| |
VI.
Mevrouw Wardorf bewoonde een villa aan 't begin van den Scheveningschen weg; 't was een mooi huis met ruime kamers, een aardige, vriendelijke tuin er om heen. De oude dame woonde alleen met hare dienstboden; ze wilde niet en pension gaan, omdat ze zich dan het genoegen zou moeten ontzeggen, hare kinderen en kleinkinderen dikwijls bij zich te zien; ze hield niet van alleen zijn, maar wilde toch geen gezelschapsjuffrouw hebben, om geen stoornis te brengen in de heerlijke intimiteit van het samenzijn met hare kinderen als ze bij haar logeerden.
Hare vier dochters waren getrouwd, woonden in den Haag, Rotterdam, Leiden en Gouda, dus had zij juist het middelpunt tot woonplaats gekozen, en nu George ook in de buurt was, voelde ze zich overgelukkig, vulde uren van eenzaamheid met gedachten aan hare lieven.
Den Zaterdagmiddag vóór haar verjaardag zat zij in haar leunstoel vóór het raam, eene vriendelijke oude dame met wit haar en zachte trekken; het leven was goed voor haar geweest, had haar veel
| |
| |
gegeven van wat zij verlangde: eenvoudig huiselijk leven zonder geldzorgen, lieve vrienden, die zij aan zich verbond door hare sympathieke persoonlijkheid, van wie zij dankbaar elke kleine attentie aannam, als een bijzondere gave, aan haar alleen geschonken uit liefde.
Ze glimlachte wederkeerig het leven toe met lieve tevredenheid; ze wist wel, dat er veel kwaad en ongeluk in de wereld was, maar ze vond het verkeerd, zich daarin te verdiepen als men er toch weinig of geen verandering in brengen kon; er was toch ook zooveel goeds voor wie het dankbaar genieten wilde, zonder al te veel te vragen, of al te ver om zich heen te zien; van alles wat naar twist en tweedracht zweemde had ze een natuurlijken afkeer, steeds trachtte zij te vergoelijken, teschipperen en daar ook anderen toe te brengen.
Ze had een warm hart voor het verdriet van hare vrienden, en bracht vriendelijke troost bij voorkomende gelegenheden, maar ze zocht nooit opzettelijk het leed op.
Zij zelve had eigenlijk maar één groote smart gekend: den dood van haar man, maar deze had haar niet hard gemaakt of morrend: ze had zooveel geluk gehad in de vele jaren van hun huwelijksleven, dat de herinnering daaraan en de dankbaarheid daarvoor haar leed verzachtten; ze boog gelaten het hoofd voor Gods wil, hem dankend dat hij haar zoo lang gelukkig had doen zijn.
Ze zat nu uit te rusten van de vele bemoeiingen voor den feestdag; ze voelde zich reeds in feeststemming, wachtend op de komst van hare kinderen.
De suite zag er vriendelijk uit, bloemen op een hoektafeltje en achteruit een kijkje in den tuin, waar de eerste dahlia's bloeiden in het zonlicht,
| |
| |
en de stamrozen voor de tweede maal hunne knoppen openden.
‘Dag moedertje!’
Mevrouw Wardorf schrikte op.
‘Dag jongen; hé, ik had je niet eens zien komen.’
Ze snelde naar de verandadeur, vlug voor hare zeventig jaren, omhelsde George innig, toen hij zich bukte om haar te kussen.
‘Je bent de eerste. Heerlijk! Kom nu eens rustig bij me zitten.’
Hij hing zijn hoed in de gang, ging over zijne moeder zitten in den leunstoel, dien ze voor hem had klaar gezet, en staarde naar buiten naar den weg, waar rijtuigen en wandelaars voorbij gingen in afgebroken stroom.
Zijne moeder keek hem een oogenblik aan.
‘Heb je 't druk gehad?’
‘Niet bijzonder; 't werk vordert goed.’
‘Je ziet er moe uit,’ zei mevrouw bezorgd.
