| |
| |
| |
VII.
Hij zag Willy weer Maandag 's middags in de kerk, bij de huwelijksinzegening van Lize Opfers met van Marle; wegens een sterfgeval in de familie waren er geen feestelijkheden bij het huwelijk geweest.
Willy zat er met hare moeder, ze voelde zich zenuwachtig, neerslachtig door het spreken over Emma en Eduard, en de moeite, die zij zich gegeven had, hare moeder te doen begrijpen, wat in hare oogen 't vreeselijkste was voor hen.
Mevrouw van Meersen was opgeruimd thuis gekomen; papa zou wel zorgen dat er nog wat van Eduard's kapitaal gered bleef en verder helpen door een jaarlijksche toelage. Emma en Eduard moesten wat zuiniger gaan leven, maar dat was minder, ze konden best eenige weelde missen, zonder dat iemand het hoefde te merken.
‘Was Em erg bedroefd?’ vroeg Willy.
‘Eerst wel; ze was zoo geschrikt. Edo was, onder ons gezegd, wat ruw geweest, en Em was in de war en zenuwachtig, dus geloof ik, dat er wel hooge woorden gevallen waren.’
‘Arme Em!’
‘O, 't was alweer bijgelegd; die kleine twist is zoo erg niet.’
‘Mama, hoe kunt u 't zeggen? Harde woorden tusschen man en vrouw laten altijd een indruk na.’
‘Waarom? Wees toch niet zoo sentimenteel, Wil, men leert elkander bij zoo'n geval juist kennen.’
‘Misschien wel, maar niet van den besten kant. Ik ben het heelemaal eens met Freiligrath:
O, sorge dass dein Herze glüht,
Und Liebe hegt, und Liebe pflegt.’
| |
| |
‘Nu ja, hun liefde was natuurlijk niet meer zoo gloeiend.’
‘En ze zal er nu niet warmer op geworden zijn.’
‘Dat weet je niet; wie weet of 't niet tot hun geluk is. Edo blijft nu vanzelf meer thuis.’
Willy zei niets meer; ze dacht aan George, en hoe 't haar zou zijn, als ze hem harde, ruwe woorden hoorde gebruiken tegen haar; ze wist, dat haar liefde dan zou bevriezen, maar als een heerlijke overtuiging voelde ze, dat dit nooit gebeuren zou, dat hun huwelijksleven beter wezen zou, dan dat van velen.
Ze zag hem de kerk binnenkomen, zijne oogen zoekend ronddwalen, nu en dan verstrooid iemand groetend, tot hij haar gevonden had. Een glimlach gleed over zijn gezicht toen hij haar groette, en ze knikte terug met een donkeren gloed over hare wangen.
Hij ging zóó zitten, dat hij haar gemakkelijk zien kon; Willy voelde haar gedrukte stemming wijken, ze vergat weer alles voor het bewustzijn van haar geluk, luisterde opgewekt naar de woorden van den predikant.
Maar ze hoorde er weinig van; hare gedachten dwaalden af; ze vroeg zich af, wat er in dit oogenblik in Lize's hart omging, en hoe het haar zelve zijn zou, als ze daar stond met den bruidssluier, hare hand in die van George.
Die dag zou de gelukkigste zijn in hun leven; geen andere kon de zaligheid geven van de eerste volkomen overgave, van dat voor 't eerst zich verbonden weten door onverbreekbare banden naar ziel en lichaam.
Dit voelde ze bij intuïtie; hoe zou ze verlangen naar het einde van de ceremonie, naar het oogenblik,
| |
| |
waarop ze heen kon gaan met hèm, zonder vrees voor inmenging van anderen.
Het samenleven van man en vrouw lag voor hare verbeelding als een heerlijk landschap, bedekt door een teer blauw waas van poëzie en mystiek, waardoorheen zachte kleuren en vage vormen vermoedens wekten van het schoone, dat de binnentredende tegen zou stralen.
Het was niet overal even dicht; op sommige plaatsen was 't niet meer dan eene samenvloeiing der lijnen, op andere trok 't dicht samen als een sluier en hierachter lag het beste verborgen. Hand aan hand zouden George en zij dat landschap betreden door de poort der volkomen liefde, terwijl het blauwe waas geheel doorzichtig werd, naarmate ze voortschreden in den zonneschijn.
In Willy's oogen lag een uitdrukking van verlangend geluk, de tonen van het orgel klonken haar als lokkende muziek uit het schoone landschap.
George keek naar haar en door 't meevoelen der liefde begreep hij iets van haar stemming. Zijn voorhoofd trok zich samen in pijnlijke rimpels.
