uitschreien, zoolang ze wilde.
Ze ging zitten in het lage stoeltje, waar ze gezeten had toen ze jubelend het geluk voelde naderen. en ook op den eersten avond van hare smart, en met 't hoofd tegen 't pluche gedrukt, schreide ze langen tijd om de hardheid van 't leven, dat menschen, die elkaar liefhadden, dwong elkander pijn te doen.
De kennissen, die Willy kwamen bezoeken, merkten niets bijzonders aan haar en ook thuis was ze bijna weer als vroeger; ze handwerkte, speelde piano, ging uit en maakte visites, schertste nu en dan met haar vader, hielp hare moeder met huiselijke bezigheden, maar zij zelve alleen wist, hoe geheel haar innerlijk leven veranderd was.
't Was in 't laatst van Januari, een koude sombere dag. De laatste paar weken had 't gevroren, de winter heerschte met kracht, maar zonder opgewektheid; de lucht was elken dag grauw, als zwaar van droefheid, de wind ijzig en onbarmhartig als een wreede meester; nu had het 's nachts gemist en de boomen waren bedekt met ijzel; de wind was gaan liggen, maar de zon bleef weg, alles was mat-wit en stil.
Willy was uitgegaan om schaatsen te rijden, maar kreeg plotseling onweerstaanbaren lust, het bosch te zien in zijn witte gewaad; 't moest eenig mooi zijn.
Doch ze vond 't somber, omdat de zon ontbrak;
| |
| |
't was als een woud van marmeren boomen, een doodenhof, waar de gestorven boomen kwamen spoken in hun witte doodskleed, geheimzinnig stil, zoodat het kraken van een takje iets schrikwekkends had.
Willy rilde, alsof de koude witte boomen haar aangeraakt hadden; toch stapte ze flink door, het breede boschpad langs; ze kon altijd goed denken terwijl ze liep, en haar hoofd was nu zoo helder.
Ze wilde een verandering brengen in haar leven; zooals 't nu was, verveelde 't haar onuitsprekelijk, drukte haar neer door zijn eentonige sleur van nietige pleiziertjes en nog nietiger werkjes, niet geïdealiseerd of poëtisch gemaakt door gedachten aan een groot geluk, dat het hare was of zou worden. Zou ze zóó voortbestaan, tot ze zestig of zeventig jaar zou zijn, langzamerhand vastgroeiend in het klein-steedsche leven, dat haar nu zoo tegenstond?
Het beuzelachtige en onware in den vriendschappelijken omgang van menschen, die geen sympathie voor elkaar hadden, alleen saamgebracht omdat ze van één stand waren en in 't zelfde stadje woonde, liet haar niet meer onverschillig, 't walgde haar.
Ze kon bijna niet meepraten, zat dikwijls stil, voortdurend peinzend over haar eigen leed, en over dat van anderen, dat ze nu altijd om zich heen zag, aan alle kanten.
Terwijl ze schijnbaar luisterde naar de gesprekken, voelde ze menigmaal onweerstaanbaren aandrang uit te schreeuwen: menschen, die uren verbeuzelt met lachen en praten over aardige, lieve, mooie, kleine dingetjes, weet je niet, dat in de wereld
| |
| |
zooveel leelijks is, en zooveel schrijnende smart en zooveel schreeuwende honger?
Misschien wisten die menschen het niet of dachten ze er niet over, maar 't was toch dwaas, dat zij, die 't wel wist, en er veel over dacht, daar ook zat en niets deed en meepraatte en lachte, terwijl haar hart meetrilde met het leed daar buiten, omdat het er ook door aangeraakt was. O, te denken aan dat alles, en niets te kunnen doen om hulp of verbetering aan te brengen, 't was als een ondragelijke last van wanhoop, die haar dikwijls deed snikken door 't gevoel van machteloosheid.
Soms ook was weer die vreemde strakheid in haar hoofd, die haar onverschillig maakte en haar denken verwarde, doch 't was nooit meer zoo sterk als de eerste maal; ze wist nu altijd zelf, dat hare gedachten en haar gevoel niet normaal waren en ze zocht er aan te ontkomen; dubbel lijdend dan door den doodelijken angst, dat 't haar niet gelukken zou, dat haar verstand langzaam verder en verder weg zou drijven, tot ze 't niet meer terug kon roepen.
Als dit weer voorbij was, kwam ze gewoonlijk in eene stemming van stille melancholie; treurigheid om haar eigen leed, dat toch altijd scherp omlijnd stond tusschen al het andere; er was dan een smachtend verlangen in haar naar George, naar het geluk, dat ze zoo dichtbij had gezien, zonder het te kunnen grijpen.
