| |
XI.
Van Voorten haalde Willy van den trein; hij begroette haar hartelijk, gewoon-vroolijk, alsof er niets gebeurd was, antwoordde vluchtig op hare vragen naar Emma en de kinderen, en begon toen dadelijk druk te praten over het te laat komen van den trein en de warmte van de laatste dagen, alsof hij bang was, dat Willy de geldkwestie aan zou roeren; dat moest ze straks maar doen, alleen met Emma, vond hij.
‘Hé,’ zei hij, plotseling zichzelf in de rede vallend, ‘verleden jaar om dezen tijd kwam je ook zoowat.’
‘Dat was vroeger in Augustus.’
| |
| |
‘Nu ja, 't mag een veertien dagen schelen; je moet nu ook maar een heelen tijd blijven.’
Terwijl Willy naar hem luisterde en antwoord gaf, dacht zij aan 't vorige jaar; hoe heel anders had ze zich toen gevoeld! Ze herinnerde zich nog zoo goed haar gesprek met Emma over 't huwelijk, en plotseling trof haar de gedachte, dat Eduard vóór zijn trouwen zeker ook menigmaal zijn ziel had laten beheerschen door zijne zinnen. Emma had dat natuurlijk niet geweten, maar zou zij 't nu weten? Zouden ze er ooit samen over gesproken hebben, of zou 't bij haar bij vermoedens moeten blijven?
Zou Eduard misschien nog wel eens....?
Deze gedachten bleven haar bij, werden tot een obsessie, waaraan ze niet meer ontkomen kon; ze kon geen man ontmoeten, of ze deed zich dezelfde vragen; elk boek, dat daarmede geen rekening hield, noemde ze onwaar; in de werkelijkheid bestond immers altijd dàt.
Tot nu toe had ze het als uitzondering beschouwd, dat een man de wetten der zedelijkheid schond, wel als iets dat veel voorkwam, maat toch nooit als regel, nu echter moest ze 't gaan beschouwen als iets gewoons, dat bij uitzondering niet voorkwam, en dit gaf haar een wanhopig gevoel van gedruktheid en weerzin tegen het leven.
Het scheen wel, alsof ze er nu altijd van hooren moest, alsof ze het overal zag, als iets dat haar vervolgde. Wanneer ze Emma's kinderen aanzag kwam telkens het denkbeeld in haar op, dat ze later ook dien weg zouden opgaan; daar was geen redding voor: allen deden het immers. Ze zouden ook meisjes ongelukkig maken of bedroefd, of misschien ook zou 't dan zoo algemeen zijn,
| |
| |
dat 't als iets heel gewoons werd beschouwd door iedereen. Of zou er kans zijn, dat de toestand beter werd? Was 't vroeger erger of minder? Zoo hingen hare gedachten aan dat ééne punt; ze kon ze niet meer in toom houden, ze gingen verder en verder, tot ze 't gevoel had alsof ze overal omringd was door gemeenheid en wellust.
Er kwam een vreemde spanning in haar hoofd, die helder denken belette behalve over dat ééne onderwerp, ze begon het zelf te merken, zonder zich te kunnen verzetten; de gedachten kwamen als van buiten tot haar, en in eens, terwijl ze alleen in den tuin zat, overviel haar een vreeselijke angst, dat dit het begin zou zijn van krankzinnigheid.
De angst overweldigde haar, werd in een oogenblik tot vreeselijke zekerheid; ze voelde 't duidelijk, ze was al niet gewoon meer; het evenwicht in haar denken was verstoord, anderen zouden het ook gauw merken, dan zouden ze haar opsluiten en jammeren over haar verloren toestand, over haar mislukt leven, ze zouden haar dood wenschen.
O ja, dood.... dat was ook veel, veel beter. Als ze werkelijk krankzinnig werd, zou ze zich verdrinken, dat was haar recht, ze behoefde iniet te blijven leven zonder verstand, tot last van edereen en zelf altijd vervolgd door die vreeselijke obsessie.
Ze zou het doen den volgenden dag, als de spanning in haar hoofd niet minder werd; ze wist den weg naar den vijver in 't dennenbosch, die was heel diep en 't was daar eenzaam....