‘Ik heb vannacht wat slecht geslapen; dat is al. Hoe is 't mogelijk dat u 't aan me ziet,’ zei hij lachend.
‘Wel natuurlijk; een moederoog ziet goed.’
Hij glimlachte, maar toen plotseling met iets scherps in zijne stem.
‘Níet altijd: een moederoog idealiseert, wil alleen het goede zien.’
‘Wat bedoél je, vent?’
‘Och niets; alleen maar, dat ik 't jammer vind, dat u me altijd zoo in de hoogte hebt gestoken in uwe oogen en mijne eigene.’
Mevrouw keek verschrikt op om zijn' wreveligen toon.
‘Ik begrijp niet wat je meent. Is er iets gebeurd?’
| |
| |
‘Neen, maar ik zie in, dat ik altijd te goed over me zelf heb gedacht,’
‘Lieve jóngen, wat is er?’ Ze nam zijne hand, zacht streelend.
George boog zich plotseling tot haar over met iets heel zachts en teeders in de beweging.
‘Och, u bent een lief goed moedertje; veel te goed eigenlijk,’ fluisterde hij, met zijn hoofd tegen haar aangeleund.
Ze streelde zijn haar.
‘En jij bent een dwaze jongen,’ met een gelukstraan in haar oogen; ‘het is immers goed, van alles het beste te denken.’
‘Niet altijd; 't is struisvogeltheorie, maar enfin.... Ik moet u iemands groet brengen,’ vervolgde hij na een oogenblik.
Mevrouw keek hem nauwlettend aan.
‘Van wie dan?’ vroeg zij belangstellend.
‘Van Willy van Meersen. Nee, nee, u moet niets vragen, geen veronderstellingen maken, alsjeblieft niet,’ viel hij zenuwachtig in, ziende de vraag op zijn moeders lippen, vóór ze hem had uitgesproken. ‘Ik heb Willy dikwijls over u gesproken; daarom lijkt het haar, alsof ze u al kent. Dat is alles voor 't oogenblik.’
‘En later?’
‘Dat weet ik niet.’
Hij sprong op en liep den tuin in; zijne moeder keek hem glimlachend na.
George liep gejaagd rond in den tuin, zonder ergens naar te kijken; er was zoo iets kwellends in de gedachten, die hem voortdurend bijbleven. Hij wist nu, dat hij Willy niet kon vragen zijne vrouw te worden, zonder haar zijn verleden te doen kennen, maar hij schrikte er voor terug, haar
| |
| |
pijn te doen, ofschoon hij onmogelijk bij zich zelf uit kon maken, hoe groot die pijn zijn zou.
En sterker werd in hem de onvervulbare begeerte, zijn verleden te kunnen veranderen; te kunnen zijn, zooals Willy zich hem dacht. Zou ze hem zoo hoog stellen als zijne moeder deed, die hem voor bijna even onschuldig hield, als toen hij nog een jongen was? Voor 't eerst viel het hem in, dat hij onwaar was tegenover zijne moeder; zijne voldaanheid over zichzelf begon hem dwaas voor te komen, en hij verbaasde zich hierover. Hoe was hij veranderd in de paar maanden, dat hij Willy kende; over zijn leven viel een ander licht, dat hem als een vreemde deed zijn tegenover zichzelf.
Hij verdwaalde in de vele nieuwe gedachten en gevoelens die hem bestormden; hij wist niet dadelijk, welke de rechte waren, maar voelde den onweerstaanbaren drang, dit te ontdekken.
Hij was nooit intiem geweest met eenige vrouw; zijne zusters waren ouder, hij had haar nooit vertrouwelijkheid geschonken of gevraagd; en ook voor zijne moeder had hij nooit de diepten van zijn ziel opengelegd. Hij zou hiertoe niet in staat zijn geweest, omdat voor hemzelf nog zooveel onbegrepens daarin was, waaraan hij nooit raakte uit een soort gemakzucht, afkeer van zich te verdiepen in gepeins. Bij de meeste zijner kennissen ontmoette hij die neiging tot oppervlakkigheid, dus hij had zich nooit afgevraagd, of er iets verkeerds in was; eerst nu trachtte hij in die diepten den weg te vinden, dien hij verleerd had.
