| |
IX.
George had ook veel geleden dien nacht, en niet alleen door de gedachte aan Willy's verdriet.
Hij leed nu ook om zichzelven, om zijn verleden, dat niet meer te veranderen was: er was een ommekeer in zijne gevoelens gekomen, hij moest voortdurend denken aan Willy's woorden: ‘als een harer onderdeelen ontwijd is, is de liefde verminkt voor altijd.’
Was dit werkelijk zoo?
Hij voelde nu de liefde voor Willy als iets heerlijks, iets nieuws. Zóó had hij nog niemand liefgehad, maar toch.... als hij Willy eens gekend had lang geleden; als hij door de gedachte aan haar zijn leven rein had gehouden.... dan zou nu zijn liefdesgeluk nog oneindig grooter zijn, dat voelde hij in eens; hij begon te begrijpen dat hij met ruwe, baldadige hand iets heel moois gescheurd en bedorven had.
Voor 't eerst kwam schuldgevoel over hem; tot nu toe had hij dit niet gekend, omdat hij niemand bedrogen had, en niemands onschuld geroofd; nu besefte hij schuldig te zijn, tegenover zijn eigen beter-ik, omdat hij de zinnen had laten heerschen over zijn ziel.
Hij schreide om zichzelf en om Willy; hij dacht aan haar ijskoude handen, aan haar droeve oogen.
| |
| |
't Was een ondragelijke gedachte, dat ze leed door hem, dat hij met al zijne liefde niet in staat was, de smart van haar weg te nemen; hij verlangde haar te zien, te zeggen, dat hij nooit te voren iemand had liefgehad als haar nu; dat zijn ziel toch niet geheel ontwijd was; maar als zij hem niet wilde aanhooren of niet kon gelooven, stond hij machteloos.
Hij schrikte... zou 't werkelijk mogelijk zijn, dat ze hem terugstiet, dat het stralend licht weer verdween uit zijn leven, voor altijd? Dat kon immers niet; zijn liefde zou hem leeren, wat te zeggen om haar te behouden, en dan zou hij zijn leven gebruiken om haar het on veranderlijke verleden te doen vergeten door den geluksglans van 't tegenwoordige.
Hij liep in zijne kamer heen en weer, plotseling opgewonden door die gedachte van hoop. O, als hij Willy slechts kon overreden zich aan hem toetevertrouwen, zou ze hem zijn als een dierbaar kind, een kostbare schat, dien hij alleen kon behouden, als hij zorgde hem waard te worden; zijn heele leven zou veranderen, beter worden, ernstiger en reiner; hij zou zijn schuld niet vergeten, maar trachten goed te maken door voortaan te luisteren naar zijn beter-ik.
De nacht duurde hem eindeloos lang; hij sliep nu en dan, telkens bij 't wakker worden teleurgesteld dat 't nog geen dag was.
Eindelijk was 't tien uur; hij stond op de stoep bij notaris van Meersen; de meid liet hem in 't salon, hem aanziende met nieuwsgierigen blik.
George legde met moeite de enkele voetstappen door de gang af; de angst was weer over hem gekomen, verlamde hem de voeten; hoe zou 't zijn, als hij weer naar buiten ging?
| |
| |
De groote kamer was licht maar koel, zonder zon, de even-open ramen een weinig zomerlucht binnenlatend. George zag alleen Willy, staande bij de canapé, waar hij een paar dagen te voren met haar gezeten had.
Ze kwam hem niet tegemoet; ze wachtte op hem met gebogen hoofd, haar gansche lichaam trillend.
George kwam naar haar toe, stak zijne hand uit; ze raakte die even aan met hare ijskoude vingertoppen; toen keek ze een oogenblik naar hem op met vreemde strakke oogen, hare lippen op elkaar geklemd tot een dunne streep.
Hij begreep al, vóórdat ze iets zeide.
‘Willy?’
Ze hoorde zijn' angst in het ééne woord; maar haar gezicht bleef strak; alleen hare lippen opende ze even als een automaat.
‘We moeten afscheid nemen,’ zei ze dof, eentonig, alsof ze uit de verte sprak.
Hij schrikte: de waarheid was zooveel harder, dan elke voorstelling, waarin zich altijd nog gedachten van hoop drongen.