Willy merkte het op, en 't gevoel van wijding week plotseling van haar; ze lette weer op alles om haar heen, en verlangde naar het einde van de plechtigheid.
Buiten de kerk stond ze nog even te praten met eenige jonge meisjes. George kwam naar haar toe; hij deed zijn best vroolijk te kijken en opgewekt te praten, maar Willy zag dadelijk, dat hij niet was als anders.
‘Komen de dames nog eens naar 't werk kijken?’ vroeg hij.
‘Gaan jullie mee?’ vroeg Willy aan de meisjes, met wie ze praatte. Anna Overman verklaarde,
| |
| |
dat ze er dol veel zin in had, en ook Marie Staalbeek nam de uitnoodiging aan, met een zekere deftigheid, die haar eigen was. Willy had geen enkele intieme vriendin: de meisjes in Boschvoort trokken haar over 't geheel niet aan, om hare kleinsteedsche vormelijkheid, haar haken naar nieuwtjes om de chronique scandaleuse te vullen; ze deed haar best niet, na hare terugkomst van de kostschool, zich bemind te maken in het kringetje, en werd dan ook heel wat besproken en uitgelachen.
Alleen van Anna Overman, de dochter van den dokter, hield Willy werkelijk, om haar eenvoudige, haast naïeve vroolijkheid; ze schonken elkaar geen bepaalde vertrouwelijkheid, maar gingen toch menigmaal samen wandelen, lazen samen in vreemde talen om deze te onderhouden, zochten elkaar op bij alle bijzondere gelegenheden, en werden in Boschvoort algemeen vriendinnen genoemd.
Met Marie Staalbeek maakte Willy veel muziek; zij zelve zong goed, Marie accompagneerde haar of ze speelden samen quatre-mains.
‘Er moet nog een heer ook meegaan,’ zei Anna Overman vroolijk, ‘anders wordt Wardorf verlegen; toe Willem, ga jij mee naar 't werk aan de brug kijken.’
Willem Stennen kwam nader.
Willy en hij hadden elkaar van kind-af gekend; zijn vader was kantonrechter in Boschvoort, en hij zelf al jaren bij den heer van Meersen op 't kantoor, eerst als volontair, later als candidaatnotaris.
‘Goed,’ zeide hij, ‘ik wil gaarne mee, op voorwaarde, dat we niet later dan om drie uur thuis zijn; dan ga ik nog naar 't kantoor, en blijf een uurtje langer.’
| |
| |
De brug lag over 't kanaal, een eind buiten het stadje; 't was een warme Augustusdag, stralend van zonlicht, dat den grindweg deed blinken als wit gloeiend metaal, pijnlijk voor de oogen. Boven de bosschen, die op korten afstand rechts lagen, trilde de lucht, maar in de donkergroene diepten was verlokkende, koele schaduw.
Ze wandelden voort, druk pratend over het bruidspaar, de toespraak, de menschen die in de kerk waren; Willy praatte werktuigelijk mee, maar ze zag telkens even naar George, die heel stil was, en er kwam angst over haar voor iets onbekends, eene verstoring van haar heerlijk geluk.
George zocht naar eene aanleiding om het gesprek te brengen op het onderwerp, dat hem niet met rust liet; hij kon niet langer blijven in deze onzekerheid: als hij alleen met Willy was, zou hij geen oogenblik de waarheid voor haar kunnen verbergen, en hij wilde haar immers voorbereiden, hare gedachten er over kennen, ofschoon hij al bijna zeker wist, hoe die waren.
Willem Stennen kwam hem onbewust te hulp.
‘Nu krijgen we weer gauw de trouwpartij van Marie van Straten,’ zei hij; ‘daar zal heel wat drukte van gemaakt worden.’
Hij knipoogde tegen George.
Marie van Straten was verloofd met Zenneveld, een jong advocaat, in zijn studententijd de dolste der dollen.
Iedereen in Boschvoort wist bijzonderheden uit zijn vroegere leven; hij was indertijd te brutaal en te zorgeloos om te trachten ze geheim te houden; de meest geruchtmakende was, dat hij eens op reis was gegaan met een Fransche café-chantantzangeres, en na een paar maanden was terug- | |
| |
gekomen met een Duitsche, die hij na enkele dagen insgelijks haar afscheid gaf.
De laatste vijf jaar na zijn promotie had hij uiterlijk kalm geleefd, en in 't jaar van zijne verloving gedroeg hij zich onberispelijk, zoodat zijne vroegere kennissen zich over hem verbaasden, maar telkens nu en dan ongeloovig elkaar aankeken.
