| |
X.
George Wardorf was plotseling verhuisd naar Damburg, een dorp, dat een uurtje verder aan het kanaal lag; gedurende de paar weken, dat het werk nog zou duren, reed hij er per rijwiel heen.
Er werd heel wat gepraat en gegist in Boschvoort naar de reden van die plotselinge verhuizing; men begreep, dat 't met Willy in verband moest staan; iedereen had immers opgemerkt, hoe zij en George elkaars gezelschap zochten; dezen afloop had niemand verwacht.
De dames hielden het ervoor, dat Willy de coquette had gespeeld, door eerst George aan te
| |
| |
moedigen, en hem eindelijk toch af te wijzen; zóó had ze met Schepers toch ook gedaan. 't Was schandelijk! Ze verdiende, dat nooit meer een man naar haar omkeek.
Alleen Anna Overman sprak de opinie tegen; Willy was niet coquet, zei ze op een afternoon-tea bij Marie van Stralen, en bovendien, ze had dien middag van hunne wandeling duidelijk de groote verandering opgemerkt, die over Willy was gekomen na haar alleenzijn met George; er moest toen iets tusschen hen voorgevallen zijn.
‘Wel ja, ze heeft hem toen zeker een blauwtje laten loopen,’ onderstelde Marie van Stralen, ‘en dat zal hij natuurlijk niet zoo gemakkelijk hebben opgenomen.’
‘Nee, dat geloof ik toch niet,’ hield Anna vol; ‘'t moet iets anders zijn, wat zeg jij, Marie?’
Marie Staalbeek haalde even de schouders op. ‘Ik kan er heusch niets van zeggen,’ zei ze langzaam-deftig; ‘ik weet alleen, dat Willy ons muziekavondje voor morgenavond afgeschreven heeft.’
‘Natuurlijk! Ze zal zich wel geneeren,’ viel Emma van Druten in, eene onderwijzeres met een oudachtig scherp gezicht; ze stond in Boschvoort bekend, omdat ze nooit dertig jaar werd.
‘Weet je wat,’ zei Marie van Stralen, ‘Emma en ik moesten eens een visite gaan maken bij Willy, er ter loops Wardorfs naam noemen. Ik ben benieuwd, wat voor gezicht ze zetten zal.’
Maar toen de twee dames den volgenden dag aan haar voornemen gevolg gaven, werden ze alleen ontvangen door mevrouw van Meersen.
Ze was heel vriendelijk, vertelde, dat Willy zich niet heel wel voelde en dus geen visite kon
| |
| |
ontvangen, maar in hare glimlachjes was iets spottends; door de liefheid van hare woorden heen konden Marie en Emma bemerken, dat ze begreep wat het doel van hare visite was. Ze durfden Wardorfs naam niet noemen: ze waren een beetje bang voor mevrouw van Meersen.
Het was eerst volstrekt niet naar den zin van mevrouw van Meersen, dat Willy zich niet vertoonen wilde; er was zelfs een kleine woordenwisseling om geweest toen Emma en Marie aangediend werden.
Willy zat met hare moeder in de huiskamer; mevrouw was bezig aan een handwerk. Willy bladerde onverschillig in een tijdschrift. ‘Ik vind 't bespottelijk,’ zei mevrouw, ‘dat je zoo over je laat praten; er is natuurlijk toch al genoeg gesproken over die plotselinge verhuizing van Wardorf.’
't Kan mij heusch niet schelen, mama,’ zei Willy lusteloos; ‘laat ze maar praten; ik heb geen zin me te laten uitvragen door allerlei zijdelingsche toespelingen.’
‘Nonsens,’ zei mevrouw driftig; ‘ik heb in mijne jeugd nooit toegegeven aan zulke sentimentaliteiten. Je kunt immers toch niet als eene kluizenares blijven leven.’
‘O, nee, mama, maar nu kàn ik ze niet ontmoeten.’
