| |
| |
| |
VIII.
Toen Willy alleen was in de gang, voelde zij de kracht van zich wijken, die haar in staat had gesteld te praten, terwijl de anderen er bij waren; ze liep nu met moeite voort, werktuigelijk 't salon binnen, waar ze 's middags gewoonlijk met hare moeder zat.
Ze schrikte toen ze hare moeder zag; ze moest daar ook niet binnengaan, ze wilde immers alleen zijn.
Mevrouw keek op. ‘Dag Wil. Hé, scheelt er iets aan?’
Willy poogde te glimlachen, maar haar gezicht was strak als perkament; hare oogen staarden groot rond, zonder iets anders te zien, dan dat ze niet alleen was, zooals ze wenschte.
Ze leunde even tegen een stoel.
‘Ik ben niet erg prettig geworden.’
Mevrouw keek haar een oogenblik onderzoekend aan; toen zei ze alleen een beetje kortaf: ‘Misschien van de warmte.’
Willy knikte. ‘Ik wou maar naar bed gaan,’ fluisterde zij.
‘Ja, dat is misschien het beste,’ zei mevrouw, en lief bezorgd: ‘Wil ik meegaan naar boven?’
Willy schrikte. ‘O nee, dank u, ik kan best alleen,’ zei ze zenuwachtig.
Mevrouw keek haar na met de gedachte: ‘Wat heeft dat te beteekenen? Zeker iets met Wardorf.’
Willy liet zich in haar kamer op een stoeltje vallen voor 't raam, waar de kastanjeboom naar binnen keek, in zacht ruischen zingend van de natuur en al het heerlijke buiten, maar Willy hoorde 't niet.
Er was een vreemde dofheid in haar hoofd,
| |
| |
naast het wanhopige besef, dat ze moest denken, dat iedere minuut kostbaar was; ze trachtte zich helder voor te stellen, wat er eigenlijk gebeurd was.
Ze moest hare gevoelens analyseeren; haar leven hing er van af, en ze voelde niets dan dofheid; ze droomde, een akelige benauwde droom, trachtte wakker te worden, maar 't was onmogelijk, de droom bleef haar bij, en ze moest er de beteekenis van begrijpen,
De realiteit van het leven had haar in 't gezicht geslagen met ruwe hand; ze had geweten, dat er veel gezondigd wordt tegen de zedelijkheid, maar toch betrekkelijk als uitzondering, niet als iets, waar zij voor zichzelve dadelijk rekening mee had te houden.
Ze had haar leven vóór zich gezien vol poëzie, en in een soort naïef farizeïsme menigmaal in haar hart God gedankt voor de mooiheid van het geluk, dat tot haar kwam, waar zoovelen zich met veel minder tevreden moesten stellen.
De geluksvogel, die om haar hoofd fladderde, scheen goudgloed op zijne vederen te hebben; hij was haar in de hand gevlogen, en nu ontdekte ze, dat de heerlijke glans niets was dan stofgoud, verdwijnend bij de aanraking van hare hand; ze hield over een gewoon grauw vogeltje, zooals er honderden rondvlogen, en ze moest beslissen, of ze daar mee tevreden wilde zijn.
Ze leunde met het gezicht tegen de leuning van haar stoel; de haartjes van het trijp schenen haar scherpe punten, die in haar hoofd drongen, en ieder puntje was een woord, dat George gezegd had; ze hoorde ze langzamerhand weer duidelijk; haar denken ontwaakte. Ze had gemeend, George geheel te bezitten, en nu zag ze, hoe in
| |
| |
't verleden vele vrouwen hem voorbijgegaan waren, alle iets medenemend van zijn ziel of zijn lichaam of van beiden; wat over was gebleven, was voor haar, en daarvoor moest zij zich geheel geven.
Ze huiverde, voelend dat dit onmogelijk was; het blauw-wazige landschap was niet mooi meer voor haar; George was het al vroeger binnen getreden, ruw scheurend het teer-blauwe waas van poëzie; ze zag kale rotsen, afgronden en woestijnen, waar alles dor was en verschroeid door de zonnehitte, en ze had geen moed meer er binnen te gaan.
Langzaam vielen groote tranen uit hare oogen, om die verstoorde illusie, om hare wegvliegende jeugd. Het leven was nu tot haar gekomen, maar niet als de lichte gestalte, die zij in de verte had meenen te zien; zijn gelaat was nu koud en hard en alledaagsch; de bloemen in zijne hand waren giftig, en de krans in zijn lokken, die haar eeuwig frisch en groen had toegeschenen, was gemaakt van stoffige, stekelige grashalmen, die hunne frischheid hadden verloren door dagen lang te liggen op den grooten weg.
Neen, naar dien krans kon ze de handen niet uitstrekken; ze voelde geen kracht in zich, aan die dorheid weer frisch leven te schenken en glans.