‘Tante, kijk eens wat een mooi plaatje!’
Karels stemmetje riep haar tot de werkelijkheid; ze zag verward rond.
| |
| |
Het kind kwam nader.
‘Wat kijk je raar, tante,’ zei hij: ‘ben je ziek?’
Willy schrikte.... dus het kind zag 't al aan haar. Ze glimlachte flauw.
‘Ik ben een beetje koud geworden. Mooie plaatjes,’ zei ze als in een droom. ‘Ga nu maar gauw weer naar Wim.’
‘Nee, tante moet meegaan,’ vleide het kind, trachtend haar van de bank te trekken.
Willy liet zich meevoeren, ze moest luisteren naar de kinderen, plaatjes en houten beesten bekijken, daarna met Emma praten over het nieuwe huis, en ze voelde de gedruktheid een weinig wijken.
Maar 's avonds, toen ze alleen was in hare kamer, kwam weer de spanning in haar hoofd, nam toe met iedere minuut.
Toch, werktuigelijk, kleedde ze zich uit, ging naar bed, en viel dadelijk in slaap, maar in eens, midden in den nacht, schrikte ze wakker met een vreemd gevoel. Ze was geheel wakker, maar toch niet in staat goed te denken; dit moest het begin zijn van de krankzinnigheid, die ze den vorigen dag had voelen aankomen. Ze dacht aan den vijver... gauw, gauw opstaan, haar langen mantel omslaan en de deur uit.... als ze wachtte zou ze 't misschien niet meer kunnen doen.
Ze gooide de dekens van zich af, maar toen ze haar gezicht keerde naar de donkere kamer, kwam een verlammende angst over haar; er was iets in die tastbare duisternis, wàt wist ze niet, maar iets vreeselijks dat haar bang maakte. Ze wilde zich verzetten, maar kon niet, ze durfde niet opstaan; als ze een stap deed, zou dat vreeselijke iets zich op haar werpen, het kwam nu al nader, 't hield de wacht vóór haar bed.
| |
| |
Snel trok ze de dekens weer op, hoog over haar gezicht; ze durfde geen geluid maken, zich niet bewegen zelfs. want dan zou 't komen. en haar de keel dichtdrukken. Zóó wilde ze niet sterven; ze zocht wel den dood, maar met haar eigen wil; ze was bang voor dat vreemde geheimzinnige iets daar in de duisternis; rillend, met zweetdruppels op haar voorhoofd, bleef ze liggen, uren lang, tot het eerste daglicht begon te schemeren; toen eindelijk viel ze weer in slaap.
‘Tante, 't is al half tien; ma vraagt of je niet opstaat.’
Willy voelde iets zachts in haar gezicht; ze opende de oogen. Goddank, helder licht en vlak bij haar Karels gezichtje. Dat gaf rust, maar ze was zoo moe, hare oogen werden dichtgedrukt.
‘Ik wou nog een beetje slapen,’ zei ze droomerig. Eer Karel de kamer uit was, sliep ze alweer.
Toen ze weer wakker werd, was 't twaalf uur; ze stond op en keek de kamer rond met de nog vage herinnering, dat ze 's nachts iets vreeselijks gevoeld had. Langzaam werd haar weer duidelijk, wat het geweest was; ze vond zichzelve nu dwaas, ze was als een kind bang geweest in donker, dat was àl.
Langzaam begon ze zich aan te kleeden; nu zich heel kalm voelend, onverschillig eigenlijk; ze wilde geen moeite meer doen ergens over te denken, gemakkelijk voortleven was 't beste, Wat gaf 't, te treuren om 't onveranderlijke en je zelf ongelukkig te maken voor niets? Ze wou dat niet meer doen, ze wou weer vroolijk worden en gewoon; dat kon immers best! Ze kon op 't oogenblik al aan George denken zonder eenige
| |
| |
ontroering; ze had hem een blauwtje laten loopen, en daarmee uit. Ze was er nu al bijna drie weken ellendig van geweest; dat was meer dan genoeg.
Als die strakheid in haar hoofd nu ook maar gauw overging.
Ze hoorde Eduards stem beneden.
Wat was het toch gemakkelijk een man te zijn! Je kon precies doen wat je wilde, en ten slotte nog 't beste meisje tot vrouw krijgen.