‘Ik begrijp je niet, Willy,’ hernam mevrouw ernstig-overredend nu; ‘je hebt mij immers zelf gevraagd, net te doen of er niets gebeurd was.’
‘O ja, dat wil ik ook 't liefst; als er vreemden waren, zou ik naar hen toegaan en gewoon zijn, maar ik weet zeker, dat Emma en Marie enkel uit nieuwsgierigheid gekomen zijn.’
| |
| |
Mevrouw ging heen; ze begreep, dat ze Willy niet dwingen kon, en in haar hart vond ze 't wel grappig, dat de bezoeksters zoo teleurgesteld zouden zijn, als ze Willy niet te zien kregen; ze hield er wel van, de menschen te toonen, dat ze hen doorzag.
Hare boosheid was meer gericht tegen Willy's geslotenheid; ze kon niet velen, dat ze niet precies wist, wat er gebeurd was.
Willy bleef alleen; ze leunde achterover in haar stoel met een gevoel van verlichting, dat ze niet behoefde te praten of naar hare moeder te luisteren.
Ze had nog weinig kunnen denken deze vier dagen; ze wist dat haar geluk verdwenen was, maar 't gaf haar nog steeds de gewaarwording van een' benauwden droom, die niet wijken wilde; er was een gevoel van strakheid in haar hoofd, dat diep doordenken belette.
Maar ze verlangde niet, dat dit wijken zou; dan zouden de gedachten komen als een stroom, en ze voelde zich zoo moe, elke aanraking deed haar ziel pijn; ze kon niet uitmaken waar de diepste wonde was.
De heer van Meersen kwam binnen, keek zoekend de kamer rond.
‘Waar is mama, Wil?’
‘In 't salon met visite.’
‘Hé, dat spijt me; ik moest iets vragen over een quitantie; zou die visite lang blijven?’
‘Ik denk 't niet; ze zijn er al een poosje. Blijft u een beetje hier?’
Ze voelde plotseling behoefte aan haar vaders bijzijn.
De heer van Meersen ging naast haar zitten.
| |
| |
en in eens met bevreemding: ‘Waarom zit je hier alleen, kind?’
‘Ik had geen lust bij die visite te zijn.’
‘Zoo kind?’ en op zijne gewone verstrooide manier, vroeg hij nog eens: ‘Zouden ze lang blijven?’
‘Ik denk 't niet.’
Haar lustelooze toon viel hem op; terwijl hij de vraag deed, bedacht bij flauw, dat hij 't nog eens gevraagd had, en verwachtte, dat Willy er vroolijk om zou lachen, zooals gewoonlijk. Nu keek hij haar nauwlettend aan, en ziende de droefheid in hare oogen, zeide hij heel teeder; ‘Arm kindje,’ alsof Willy weer heel klein was geworden en zich bezeerd had.
Mevrouw had hem iets verteld van George Wardorf, maar ze had er bijgevoegd, dat Willy niet wou, dat er over gesproken werd: dus had de notaris geen moeite gedaan er over te blijven denken.
Nu echter begreep hij, dat dàt 't was, waardoor Willy zoo vreemd deed; ze had verdriet en daarom zei hij van zelf: ‘Arm kindje’.
Zijn toon van teederheid deed Willy goed; ze liet haar hoofd leunen tegen zijn arm, terwijl hij haar haren streelde, en zoo zaten ze een paar minuten zwijgend in de groote kamer, waar het tikken der pendule als droppels water ín de stilte viel.
Willy durfde aan haar vader toonen, dat ze bedroefd was, omdat ze wist, dat hij niets vragen zou, waarvoor ze bij hare moeder altijd bang was.
‘Kan ik niets voor je doen, lieveling?’ vroeg de heer van Meersen met iets onbeholpens omdat hij niets anders wist te zeggen.