Ze zag dit alles heel duidelijk nu, in het stille witte licht onder de boomspoken; zóó was haar bestaan tegenwoordig en 't kon zoo niet blijven.
't Was toch onmogelijk, dat het leven, waarvan ze zoo oneindig veel verwacht had, niets was dan uiterlijk dat grauwe voortbestaan van den eenen
| |
| |
dag op den anderen, en daarnaast een onevenredig afwisselend innerlijk leven, eene slingering van stemmingen en gevoelens, die haar afmatten en wrevelig maakten.
Er moest toch weer eenheid in te brengen zijn en harmonie. maar daarvoor moest ze eerst leeren, het leven te begrijpen, iets op te lossen van zijn mysteriën.
Ze begreep nu al dat ze er te veel van verwacht had, het deelde zijne schatten niet uit als hemelsche gaven: wie er iets van hebben wilde, moest ze veroveren door harden strijd en onvermoeiden tegenstand; het leven was als een brandnetel, men moest het krachtig aanpakken om niet gewond te worden.
Haar ziel was al gewond voor altijd; 't mooiste geluk kon ze niet meer krijgen, maar ze wilde zich toch nog iets veroveren van de schatten; ze wilde iets uitvoeren, hare krachten geven aan een doel dat de moeite waard was.
Maar waar was dit te vinden?
Als ze er anderen over sprak, zouden ze haar aanraden voor armen te gaan naaien of verpleegster te worden, maar dat ging niet zonder 't gevoel van roeping; ze was er niet op aangelegd, zich op te sluiten binnen de muren van een ziekenhuis, of van de eene ziekenkamer naar de andere te gaan en overal troost te brengen en opgewektheid. Ze zou bezwijken onder de zwaarte van die taak, en 't was ook niet wat ze zocht: ze wilde leven, het volle rijke menschenbestaan meemaken, en zóó leeren met zichzelve in 't gelijk te komen.
Een kraai kraste hoog in de lucht; Willy schrikte, keek om zich heen en keerde plotseling om, angstig nog verder te gaan in die doodsche omgeving;
| |
| |
ze liep hard, met gebogen hoofd, bijna niet denkend nu tot ze weer op den straatweg was. Toen bleef ze staan, glimlachend om haar angst.
Wat was ze toch veranderd. Vroeger had ze altijd gelachen om zenuwachtige meisjes, die bang waren voor niets, die niet alleen durfden loopen in de eenzaamheid van het bosch, en nu was ze zelf zóó.
Alles hing toch af van je eigen stemming: hoeveel mooier en lichter zou ze alles zien als ze zich aan George had mogen geven, als ze nu samen deze wandeling maakten. Dan zou de somberheid haar niet gehinderd hebben, ze zouden dat reine wit mooi hebben gevonden als een bruidskleed.
Vreemd toch, niet te begrijpen eigenlijk, dat ze elkaar maar zoo kort gekend hadden, en dat ze nu weer ieder hun eigen weg moesten gaan, elk met hun eigen last van leed, zonder elkaar te helpen, het te dragen.
De tijd van hun samenzijn zou van invloed blijven op hun beider geheele leven; hij had immers gezegd, dat ze al veel voor hem geweest was.
Dus haar leven was al nuttig geweest, maar niet genoeg, niet om het geheel waarde te geven; ze had hem niet eens gelukkiger gemaakt, en dit was toch het eerste, wat liefde verlangt te doen.
En ze had hem lief... het was eene verwarring van denkbeelden in haar hoofd, waar zij den weg niet in kon vinden; misschien zou ze dien leeren, door veel van het leven te zien, door den omgang met knappe menschen, die veel gedacht hadden en ondervonden.
Ze stapte nu weer flink door, naderde al tot de eerste huizen van Boschvoort. Bah, wat zag 't er toch vervelend uit, hoe had ze 't er ooit prettig
| |
| |
kunnen vinden? Ze moest er vandaan, hoe eer hoe liever! Maar hoe?
Als ze eens ging studeeren voor middelbaar Engelsch; dan zou ze misschien eerst een poosje naar Engeland kunnen gaan, en dan in eene groote stad gaan wonen om les te nemen; maar als ze hare acte had, zou ze terug moeten keeren naar Boschvoort, of les gaan geven, en daarvoor was ze ook niet geschikt....