‘Moeten we? Weet je dat, Willy? O God, dat kan immers niet,’ zei hij verward, zoekend naar woorden. Hij voelde, dat hij íets anders had willen zeggen, iets heel moois, dat zijn geluk zou redden; maar hij was 't vergeten: zijne gedachten waren verdronken in een vreemd week gevoel, dat tranen naar zijne oogen drong.
‘Wil je gaan zitten?’ vroeg Willy werktuigelijk, gedrongen door het dwaze letten op kleinigheden, dat ons dikwijls eigen is in het pijnlijkste leed. Ze verbaasde zich, dat hij zich in een damesstoel liet vallen, met zijne voeten op een voetbankje;
| |
| |
hij was immers veel te groot voor dien stoel; hij hoorde daar niet in. Toen zag ze hem schreien, zijn hoofd op de leuning; hare oogen bleven droog, 't was of ze geen gevoel had: alles scheen haar weer een droom toe, waarvan ze de beteekenis niet goed begreep; ze bleef zwijgend naar hem staan stijken, hare handen geleund op de canapétafel.
Na een oogenblik vroeg hij, zijne stem week door tranen: ‘Heb je mij niets meer te zeggen? Moet ik werkelijk heengaan?’
Ze knikte; hij wachtte even, toen sprong hij op, en vlak bij haar staande, zei hij dringend: ‘Zeg toch iets; laat me weten, wat je voelt.’
‘Wat ik voel?’ herhaalde ze, alsof 't een moeielijke vraag was. Ze keek naar hem op, naar zijne vochtige oogen, die nu vlak bij haar waren, en de strakheid week van haar, ze kreeg een onweerstaanbaar verlangen hare armen om zijn hals te slaan, zijn hoofd naar beneden te trekken tot zijne lippen de hare raakten, maar tegelijk bijna kwam weer de angst over haar van dien nacht; ze week terug, liet zich op de canapé vallen.
Hij begreep door het instinct der liefde, wat ze dacht en wat ze leed; 't gevoel van schuld kwam weer over hem met 't onstuimige, machtelooze verlangen, het onveranderlijke te kunnen veranderen. Hij ging naast haar zitten in een crapeaud, evenals ze hier de vorige maal gezeten hadden, toen hun geluk nog zoo mooi scheen en zeker.
‘Arme Wil,’ fluisterde hij; ‘kan je niet meer van me houden?’
Hij vroeg dit nu niet voor zichzelf, maar omdat hij begreep, dat ze daardoor leed.
Willy begon nu te spreken, levendiger, met meer intonatie in hare stem.
| |
| |
‘Ik kan je vrouw niet worden; ik heb er den heelen nacht over gedacht, maar 't is onmogelijk; ik zou niet gelukkig zijn, nu ik dit weet van je verleden.’
‘Maar dat verleden is immers dood,’ viel hij in, ‘'t heeft niets blijvends nagelaten, dat verzeker ik je.’
‘Toch, wat je daaraan gegeven hebt, kan je niet terugkrijgen, en dan ook.... ik had gedacht, dat je anders was, en ik was gelukkig in die gedachte.’
‘Maar waarom? Wat had ik gedaan, dat je mij voor een heilige moest houden?’
‘Ik hield je niet voor een heilige; je hebt natuurlijk kleine gebreken, zooals iedereen, maar ik dacht, dat je jezelf te hoog stelde voor.... iets laags; 't zou immers evenmin in me opgekomen zijn, te denken, dat je wel eens oneerlijk was geweest of gestolen hadt.’
‘Dat is heel iets anders; ik heb altijd mijn best gedaan, eerlijk te blijven, maar ik heb 't, voor ik jou kende, nooit als zonde beschouwd de natuur te volgen.’
Willy begreep hem niet.
‘Dat is immers onzin,’ zei ze opgewonden; ‘als iedereen zoo ging denken, zou alles verdwijnen, wat hoog en mooi is. We hebben van nature dikwijls verkeerde neigingen....’
‘O ja,’ viel hij in, haastig, omdat hij een middel zag ter verdediging, ‘en die moeten we bestrijden, maar je kunt toch niet zeggen, dat de neiging die ik volgde op zichzelf slecht is. En als ze dat is, dan is ze 't altijd, en wordt niet goedgemaakt door een wettig huwelijk. Willy, je kunt toch niet meenen, dat de wet goedmaakt wat anders slecht is?’