Ze kreeg een gevoel van schaamte; het zich geven van de vrouw aan den man scheen haar plotseling laag toe; ze werd er bang voor, bang voor hare eigene onwetendheid, terwijl hij wist: al hare gedachten en gevoelens losten zich op in een ontzettenden angst, die het voor haar onmogelijk zou maken. George's vrouw te worden.
Maar ze had hem toch lief; was liefde dan niet in staat tot elk offer, kon die haar niet heenbeuren over elke oneffenheid? Was haar
| |
| |
liefde dan klein en onbeteekenend, zonder kracht?
Ze stond voor een raadsel, dat ze niet op kon lossen door de dofheid in haar hoofd; ze vroeg zich af, of dat hooge denkbeeld van haar liefde dan onwaar was geweest, woorden van mooien klank zonder innerlijke waarde.
Liefde sluit immers de vrees buiten, en ze vreesde met doodelijken angst.
Plotseling, als een smak in de werkelijkheid, hoorde ze voetstappen op de trap; ze stond op, sprong in bed, de dekens hoog optrekkend tot haar gezicht.
Er werd aan de kamerdeur geklopt; ze gaf geen antwoord; het was zeker de meid, die kwam zeggen, dat 't eten klaar was.
Nog een klop.... stil, geen geluid maken, dan zou ze met rust gelaten worden.
De voetstappen gingen weer weg, de trap af.... goddank!
Willy bleef stil liggen; ze voelde den nevel optrekken van hare gedachten, langzaam kwam klaarheid in haar geest; ze wilde zich niet bewegen, bang, dat de dofheid terug zou keeren.
Ze vond de oplossing van het raadsel: ze had George lief, maar zóó als ze zich hem gedacht had; niet met een verleden vol vlekken. Ze had wel vermoed, dat de verleiding ook tot hem gekomen zou zijn, maar hij moest ze weerstaan hebben, omdat hij zichzelf te hoog stelde voor 't lage; ze had vanzelf aangenomen, dat zijne opvattingen van liefde en huwelijk even hoog moesten zijn als de hare.
En nu zij dit eenmaal wist van zijn verleden, verloor ook haar liefde zijn steunpunt, en kon zich niet meer ophouden.
Alles was naar beneden getrokken; ze had
| |
| |
hemelhoog willen stijgen, gedragen door de vleugels der geestelijke en zinnelijke liefde; en nu waren beide verlamd, sleepten langs den grond door het stof. Ze konden nooit meer volkomen genezen, nooit meer haar zoo hoog opheffen, ze kon immers niet tevreden zijn met het mindere, nu ze eenmaal in een visioen het hooge gezien had.
Ze woelde zich om en om op haar kussen, reeds moe van den strijd; hare kleeren benauwden haar; ze stond op, kleedde zich uit, trok een peignoir aan, stak haar hoofd in koud water, want ze moest immers denken, goed weten wat ze wilde. George's woorden klonken in haar hoofd: ‘Morgenochtend om tien uur kom ik je antwoord halen.’
En in eens besefte ze ten volle het gewicht van wat er gebeuren zou; ze zou George niet meer zien, haar geluk zou voor altijd weg zijn; alles, alles, wat zij zich in de laatste maanden had voorgesteld, gleed weg als een droom, haar leven zou voortaan dof zijn en leeg en eenzaam.
Ze liet zich op haar knieën voor 't bed vallen, als een kind schreiend, tot ze geen tranen meer had, en toen bleef ze nog lang doorsnikken met korte, hortende geluiden, die haar geheele lichaam deden schokken. Eindelijk lichtte ze het hoofd op van hare armen; het licht van den zomerdag schemerde weg; tusschen de kastanjebladeren lagen reeds donkere schaduwen.
Willy stond op, hare tanden klapperden, ze rilde, de dunne peignoir gaf bijna geen warmte. De kamer zag er zoo vreemd uit, geheimzinnig in het schemerlicht; het gaf haar iets angstigs, een gevoel van eenzaamheid, zooals ze nooit gekend had; in bed zou 't beter zijn; daar kon
| |
| |
ze rustig liggen met gesloten oogen en denken.... denken.... over het onafwendbare leed.
Maar was 't wel onafwendbaar? Het lag immers in haar macht hem te behouden, als ze slechts enkele illusiën op kon geven; was 't niet beter het geluk te nemen, dat haar werd aangeboden, dan ook dat weg te gooien, nu ze niet alles kon krijgen, wat ze zich had voorgesteld?
Ze wist, dat velen het zouden doen, misschien zelfs zonder groot leed te voelen, en ze verlangde hun voorbeeld te volgen, gelukkig te zijn zonder nadenken, maar ze wist, dat ze niet kon; ze moest het beste hebben of niets.