Ze zou haar vader spreken over haar verlangen; misschien zou hij iets weten. Die goede papa; er kwam plotseling iets teeders in haar, een gevoel van zelfverwijt omdat ze er niet aan dacht of hij haar ook missen zou. Zijn leven was zoo eenzaam. Als zij eenmaal weg was, zou hij zeker nog meer op zijn kantoor blijven. Hare moeder zou haar niet erg missen; ze begrepen elkaar toch zoo weinig, maar papa wel. Toch, in hare tegenwoordige stemming, kon ze zoo weinig voor hem zijn; ze geleek niet meer op de oude Willy, die hem altijd opvroolijkte; om hiertoe ooit weer in staat te zijn, moest ze ten minste voor een poos heengaan.
Ze vond haar vader in zijne kamer, druk schrijvende; hij keek pas op, toen ze zijn arm aanraakte.
‘Zoo Wil, heb je gewandeld?’ vroeg hij, een beetje verwonderd omdat ze bij hem binnen kwam.
‘Ja, maar 't was erg koud. Mag ik nu even bij u komen? Ik wou u graag wat vragen.’
De heer van Meersen keek naar zijne papieren.
‘Of heeft u 't erg druk?’ vroeg ze, haren stoel dicht bij den zijne trekkend.
| |
| |
‘Nee, nee, dat kan wel wachten. Heb je iets bijzonders?’
Hij keerde zich half naar haar toe, deed moeite zijne gedachten te bepalen bij wat ze hem ging zeggen.
‘Weet u wel, dat u me verleden zomer eens hebt aangeraden uit logeeren te gaan... toen - bij Emma?’
‘Ja, ja zeker, dat weet ik, kindje.’
Zijn toon werd heel zacht, nu hij zich haar verdriet weer herinnerde, dat hij voorbij waande.
‘Het heeft je toen immers goed gedaan?’
‘Ja zeker, vader, heel veel, maar ik zou nu graag weer van huis gaan.’
‘En kom je daarvoor bij mij? Maak dat met mama uit.’
‘Och nee, u begrijpt me niet,’ en fluisterend, hare lippen vlak bij haar vaders gezicht: ‘ik ben nog niet weer heelemaal als vroeger,’
‘Niet, kindje? Kan ik je dan helpen 't te worden?’ vroeg hij, geheel denkend aan haar nu.
‘Ja; als u me helpt hier vandaan te komen.’
‘Hier vandaan? Wou je voor goed weggaan?’
Er was iets heel droevig-berustends in zijn toon, dat Willy zeer deed.
‘Nee, niet voor goed,’ zei ze haastig, ‘maar toch voor een tijd, tot ik weer gewoon ben geworden. U vindt 't immers goed?’
‘Zeker, kind, maar ik zal je erg missen. Waar wou je heen gaan?’
‘Dat weet ik juist niet, en u moet me helpen om 't te bedenken.’
En levendig, opgewonden door haar verlangen naar verandering; ‘Ik wil niet gewoon uit logeeren gaan, ik wil iets gaan uitvoeren, me nuttig maken,
| |
| |
het leven meeleven, zooals ik 't hier niet kan. Begrijpt u, vader?’
‘Jawel, maar hoe moet je dat vinden? Wou je in betrekking gaan?’
‘O ja, als ik maar iets wist waar ik geschikt voor ben, dat bevrediging geeft; toe, helpt u me eens bedenken....’
‘Hé, houden jullie hier conferentie?’ vroeg mevrouw van Meersen, binnenkomend; Willy ging rechtop zitten, haar vader nam zijne hand van de hare.
‘Dag mama, ik liep eventjes in 't voorbijgaan bij papa binnen, en 't is hier zoo lekker warm, dat ik niet weer weg kon komen.’
‘Hoe kon je 't doen? Je weet immers, dat papa het 's middags altijd druk heeft.’
‘O ja, maar voor Willy heb ik wel even tijd.’ zei de heer van Meersen ongewoon haastig.
‘En voor mij nooit,’ viel mevrouw uit; haar man bukte zich zwijgend weer over zijne papieren.
‘Nu, ik ben blij, dat u er bent,’ zei Willy vergoelijkend; ‘hoe zoudt u 't vinden, als ik een poosje van huis ging?’
‘Van huis? Waarom? Je bent pas zoo'n tijd bij Emma geweest.’
‘O ja, maar ik wou graag bezigheid hebben.’
‘En kan je die hier niet vinden?’
‘Niet zooals ik wil: 't is hier zoo vervelend.’
Mevrouw werd boos.