‘Nee, papa: laat me maar even zoo zitten. Niemand kan er iets aan doen of heeft er schuld aan.’
| |
| |
Hij zuchtte; was nu het leed al gekomen tot dat kind, dat scheen geboren te zijn voor zonneschijn en licht en geluk? Hij zelf had niet veel lieflijks ondervonden, maar hij had er nooit over gemord; nu echter kwam in zijn hart een gevoel van opstand tegen het leven, dat hard en wreed was voor zijne lieveling.
Hij zou haar graag getroost hebben, maar wist niets te zeggen, en juist die zwijgende teederheid deed Willy goed; ze voelde duidelijker dan ooit, dat haar vader wist wat leed was, dat zijn ziel, die zich nooit uitte, toch verwant was aan de hare.
‘Zou je niet eens uit willen gaan?’ vroeg hij eindelijk.
‘Uitgaan?’
‘Ja, ik bedoel uit logeeren gaan, een poosje weg van hier,’ zei hij met ongewone levendigheid.
‘Hé ja, dat zou goed zijn,’ viel Willy in, maar dadelijk neerslachtig: ‘maar waar naar toe?’ Ze zag met schrik in hare verbeelding veel vroolijke menschen, waarbij ze zich onophoudelijk opgewekt moest voordoen.
‘Naar Emma bijvoorbeeld; ze heeft 't nu ook niet heel vroolijk en zou zeker blij zijn als je kwam. Zal ik 't haar schrijven en er eerst mama over spreken?’ Willy kuste haar vader.
‘Heel graag,’ fluisterde ze aan zijn oor. ‘U bent toch zoo'n lief vadertje!’
Ze begreep, dat 't voor hem heel wat beteekende, dit bedacht te hebben; hij nam nooit 't initiatief voor een plannetje.
‘Wanneer wil je dan gaan? Overmorgen?’
‘Best, als mama er niet op tegen heeft.’
‘O, nee, wees daar maar niet bang voor.’
| |
| |
En toen zaten ze weer stil, tot mevrouw binnenkwam.
Twee dagen later zat Willy in den trein; ze keek naar Boschvoort, dat langzaam verdween achter de boomen.
Ze spoorde langs het bosch, en dacht aan hare eerste ontmoeting met George; wat had zij zich toen vroolijk gevoeld, en jong en verlangend naar het leven. Nu was het leven tot haar gekomen en had dadelijk hare jeugd op de vlucht gedreven met hare mooiste illusies. Dat was de gedachte, die haar telkens week maakte; ze sloot de oogen om hare tranen te verbergen voor hare medereizigers.
Emma en Eduard waren blij met Willy's komst; het bracht een afwisseling in hun samenzijn; ze zouden er niet zoo licht toe komen, elkaar een hatelijkheid of een hard woord toe te voegen, wat ze nu onwillekeurig telkens deden.
Ze waren beide van nature kalm, hadden een afkeer van alles, wat naar opwinding of een scène zweemde, maar 't kostte hun nu toch eenige moeite, zichzelve weer te vinden na de catastrofe die hun rust bedreigd had en de laatste warmte had weggenomen uit hun samenleven.
Eduard had het ongeluk lang zien aankomen; hìj had verliezen geleden, waardoor hunne levenswijs te kostbaar werd voor zijne middelen; toch had hij er Emma nooit over willen spreken uit een soort koppige overtuiging, dat 't nog wel terecht zou komen, en hij hield er niet van, zijne vrouw zich met de zaken te laten bemoeien, als 't niet noodig was; Emma had dat trouwens nooit verlangd.
Daarbij was hij bang, dat ze van hem eischen
| |
| |
zou, iets op te geven van genoegens of gewoonten, die hij niet missen kon; dus had hij haar plotseling overvallen met 't bericht, dat zijn kapitaal opgeteerd was, dat ze voortaan zouden moeten leven van zijn traktement als ontvanger.
Emma begreep er niets van; ze deed een paar vragen, die hem driftig maakten, omdat ze spraken tot zijn geweten.