Ze lachte even, een koud hard lachje.
Waarom was ze ook geen man? Als kind had ze dikwijls gewenscht een jongen te zijn, om in een broek te kunnen loopen, zonder die lastige rokken en mooie jurken, waar ze op passen moest. Later had ze er niet meer aan gedacht, maar zoo héél dwaas was dat verlangen toch niet geweest.
Als ze een jongen was, zou ze dit verdriet niet hebben.
Maar had ze werkelijk nog verdriet? Ze voelde zich nu heel kalm; alleen dat doffe strakke gevoel in haar hoofd, was dat verdriet? 't Was tenminste gekomen nadat George heengegaan was, maar 't was nu veel erger dan de eerste dagen, en verdriet werd immers langzamerhand minder. Als ze verdriet had zou ze nu moeten huilen, zooals den eersten nacht, toen hij 't haar pas gezegd had, en dat kon ze niet eens, met geen mogelijkheid.
Zou George ook dat gekke gevoel hebben? Hij had ook gehuild dien laatsten ochtend, maar nu dacht hij er misschien niet meer aan. Een man komt gauwer over verdriet heen dan een meisje, en zij was 't hare immers ook al haast vergeten; ze wist niet eens of ze nog iets voelde.
Beneden werd Willy met gejuich door de kinderen ontvangen.
| |
| |
‘O tante, wat ben ik blij dat u beneden bent, voordat ik naar school ben,’ zei Wim. Karel trok haar in een stoel, en klom dadelijk op haar schoot.
Ze liet het zich welgevallen, maar haar gezicht bleef ongewoon strak.
‘Stil, jongens, maak 't tante niet zoo druk,’ zei Eduard. ‘Tante heeft hoofdpijn.’
‘O nee, dat is al weer over.’
‘Je ziet toch nog bleekjes.’
‘Let daar asjeblieft niet op, dat is zoo vervelend,’ viel Willy uit; ‘ik word niet graag beklaagt.’
Eduard zweeg, begon kalm een broodje te smeren; de kinderen liepen van tante weg.
Emma keek Willy even aan.
‘Er is een brief van ma.’
‘Zoo, hoe gaat 't thuis?’
‘Best.’
‘Mag ik hem ook lezen of is hij alleen aan jou?’
‘Eigenlijk wel, maar je moogt hem gerust lezen; na de koffie dan.’
‘O nee, als je 't liever niet hebt....’
‘Daar zeg ik niets van,’ zei Emma kalmeerend; ‘maar 't houdt nu zoo op, en Edo heeft een beetje haast.’
‘Ja, we hebben zoo lang op onze logée gewacht,’ zei hij plagend.
‘Dat was volstrekt niet noodig; ik heb toch geen trek,’ zei Willy wrevelig.
Emma boog zich over haar heen.
‘Ga een beetje in de veranda zitten; 't is daar koel en rustig,’ fluisterde ze: ‘ik zal je een kopje koffie brengen.’
Willy stond plotseling op; trok haar' stoel met een ruk aan tafel.
| |
| |
‘Zeur toch niet; ik zeg immers dat me niets mankeert.’
Ze nam een boterham, smeerde dien haastig en begon te eten, hoewel met groote moeite.
‘Komt er vanmiddag visite?’ vroeg ze.
‘Zoover ik weet niet; willen we gaan wandelen?’
‘Hé ja, naar 't theehuisje,’ zei Willy plotseling opgewonden, ‘daar ben ik nog niet geweest dezen keer; en laten we dan wat chocola meenemen voor die aardige kinderen dáár.’
‘Mag ik ook mee?’ vleide Kareltje.
‘Natuurlijk; niets vaster dan dat.’ Willy sloeg hare armen om den jongen en begon hem op zijn' stoel heen en weer te wiegen op de maat van een roeiliedje, dat ze neuriede.
‘Ik ook schuitje varen!’ riep Wim.
‘Eerst boterham eten,’ zei Edo.
‘Och,’ zei Willy boos. ‘laat de kinderen toch eventjes schuitje varen.’
Ze begon nu druk met de jongens te praten, maakte hen onophoudelijk aan 't lachen.