‘De wet? Nee, maar de volkomen liefde. Een
| |
| |
wettig huwelijk is ook onzedelijk als 't alleen om de passie gesloten wordt. We stellen immers aan alles hoogere eischen dan 't enkel zinnelijke; waarom dan ook niet aan 't mooiste en beste, wat we hebben?’ En in eens weer zacht: ‘In 't begin.... voelde je toen niet, dat 't verkeerd was?’
Hij aarzelde.... ‘Ja.... maar dat beschouwde ik als dwazen angst, die werd verdreven door den drang: te weten.’
Willy zweeg; dat was 't: hij had het blauwe waas door ongeduld gescheurd. In de stilte kwam over hen beiden weer 't volle besef van het leed, dat niet weg te nemen was; George dacht plotseling aan wat hij voornemens was geweest haar te zeggen.
‘Zou je het niet kunnen vergeten? Of, als dit onmogelijk is, zou je liefde dan niet sterk genoeg zijn om er overheen te komen? Wil je ten minste niet probeeren, of we toch gelukkig kunnen zijn?’ vroeg hij smeekend, angstig.
Ze antwoordde weer met de vreemde, doffe stem, waarmee ze begonnen was.
‘Nee, 't kan niet; vraag 't niet meer: het doet ons allebei zoo'n pijn.’
‘Arm kindje,’ zei hij medelijdend, weer niet denkend aan zichzelf; ‘heb ik nu je mooie leven bedorven? Hadt je mij maar nooit ontmoet.’
‘Waarom? We zijn immers een tijdje heel gelukkig geweest. We kunnen 't geen van beiden helpen, dat ik mijn gevoel niet dwingen kan.’
Er was geen verwijt in haar toon; alleen groot leed.
George kreeg eene nieuwe gedachte.
‘Ik had het niet moeten zeggen; dan hadt je gelukkig kunnen blijven,’ zei hij haastig.
| |
| |
Om Willy's strakke lippen kwam iets als een glimlach zonder vroolijkheid.
‘Een mooi soort geluk! Zoo iets als dat van een krankzinnige, die denkt koning of keizer te zijn; maar o wee, als hij gaat twijfelen, doordat men hem heeft doen begrijpen, dat er zoo heel weinig keizers en koningen zijn. En bovendien....’ ze keek hem in de oogen, ‘je zoudt het toch eenmaal gezegd hebben, dat weet ik; en als we dan.... getrouwd waren, zou 't nog veel erger zijn; dan was ik eene gevangene die niet weg kon. O, wat zou ik me dan geschaamd hebben.’
Ze hield hare hand voor de oogen, rillend bij de gedachte.
Hij begreep niet geheel haar meisjesgevoel, legde het verkeerd uit.
‘Vindt je mij dan zóó slecht?’
‘Nee; je zegt immers, dat je er geen kwaad in zag, dus was 't voor jou geen misdaad. Maar dat is 't juist, begrijp je 't niet? Ik dacht dat je er wèl kwaad in zoudt vinden, dus hield ik je voor.... anders dan je bent. Je hebt niets tegen mij persoonlijk misdreven, maar....’ ze boog het hoofd, een weinig verlegen, 't bloed opstijgend in haar gezicht, ‘een meisje moet zichzelve rein bewaren voor den man, die haar eenmaal tot vrouw zal nemen; waarom zou van een man niet hetzelfde geëischt worden?’
George hoorde dit niet voor 't eerst, maar 't was of hij nu pas de waarheid ervan begreep.
Hij zuchtte.
‘Waarom heb ik dat vroeger niet ingezien? Is 't nu werkelijk te laat om iets goed te maken?’
| |
| |
‘Ja; hoe zou je het gebeurde ongedaan kunnen maken? Daarom moeten we afscheid nemen.’
Er was nu eene doffe berusting in haar toon als een buigen voor 't noodlot.
George begreep, dat hij niets meer kon doen om zijn geluk te redden; het licht verdween onherroepelijk uit zijn leven.
Willy stak hare hand uit; hij klemde ze vast in zijne beide groote handen, en zei langzaam, met stooterige woordjes:
‘Als.... als.... je nog eens anders denken mocht.... roep me dan tot je.... denk er om dat ik altijd van je zal blijven houden.... en dat ik niets laags meer zal doen.’
Willy zei niets meer; hij liet hare hand los en ging heen, het dorre leven tegemoet, in zijn hart de herinnering aan den zonneglans, dien hij gezien had, zonder er zich in te mogen koesteren.
|
|