‘Waarom ik je niets verteld heb?’ vroeg hij ongewoon opgewonden. ‘Begrijp je niet, dat ik dat deed om je te sparen, om je niet ongerust te maken? Maar als je de moeite nam, wat meer op me te letten, zou je al lang gemerkt hebben, dat ik zorgen had; je leeft ook maar voort zonder je om mij te bekommeren.’
‘Je vergeet, dat je zelf ook heelemaal je eigen weg gaat,’ zei ze nog kalm.
‘Natuurlijk, ik verlang niet, dat je je veel met mijn doen en laten bemoeien zult,’ viel hij in, zonder zijne inconsequentie op te merken, die Emma de schouders op deed halen. In elk geval, is er te veel uitgegeven, we moeten ons bekrimpen, we zijn zoo goed als arm.’
Emma keek rond, als verbijsterd. Zich bekrimpen beteekende een klein huis, goedkoope, slecht gemaakte japonnen, weinig huishoudgeld, ééne meid en geen conversatie; neen, daar voelde zij zich niet geschikt voor.
Ze begon plotseling zenuwachtig te snikken met de handen voor de oogen.
‘Huil nu niet,’ zei Eduard gekalmeerd, ‘dat helpt toch niet meer; laten we liever bedenken, wat we doen moeten.’
Maar ze bleef doorsnikken, tot hij weer driftig werd.
| |
| |
‘Schei nu asjeblieft uit; ik kan geen huilen uitstaan, dat weet je immers; 't irriteert me. Je hebt net zoo goed het geld uitgegeven als ik, zoo niet meer.’
‘Ga je me dat nu verwijten?’ vroeg ze bijna onhoorbaar.
‘Och, met jullie vrouwen is nooit te redeneeren.’
Hij liep de kamer uit, de deur met een smak dicht trekkend.
Emma bleef doorschreien, ze voelde zich bedroefd en verongelijkt. Voor 't eerst in haar huwelijk was Eduard driftig tegen haar geweest, en dit hinderde haar meer, dan iets anders doen kon. Zijn onredelijk verwijt trof haar, omdat zij zich altijd overtuigd had gehouden, dat hij haar als huisvrouw bewonderde. Daarbij vreesde ze voor 't verschil in leefwijze, dat haar te wachten stond.
Na een oogenblik stond ze op en begon haastig een brief naar huis te schrijven; misschien kon haar vader helpen.
De brief was in opgewonden toon geschreven, maar toen hare ouders den volgenden dag kwamen, vonden ze Emma en Eduard kalm, verheugd dat de heer van Meersen hen helpen wilde.
En nu hield Eduard zich bezig met bedenken. hoe hij 't minst schade zou lijden door de bezuiniging, die ze zich toch getroosten moesten.
Hij wilde niet graag zijne societeit opgeven, of zijne jacht, of de clubavonden met 't lekkere soupertje; toch begreep hij, dat 't moeielijk zou gaan, zelf alles te behouden, en bij voorbeeld Emma's kleedgeld te verminderen, of Wim op een goedkoopere school te doen; dus deed hij moeite, uit te vinden, welke van zijne persoonlijke genoegens hij 't best kon missen of minder kostbaar maken.
| |
| |
Ze moesten natuurlijk goedkooper gaan wonen; in een kleiner huis zou hij waarschijnlijk geen biljartkamer kunnen hebben; dat was al een offer van zijn kant, waar hij telkens van sprak om zijn geweten tevreden te stellen.
Emma begreep hem; toen hij weer sprak van de biljartkamer zei ze als in gedachte; ‘Ja, een boudoirtje zal er voor mij ook niet meer op overschieten en de kinderen zullen zich met eene kleine speelkamer moeten behelpen.’
‘O ja, natuurlijk, maar je weet hoe ik op de biljartkamer gesteld ben.’
Zoo waren er telkens kleine woordenwisselingen, vóór ze met zichzelf en elkaar weer in 't gelijk waren; ze verlangden er beiden hartelijk naar, en hoopten, dat Willy helpen zou door hare vroolijkheid en kleine plagerijen.
|
|