‘Zouden ze in de kerk trouwen?’ vroeg Willy.
‘Zeker; ten minste dat denk ik stellig. 't Hoort er zoo bij.’
‘Ja, 't is eene aardige vertooning,’ zei Willy scherp.
‘Hoor Wil,’ zei Anna schertsend, ‘en je hadt straks haar gezicht in de kerk eens moeten zien! Eén en al aandacht. Ik kon hare gedachten raden.’
‘Zag je jezelf in de plaats van de bruid?’ fluisterde Marie Staalbeek met een blik naar George.
Willy kleurde even.
‘O maar,’ protesteerde zij, ‘ik zeg niet, dat het altijd vertooning is, maar van Marie van Straten en Zenneveld zou 't dat zeker zijn. Dat heele huwelijk is immers een parodie.’
‘Ph! dat zegt nogal wat,’ viel Willem in.
‘'t Is toch zoo; ze kan immers niet van dien man houden.’
‘Waarom niet? De mantel der liefde bedekt veel,’ zei Marie langzaam.
‘Nu ja, maar niet alles. Ik vind 't een schande, dat zoo'n man nog een vrouw krijgt,’ zei Willy opgewonden.
‘'t Is een geluk; de eenige manier om hem voor goed op 't rechte pad te houden,’ hernam Anna.
Willy lachte even met spot in hare oogen.
‘'t Is te hopen dat Marie van Straten zich die
| |
| |
illusie niet maakt, want dan zal ze vreeselijk teleurgesteld worden.’
‘Dus,’ vroeg George, Willy strak aanziende, ‘geloof je niet aan den goeden invloed van de vrouw?’
‘Zeker geloof ik daar aan, maar alleen, zoolang een man het vermogen heeft behouden, werkelijk lief te hebben, en dat vermogen heeft Zenneveld al lang verloren.’
‘Hoe kan je 't zeggen? Hij heeft zich juist zoo in de liefde geoefend,’ zei Willem lachend.
't Bloed vloog Willy naar 't gezicht, zelfs haar hals en voorhoofd kleurend.
‘Spot daar toch niet mee,’ viel ze driftig uit; ‘er wordt altijd gelachen met die dingen, alsof 't iets heel grappigs was, en daarom durven zij, die er anders over denken, nooit hunne opinie zeggen, nog minder er naar handelen.’
‘Wat een typisch gesprek!’ riep Anna lachend uit: ‘Willy, je bent toch origineel!’
‘Waarom? Er mag heusch wel eens over zoo iets gesproken worden!’
‘'t Was te wenschen,’ zei George, ‘dat er meer over die dingen gesproken werd door vrouwen en mannen samen, dan zouden de jongelui beter weten, hoe meisjes er over denken.’
‘Nu, je weet alvast Willy's oordeel.’
George zweeg even, trachtte bij zichzelf uit te maken in hoe verre Willy's oordeel over Zenneveld ook op hem toepasselijk was.
‘Heusch,’ hernam hij na een oogenblik, ‘het zou velen terughouden, als ze leerden, de zaak ook eens te bekijken van den kant der vrouwen.’
‘Maar alle meisjes denken ook niet hetzelfde,’ zei Willem.
| |
| |
‘Natuurlijk niet, maar ik bedoel het oordeel van de beste.’
‘Eigenlijk is het genoeg, dat van ééne te weten.’ Willem keek even lachend naar Willy; Marie en Anna lachten mee, begonnen toen dadelijk over iets anders.
De brug was bijna weer in orde, het metselwerk onder water was afgeloopen; alleen het draaiïngstoestel moest nog geplaatst worden, en daarna de remstoelen en duc-dalven. George legde 't een en ander uit, doch verstrooid, zonder eenige opgewektheid; hij kon de zekerheid niet langer uithouden, maar schrikte er steeds weer voor terug, Willy pijn te doen. Want hij was niet langer onzeker, of zijne openbaring haar leed zou doen, alleen maar hoe groot dat leed zijn zou; te groot misschien voor hare liefde?
Zijne gedrukte stemming werkte reeds op Willy terug; ze had nu niet volkomen, zooals in de laatste weken, dat lichte gevoel, alsof ze voortdurend wandelde in den heerlijksten zonneschijn.
George stelde voor, door het bosch terug te wandelen; het was prachtig in de volle weelde van den Augustusdag; de varens manshoog, als reuzenvederen zacht wuivend bij de aanraking der kleeren.