Ze verwenschte de hoogere opvatting, die ze gekoesterd had; waarom was ze niet als andere meisjes, als Emma bijvoorbeeld, die tevreden kon zijn met wat ze had, vergetend wat niet te veranderen viel?
Ze had zich altijd gelukkig gevoeld om die hoogere opvatttng, en nu?.... wat hielp het haar? het leven vroeg niet naar hare opvattingen of verlangens; ze moest hetzelfde dragen als de meest alledaagsche naturen, maar het dubbel pijnlijk voelen.
Mevrouw van Meersen geloofde geen opgenblik, dat Willy werkelijk ongesteld was; ze begreep, dat er iets gebeurd moest zijn, waar George Wardorf in betrokken was, maar wàt kon ze onmogelijk gissen.
Hij had Willy misschien gevraagd, maar of ze hem had aangenomen of afgewezen, geen van beiden was een reden voor haar om zíek te zijn. Er moest dus iets anders zijn.... een geheim misschien. Mevrouw was verlangend het te weten; hare nieuwsgierigheid was gewoonlijk een gevolg
| |
| |
van haar heerschzucht; ze kon niet velen, dat anderen, en vooral hare huisgenooten, een belang hadden, waar zij buiten stond.
Ze ging in den loop van den avond tweemaal naar Willy's kamer, maar vond haar telkens onbeweeglijk liggen, schijnbaar slapend, de donkere wimpers licht trillend op de gloeiende wangen.
Hare moeder was nog meer verwonderd. Hoe kon Willy slapen, als ze werkelijk groot verdriet had? Zou ze misschien toch ongesteld zijn?
Mevrouw kreeg nu toch medelijden met haar, voelde een beetje spijt, dat ze 's middags niet hartelijker was geweest.
Toen ze den volgenden morgen weer op de kamer kwam stond Willy half gekleed voor haar bed.
‘Zoo Wil, al op? Ben je weer beter?’
Willy voelde zich verlegen onder haar moeders onderzoekende scherpe oogen; ze begreep, dat 't onmogelijk was, niets te laten blijken.
‘Ik ben niet ziek, mama,’ zei ze langzaam, ‘maar wilt u me een pleizier doen? Let u dan zoo weinig mogelijk op me vandaag.’
Er kwam even iets als voldaanheid in mevrouws oogen. Zacht boog ze zich over Willy heen, legde den arm om haar hals en fluisterde, hare stem week met iets heel liefs: ‘Kindje, wat is er dan? Heb je verdriet?’
Willy voelde zich weldadig aangedaan door de teederheid; ze liet haar hoofd even rusten tegen haar moeders arm, toen zei ze: ‘Ja, ik heb verdriet, maar ik kan 't u niet zeggen.’
‘Waarom niet? Praat er maar over, dat zal je goed doen.’
Willy trachtte zich los te maken. ‘Nee mama, ik kan 't u niet zeggen,’ zei ze, beslist nu.
| |
| |
Mevrouw van Meersen gaf 't nog niet op.
‘Is Wardorf er in betrokken?’
Willy keek hare moeder aan; hare oogen heel donker, met den violetten schijn. Ze deed haar best kalm te spreken.
‘Ja, Wardorf is er in betrokken; hij komt om tien uur om me te spreken; mag ik dan een oogenblik alleen met hem zijn in 't salon?’
Mevrouw glimlachte verrast.
‘Zal je verdriet dan over zijn?’ vroeg ze haastig. ‘Wat komt hij doen?’
‘Afscheid nemen.’
‘Wat? Och kom, dat kan immers niet. Hij heeft toch niet al dien tijd met je geflirt?’
Willy kleurde.
‘Nee, dat heeft hij niet; hij meende 't ernstig, maar ik heb hem bedankt.’
Mevrouw zweeg een oogenblik, te verbaasd om dadelijk meer te vragen; ze begreep er niets van.
Willy deed haar best, hare kalmte te herkrijgen; het had haar zoo'n pijn gedaan, die woorden uit te spreken.... ze moest nog krachten bewaren voor haar gesprek met George.
‘Toe mama,’ begon ze weer na een oogenblik, ‘vraag me nu niet meer; ik kan u toch niets meer zeggen.’
Mevrouw werd boos.
‘Je bent zoo onverstandig als niemand anders,’ zei ze scherp; ‘je weet niet, wat je doet, geloof ik. Je laat Wardorf een blauwtje loopen, maakt hem natuurlijk ongelukkig, en zelf zie je er uit of je 't grootste verdriet der wereld is overkomen. Ik zou je ten minste raden, je nog maar eens goed te bedenken, of je werkelijk wilt, dat hij afscheid komt nemen. Wie weet om wat voor
| |
| |
kleinigheid je hem wilt bedanken, want je maakt me niet wijs, dat je niet van hem houdt. Bedenk je dus nog maar eens.’
Ze liep driftig de kamer uit.
|
|