‘Wel, wel, je bent al heel beleefd, en zoo dankbaar! Je hebt alles wat je verlangen kunt, moogt precies doen en laten wat je wilt en nog ben je niet tevreden.’
Willy voelde, dat ze iets verkeerds had gezegd.
‘Toe mama,’ zei ze overredend, ‘word niet
| |
| |
boos. U kunt niet helpen, dat ik niet voldaan ben over mijn leven.’
Mevrouw lachte even met iets spottends.
‘Nee, dat geloof ik ook. Je leven kon heel anders zijn, als je niet zoo dwaas was geweest....’
‘Och nee, nee, laat ons daar niet over praten,’ zei Willy dringend, in angstig voorgevoel dat George's naam genoemd zou worden, ‘ik wou alleen maar, dat mijn leven beter was en nuttiger.’
‘O ja, dat zijn van die praatjes, die ik altijd zoo gek heb gevonden; je wilt gaan zoeken, wat je hier genoeg kunt vinden; wat kan beter zijn, dan thuis te wezen bij je moeder en vader, en vroolijk te zijn, en te doen wat eens voorkomt? Als je meer bezigheid wilt hebben, ga dan weer pianoles nemen of schilderles; ga voor mijn part Hebreeuwsch studeeren of Russisch of wat je maar wilt; en als je met alle geweld nuttig wilt zijn, richt dan eens een bazaar op voor de armen of zoo iets. Er is altijd werk te vinden voor wie het zoekt.’
‘Maar ik wil werk dat bevredigt. Toe mama, help me toch, ik kan zoo niet blijven voortleven, 't is onmogelijk.’
Er was een klank van echt leed in Willy's toon, die hare moeder toch trof. Mevrouw begreep wel iets van Willy's gevoel, al wilde ze 't niet bekennen, omdat het denkbeeld haar hinderde, dat Willy niet tevreden was met het mooie, gemakkelijke leventje, dat haar in hare jeugd zoo begeerlijk had toegeschenen. Maar ze had ook wel opgemerkt, dat Willy, na die geschiedenis met Wardorf, niet meer was als vroeger; misschien zou 't haar toch wel goed doen, eens heen te gaan, en ze zou dan zeker moeten leeren, haar thuis in waarde te houden.
| |
| |
‘Nu kind, als je zoo graag wilt, zal ik je niet vasthouden,’ zei ze kalm, ‘maar waar wou je naar toe gaan?’
De heer van Meersen keerde zich half om in zijn bureaustoel.
‘Zou je geen zin hebben, naar.... hm.... naar neef en nicht Dryfel in Arnhem te gaan?’ vroeg hij langzaam, een beetje aarzelend.
‘Hoe kom je er aan, Henri?’ viel mevrouw dadelijk in. ‘Dat zijn in 't geheel geen menschen voor Willy.
Maar Willy was dadelijk vol belangstelling.
‘Waarom niet, mama? U kent ze haast niet, dunkt me.’
‘Meer dan genoeg om te weten, dat 't een paar excentrieke menschen zijn, idealisten, die 't benauwd hebben door al hunne principes.’
‘Juist daarom hebben ze altijd veel te doen,’ zei de heer van Meersen met ongewonen nadruk. ‘Een paar weken geleden sprak ik Dryfel in Amsterdam; hij zei toen juist, dat zijn vrouw graag iemand voor hulp zou hebben, maar 't was niet gemakkelijk iemand te vinden, die geschikt was. Me dunkt, 't zou juist iets voor Wil zijn.’
‘Denkt u, papa? Ik herinner me neef en nicht noch flauw.’
‘Ja, 't is wel tien jaar geleden, dat ze hier zijn geweest,’ zei mevrouw; ‘we voelen niet veel sympathie voor elkaar. Moet Willy daar voor huishoudster of kinderjuffrouw gaan spelen?’
‘Wel nee, dat is de bedoeling niet. Ze zou Margreet aan allerlei kunnen helpen; die doet immers zooveel aan philantropie. Willy ziet dan met een eens wat anders.’
‘Nu, 't zal haar niet bevallen. De Dryfels leven
| |
| |
voor zich zelf heel eenvoudig met al hun geld.’
‘O, dat kan me niet schelen,’ zei Willy opgewekt; ‘toe, laat ik 't maar eens probeeren.’
‘Nu, 't is mij goed, je moet 't zelf weten.’
‘Wilt u neef en nicht schrijven, papa?’
‘Ja kind, zeker, vandaag nog.’
|
|