Emma keek bezorgd naar haar, maar durfde niets meer zeggen.
Toen Eduard en de kinderen weg waren, begon Emma de koffietafel op te ruimen.
‘Wil ik je helpen?’ vroeg Willy.
‘Och nee, kind; blijf nu maar eens rustig zitten.’
‘Ook goed; aangeboden diensten.... enz., je weet de rest en ik ook,’ zei Willy scherp; ze ging naar de serre, liet zich in een schommelstoel vallen en staarde naar buiten, zonder iets te zien.
Wat was ze toch vreemd, heel anders dan gewoonlijk. Ze begon zeker een slecht humeur te krijgen, maar ze kon er niets aan doen: iedereen hinderde haar eigenlijk.
| |
| |
Ze wiegde haar hoofd heen en weer; dat strakke gevoel was er nog; dat maakte alles in haar hard.
Ze lachte om dat idée.
Zóó waren dan zeker de menschen met een' steenen hart, waar ouderwetsche sensatie-romans altijd vol van waren; zoo'n onbarmhartige graaf, die onschuldige kinderen of oude menschen liet geeselen, moest zeker zóó gevoeld hebben. Het zou haar nu ook niets kunnen schelen, al zag ze een kind doodslaan; 't was gek, maar ze wist 't zeker. Toch, prettig was dat gevoel niet of liever dat niet-voelen; als ze eens altijd zóó bleef... dat zou ze niet graag willen. Maar als ze niet zoo bleef, zou er zeker weer verdriet komen, en dat was misschien nog erger.
Ze keek in den tuin; wat zag alles er licht en warm uit, onuitstaanbaar warm! om te stikken... bah!
Zou George nog in Damburg zijn? De brug was nu zeker klaar. Ze zou er dikwijls over loopen, of nee, ze wilde er niet over, want die brug was de schuld van alles. Gek, zoo'n dood ding; maar ze kon de brug niet meer uitstaan.
Een arm werd om haar hals gelegd en Emma zei zacht, als bang haar aan 't schrikken te maken; ‘Ziezoo, Wil, ik ben klaar; wil je nu ma's brief lezen?’
‘O ja dat 's waar, geef maar hier.’
‘Wil,’ zei ze met ongewone warmte in hare kalme stem, ‘ik kan 't niet meer uithouden. Ik heb aldoor gezien, dat je niet gewoon was; je hebt verdriet.’
Wiily staarde haar aan met strakke oogen.
‘Heb ik verdriet? Heusch?’ vroeg ze langzaam. ‘Wel neen, je vergist je, gerust.’
| |
| |
Emma kreeg tranen in hare oogen. Voor Willy was een warm plekje in haar hart; ze had het zooveel jongere zusje als kind al vertroeteld en bedorven.
‘Och kindje,’ vroeg ze, ‘waarom zeg je 't mij niet?’ Ze trok Willy's hoofd tegen zich aan.
Willy zweeg, ze trachtte te denken aan haar verdriet, het weer te voelen, maar ze voelde alleen dat Emma's japon zoo heerlijk zacht was, ze zou daar maar tegenaan blijven liggen, en wachten tot Emma weer iets zeggen zou. Gek, dat Em nu huilde om haar verdriet, en zij zelf bleef kalm.
Plotseling zei ze:
‘Toe Em, schud me eens door mekaar; dat helpt misschien.’
Emma keek ongerust naar Willy's bleek gezichtje.
‘Weet je, wat helpen zal?’ fluisterde ze, hare stem nu zoo week als Willy die nooit gehoord had; ‘als je er met me over spreekt. Ik begrijp er toch iets van. Toen Mama laatst hier was, sprak ze zoo opgewonden over Wardorf, je zag hem zooveel...’
Willy begon te lachen.
‘O ja, we waren elken dag samen, dat was een gelukkige tijd.’
In eens kwam de volle herinnering aan dien tijd vol geluk en hoop over haar; ze voelde de hardheid wijken, tranen naar hare oogen dringen.
Emma hield haar hoofd tegen zich aan.
‘En waarom is dat geluk niet gebleven?’
Willy hief haar hoofd op, de tranen nu stroomend uit hare oogen.
‘Omdat... ik niet met hem kon trouwen.’