Daarbij had hij al vroeg begrepen zijn moeders verlangen naar den mooien kant der dingen; ze had hem nooit opzettelijk op iets leelijks gewezen; waarom zou hij haar bedroeven, door te spreken
| |
| |
over al het minder mooie, het lage zelfs, waarmee hij onvermijdelijk kennis maakte?
Met de meisjes, die hij in gezelschap ontmoette, had hij geflirt, geschertst, soms wel schijnbaar ernstig gesproken, over kunst, literatuur of sociale toestanden, maar het bleef toch altijd oppervlakkig, hij had nooit een dieper blik in haar gemoedsleven geslagen; er waren zooveel door de conventie verboden onderwerpen van gesprek, die toch vele gedachten in beslag namen.
Nu zou hij schatten willen geven, wanneer hij den gedachtengang kende van een meisje als Willy; zou zij, die zulke hooge eischen stelde aan het huwelijksleven, deze ook niet stellen aan de zedelijkheid in het algemeen, en zou zij haar geheele leven willen leggen in handen van een man, die niet aan die eischen voldeed?
Hij wist het antwoord op die vraag niet te geven; er kwam een ontzettende angst over hem, dat hij zijn geluk verliezen zou, dat nooit verwezenlijkt zou worden die heerlijke illusie van samenleven met haar.
Hij werd moe van het denken en van 't rondloopen in den zonnigen tuin, liet zich vallen op een der stoelen in 't priëel, om ten minste lichamelijk uit te rusten, terwijl zijn denken rusteloos werkzaam bleef.
Hij had begrepen, dat Willy wel wist van wat er omging in de wereld, maar.... hoe ver ging die wetenschap? Zouden zijne openbaringen hare ziel niet wonden ten doode toe?
Hij zag in zijne verbeelding haar mooi gezichtje met een uitdrukking van schrik en afschuw, hare lieve oogen droevig, beneveld door tranen. Neen, 't kon niet, hij kon 't haar niet zeggen, nòg nìet.
Dan moest hunne verhouding nog maar blijven
| |
| |
als nu, hij moest zijn ongeduldig verlangen bedwingen, tevreden zijn met wat hij bezat, om geen gevaar te loopen alles te verliezen. Maar eenmaal moest er toch een einde aan komen.... Plotseling, als een lichtstraal, kwam een idee in hem op: hij moest door een algemeen gesprek trachten Willy's oordeel te weten te komen, en als dit hard was, zijn best doen, haar zachter te stemmen, haar te doen begrijpen hoe het bijna onmogelijk is voor een jongmensch, zichzelf rein te bewaren, te midden van een omgeving, waar niemand kwaad ziet in 't toegeven aan dierlijke hartstochten; hij zou haar overtuigen, dat voor den man het vroegere allen invloed verliest als de ware reine liefde tot hem komt.
Dit voornemen gaf hem een gevoel van rust, die hoopvolle gedachten meebracht; Willy kon toch ook niet verlangen, dat een man zich even rein zou houden als een vrouw, ze was te verstandig om niet te begrijpen, dat voor allen niet dezelfde wetten konden gelden, terwijl de omstandigheden zoo verschillend waren; en als zij 't nog niet begreep, zou hij haar overtuigen.
Hij voelde zich wat minder moedeloos, maar bleef toch den geheelen dag stil en wat afgetrokken, vervuld van gedachten.
Zijne zusters plaagden hem, en zijne moeder zag hem aan met een blik van verstandhouding.
‘Zeg kerel, wat scheelt je toch? Ben je soms verliefd?’ vroeg George's zwager lachend, en dadelijk ziende zijne verlegenheid, vroolijk plagend: ‘Ik heb je altijd wel gezegd, dat voor jou de tijd ook wel zou komen. Die kwaal komt ongemerkt, en maakt je, vóór je 't weet, tot een dwaas.’
‘Of tot een wijze,’ zei George ernstig.
|
|