George liep met Willy vooruit, nu en dan eene korte opmerking makend over het bosch; bij een kruispunt kwam Anna op den inval, Marie en Willem voor te stellen, ongemerkt een ander pad in te slaan dan Willy en George, en hen dan langs een omweg weer tegemoet te loopen.
‘Ik wed, dat ze er niets van merken, en we kunnen hen goed plagen,’ zei ze fluisterend. ‘Willen we 't doen?’
| |
| |
‘Mij goed; ze zullen 't wel aardig vinden,’ zei Marie.
‘Ik wed, dat ze expres niet omkijken, al merken ze 't.’
Willy bemerkte spoedig de vreemde stilte, en keek om.
‘Waar zijn de anderen?’
Ze keerde zich om; George raakte even hare hand aan.
‘Laat ze maar,’ zei hij met iets dringends, ‘ze hebben misschien een ander pad genomen; laat ons dit volgen.’
‘Ze zullen ons zoo uitlachen.’
‘Wat doet dat er toe?’
Ze bood niet langer tegenstand, volgde hem zwijgend; ze voelde, dat hij haar iets ging zeggen, maar toen ze naar hem opzag, was er eene vreemde uitdrukking in zijne oogen, iets als medelijden of angst, geen verlangende vreugde, als bij de nadering van het hoogste geluk.
De stilte om hen heen begon haar te drukken; ze trachtte opgewekt te praten, maar hij antwoordde bijna niet, en ze zweeg weer, luisterend naar het ritselen van haar japon tegen de varens.
Het groene pad, nauwelijks breed genoeg voor hen beiden, voerde naar de open plek, waar ze elkaar voor 't eerst ontmoet hadden, maar 't liep nu nog door een dicht bosch van beuken, door kamperfoelie omslingerd, waartusschen de varens hoog opschoten, en de klimop over den grond kroop.
Ze liepen dicht naast elkaar; Willy voelde de aanraking van zijn arm.
‘Willy,’ begon hij in eens, zich dwingend tot spreken, ‘je zei straks, dat iemand als Zenneveld
| |
| |
het vermogen heeft verloren, lief te hebben....’
‘Natuurlijk,’ viel ze in, op hare levendige, besliste manier; ‘hij heeft immers heelemaal geleefd, zooals zijne lagere natuur het hem ingaf.’
George voelde zich even verlicht; tusschen Zenneveld en hem zelf was nog een groote afstand.
‘Ja,’ zeide hij zacht, toch niet durvend veroordeelen; ‘hij heeft zich door niets laten terughouden; hij is heel ver gegaan.’
‘O, maar al was hij minder ver gegaan, bleef 't er toch hetzelfde om. Ik ben het volkomen eens met wat ik laatst las: Elk toegeven aan zinnelijken hartstocht buiten de ziel om vermindert de kans op rein liefdesgeluk.’
Het gevoel van verlichting week weer van George, en tegelijk kwam een nieuwe gedachte in hem op. Sprak Willy waarheid? Maakte het voor hemzelf en zijne liefde ook verschil, hoe zijn verleden geweest was? Hier had hij nog geen oogenblik aan gedacht; hij had zich alleen afgevraagd, hoe Willy het op zou nemen; als zij bereid was, het te vergeten, zou zijn geluk volkomen zijn.
‘Maar,’ begon hij weer, met iets van zijn innerlijken angst klinkend in zijne stem, ‘die zinnelijke hartstocht is immers heel iets anders dan liefde.’
‘Zeg dat niet; 't is een onderdeel van de volkomen liefde; als dat eenmaal ontwijd is, is de liefde verminkt voor altijd.’
Hij moest zich geweld aandoen, kalm te schijnen, nog voort te praten, alsof het niet hemzelf betrof.
‘Weet je wel, dat het onder jongelui nooit zoo beschouwd wordt? 't Wordt gewoon gevonden, natuurlijk, dat jonge mannen toegeven aan den drang van die lagere soort liefde, in afwachting, dat de hoogere tot hen zal komen.’
| |
| |
‘Dan kunnen ze vergeefs wachten.’
‘Niet altijd.’
Hij bleef staan, en keek haar in de oogen; zijne stem was week van smeeking.
‘Willy, 't toegeven aan onze dierlijke natuur hoeft onze ziel niet te bevlekken, ons niet slecht te maken.’
Ze werd heel bleek; voor 't eerst kwam een vermoeden van de waarheid in haar op, maar ze drong 't met geweld terug.
‘Slecht niet,’ zei ze zacht, ‘maar het trekt toch onvermijdelijk naar beneden.’