Ze boog haar hoofd weer tegen Emma's arm en begon heftig te snikken, met zachte kreten als
| |
| |
van lichamelijke pijn. Emma liet haar begaan, blij om de verandering.
Eindelijk hield Willy op; ze ging weer recht zitten en keek voor zich uit, met innig bedroefde oogen nu.
‘Je hebt vroeger eens gezegd,’ begon ze, ‘dat ik nooit trouwen zou, en je hebt wel gelijk gehad. Alleen had je er de reden bij moeten zeggen.’
Emma begon iets te begrijpen.
‘Die heb ik gezegd; je stelde te hooge eischen.’
‘Je hadt moeten zeggen, dat ik met 't verleden van geen één man tevreden zou zijn.’
‘Arme Wil; heb je iets gehoord van Wardorf?’
‘Gehoord? Door anderen, meen je? Nee; hij heeft 't mij zelf gezegd.’
‘Hoe kon hij dat doen?’
‘Je wilt toch niet zeggen, dat 't niet goed van hem was?’ zei Willy met iets angstigs. ‘O Em, Em, ik ben juist zoo blij, dat hij ten minste eerlijk is geweest; dat is de eenige gedachte, die nog troosten kan.’
‘Maar was dat verleden dan zoo heel erg? Was 't wel onoverkomelijk?’
‘Voor mij wel. Ik weet geen bijzonderheden, maar dat is ook niet noodig. Hij heeft nooit van iemand zóó gehouden als van mij, maar hij heeft al aan één of meer vrouwen gegeven, wat hij had moeten bewaren, tot hij zuiver liefhad; dat kan hij nu niet meer.’
‘Maar Willy, je overdrijft.’
‘Nee, ik kan niet anders voelen. En ik weet nu ook, dat hij niet zoo goed is en zoo sterk als ik hem mij gedacht had.’
‘Waarom stelde je hem zoo onmogelijk hoog?’
‘Vanzelf, omdat ik hem liefhad. Deedt jij dan indertijd niet zoo met Edo?’
| |
| |
‘Gelukkig niet.’
Emma sprak heel kalm, maar Willy voelde toch de bitterheid van dit antwoord.
‘O, ik begrijp nu, dat 't Edo wel 't zelfde zal geweest zijn; had hij je niets gezegd vóór je trouwen?’
‘Nee; dat zouden maar heel enkelen doen en 't is eigenlijk goed: wat niet weet, wat niet deert.’
‘En was je er tevreden mee, dacht je er niet over?’
‘Vóór ons trouwen? Nee. Later begreep ik 't natuurlijk.’
‘Maakte dat je dan niet ellendig? O, als ik eens met George getrouwd was, en ik had 't dan begrepen, ik zou niet hebben kunnen leven. Ik zou me voelen, of ik verraderlijk gevangen was, en niet meer weg kon; had jij nooit dat gevoel?’
‘Nee Wil,’ antwoordde Emma ernstig; ‘ik ben niet gewend, mijne gevoelens zoo te analyseeren.’
‘O, maar je hadt Edo ook niet echt lief.’
‘Wat weet je daarvan?’
‘Anders kon je niet tevreden zijn met dit leven.’
Emma dacht dat ze doelde op het leven van de laatste zes weken.
‘Dat heeft me ook verdrietig genoeg gemaakt. Maar zoo iets kan immers gebeuren al houdt je nog zooveel van elkaar. We waren zoo gelukkig mogelijk, als die ongelukkige geldkwestie er niet tusschen gekomen was; Edo was toen heel onredelijk, maar och, mannen zijn eenmaal geboren egoïsten; 't is nu ook alweer goed.’
Willy zweeg; ze wist, dat Emma haar toch niet begrijpen zou. Zij zou nooit tevreden kunnen zijn met Emma's geluk; dat: ‘'t is nu ook alweer goed’ beteekende immers alleen; we moeten nu
| |
| |
eenmaal samen leven, dus doen we ons best, zoo weinig mogelijk oneenigheid te hebben.
‘Zie je, Wil,’ hernam Emma; ‘je hebt te veel verlangd, en nu houdt je niets over. Was je dan nog niet tevreden, dat Wardorf zijne schuld bekende?’
‘Schuld? Er is geen sprake van schuld,’ viel Willy driftig in; ‘hij beschouwde 't niet als zonde, vóór hij mij kende. Dat zei hij nog.... den laatsten ochtend.’
Voor hare herinnering rees George's bedroefd gezicht.
‘Hij leed er zelf zoo onder,’ fluisterde ze, weer schreiend, nu om hèm.
‘Je hebt een groot geluk weggegooid,’ zei Emma weer: ‘dat begrijp ik nu best.’ En weer met den eersten teederen klank in hare stem, haar gezicht vlak bij Willy's oor: ‘Kindje, heb je niet bedacht, dat de waarborg voor je verdere geluk al lag in zijne bekentenis? Door het te zeggen, heeft hij bewezen, dat hij heelemaal gebroken had met dat verleden, dat hij een nieuw leven wou beginnen met jou.’
‘O ja,’ zei Willy zacht, steeds schreiend, ‘dat weet ik wel; hij houdt heel veel van me, en zou altijd van me blijven houden, en alles doen om me gelukkig te maken. Ik heb mijn best gedaan, daar tevreden mee te wezen, maar ik kan niet.... ik zou toch niet gelukkig zijn.’
Emma werd wrevelig om Willy's koppigheid; ze deed zich dezelfde vraag als hare moeder: hoe kwam Willy aan zulke geëxalteerde ideeën?
‘Waarom niet? Ik hou vol, dat je je geluk hebt weggegooid. 't Zal je niet voor de tweede maal worden aangeboden.’
‘Al werd 't mij honderdmaal aangeboden, ik
| |
| |
zou 't niet kunnen aannemen, Ik vind 't zelf ellendig, dat ik zoo ben; 't is zooveel gemakkelijker te zijn als jij.
‘Ik wou, dat George nooit van me was gaan houden, dan behoefde hij nu geen verdriet te hebben.’
‘Kan je hem dat dan aandoen?’
‘Ik moet wel; of wou je, dat ik hem uit medelijden aannam?’
‘Als je werkelijk van hem hield zou je zoo niet redeneeren.’
‘O Em!’
't Klonk als een kreet van pijn.
‘Als je wist, hoe graag ik niet zou redeneeren, maar ik moet wel; ik heb te dikwijls gezien, hoe gauw dat onberedeneerde, vage geluk verdwijnt. Ik heb soms een onweerstaanbaar verlangen, me maar over te geven, en zonder denken gelukkig te zijn, zoolang het duurt, maar ik weet, dat dat heel kort zou zijn en 't leven is zoo lang.’
Emma zei niets meer, ging naar Kareltje, die juist thuis kwam. Ze had medelijden met Willy, maar kon geen troost brengen, omdat ze zoo verschillend voelden en dachten.
Toch bleven Emma's woorden Willy bij; langzaam wiegelend in den schommelstoel dacht ze na.
Was dan toch het grauwe geluksvogeltje, dat ze niet had willen grijpen, niet zoo'n heel gewoon diertje? Had 't misschien nog iets heel moois, waar ze niet op gelet had? Ze bekeek het nog eens van alle kanten. Maar niets zou 't gemis van den goudglans kunnen vergoeden; het was toch niet de prachtige vogel, dien ze in hare verbeelding gezien had; die was onherroepelijk weg, en ze verlangde geen mindere.
| |
| |
De akelige strakheid in haar hoofd was nu geweken; ze voelde zich weer zachter gestemd, bedroefd om haar zelve en om George; om het on veranderlijke dat hen scheidde.
Nu en dan voelde ze nog wel die dofheid, soms ook weer dien angst voor alleen-zijn in donker, maar nooit meer zoo overweldigend als dien éénen keer.
Langzamerhand kwam eene zachte melancholie over haar, die haar deed schreien omdat ze zoo veranderd was, zooveel ouder geworden. Ze begreep nu zooveel meer dan vroeger, ze zag het half verborgen leed om zich heen, dat ze vroeger níet ontdekt zou hebben; het drukte haar neer door zijne ontzettende zwaarte; overal was lijden, hopeloos, noodeloos lijden, nergens volkomen, zonnige, blijvende vreugde. Was dit de rijkdom van het leven?
|
|