George kreeg het gevoel, alsof 't mooiste wat hij bezat van hem werd weggenomen, en hij niet in staat was, de hand uit te steken om 't vast te houden.
‘Niemand denkt daaraan,’ zei hij weer, ‘men praat elkaar zelfs voor, dat 't goed is en noodig, dat men de natuur niet straffeloos geweld aan mag doen. Natuurlijk zijn er verschillen, maar ik bedoel die gevallen waarin men niemand bedriegt.’
‘Behalve zich zelf. Verdedig 't toch niet. Je moet het immers zelf ook afkeuren?’
In Willy's oogen las hij eene angst-uitdrukking.
‘Ja,’ antwoordde hij langzaam ernstig: ‘ik keur 't nu af.’
Willy zei niets meer; ze liep voort met looden voeten; haar hart bonsde, in haar gezicht waren vreemde zenuwtrekkingen.
George keek haar ongerust aan.
‘Willen we even gaan zitten?’ vroeg hij; ze waren nu aan de open plek met de heuveltjes gekomen.
Willy liet zich werktuigelijk in het gras vallen;
| |
| |
hij ging naast haar zitten; hij moest nu doorspreken, mocht haar niet laten in dien twijfel.
‘Je hebt Zaterdag gezegd, dat tusschen man en vrouw volkomen vertrouwen moet zijn, dat ze elkaars verleden moeten kennen, maar.... er is een kennis, die pijn doet.’
Ze keek niet op; hij zag een traan op hare handen vallen.
‘Het verleden van eene vrouw is bijna altijd reíner dan dat van een man; ze kent niet de verleidingen, die tot hem komen.’
‘Maar hij kon die verleidingen weerstaan hebben, en toch goed gebleven zijn en rein....’
Ze keek hem aan, hare oogen vochtig van tranen.
‘En.... als dat niet zoo is, is dan toch openhartigheid plicht?’
‘Ja,’ en plotseling levendig, als om zich te verdedigen tegen het naderende leed:
‘Man en vrouw kunnen vroeger iemand liefgehad hebben, of gedacht, dat ze iemand lief hadden, en waarom zouden ze dat elkaar niet zeggen? Ik heb ook eens bijna voor liefde aangezien, wat niets was dan hartstocht; als ik 't niet bijtijds had ingezien zou ik er mijn leven lang voor geboet hebben met een ongelukkig huwelijk.’
George zuchtte; dit was dus alles wat zij hem te zeggen had van haar verleden. Hij kwam weer op zijn uitgangspunt terug, begeerig nu, dat ze hem begrijpen zou.
‘Ik wou dat ik ook altijd had kunnen terugtreden, maar wij kunnen gewoonlijk op zulke oogenblikken niet nadenken en rusten niet, vóór de hartstocht volkomen bevredigd is. Willy, geloof je niet dat een man nog rein kan liefhebben, al heeft hij vroeger zijn lagere natuur gevolgd?’
| |
| |
‘Nee; hij kan 't niet meer volkomen, en voor een meisje is zijne liefde minder waard.’
Ze sprak bijna onhoorbaar, met gebogen hoofd; het onafwendbare was over haar gekomen.
‘O God, Willy, zeg dat niet. Zou je werkelijk niet kunnen gelooven in de liefde van dien man; zou je hem werkelijk niet kunnen liefhebben?’ Hij bleef vreemd, onwillekeurig in de derde persoon spreken.
‘Ik weet 't niet....’
‘Wil je het mij morgenochtend zeggen?’ vroeg hij zacht. ‘Wil je er over denken, of je je zoudt kunnen toevertrouwen aan zulk een' man; wil je beproeven, of je liefde sterk genoeg is om te vergeten, alleen bij het tegenwoordige te leven en de toekomst?’
Ze knikte even, bleef onbewegelijk zitten.
Hij voelde een onweerstaanbaar verlangen, haar te kunnen troosten, haar te zeggen hoe groot en machtig zijn liefde voor haar was, maar hij bedwong zich: hij mocht haar niet overrompelen, ze moest eerst nadenken.
‘Ik kom morgenochtend om tien uur je antwoord halen,’ zei hij heesch.
De stem van Willem Stennen klonk roepend uit de verte.
Willy stond op, liep voort met een gevoel of alles in haar koud en zwaar als lood was geworden; ze scheen plotseling een ander, een vreemde; ze kon niet denken, maar wist toch werktuigelijk, als in een droom, te praten met de anderen, antwoordde zelfs nu en dan op hunne plagerijen. Toen ze bij huis was gekomen, reikte ze allen de hand, ook George; hij voelde hare vingers koud en stijf als van een doode.
|
|