| |
V.
Veertien dagen later zat Willy 's middags in hare kamer; buiten woei een harde noordewind; de takken van den kastanjeboom tikten tegen het raam als bij winterstormen, maar in zijne bladeren was na een heftig ruischen, een protest tegen den woestaard, die ze geen rust gunde, ze heen en weer schudde tot ze loslieten en neervielen in de modder.
Willy zat in een laag stoeltje, een naaiwerk in de handen; maar ze deed er bijna niets aan, zat
| |
| |
telkens in gedachte vóór zich uit te staren met een pijnlijke uitdrukking in hare oogen, om haar mond een trek van droefheid, gemengd met iets van wrevel.
De meid klopte aan de kamerdeur.
‘Juffrouw, daar is meneer Wardorf; ik heb gezegd, dat meneer en mevrouw uit waren, maar dan moest meneer u spreken.’
De meid had moeite haar lachen te bedwingen. Willy lette er niet op; ze was al opgesprongen.
‘Heb je mijnheer in 't salon gelaten?’ vroeg ze, vlug de kamer uitloopend naar beneden, de meid voorbij, die lachend volgde.
Willy dacht er niet aan, het decorum te bewaren tegenover de meid; ze was zoo blij, dat George gekomen was, alsof haar verlangen hem tot zich had getrokken.
De laatste twee weken waren voor beiden geweest als een lieflijke droom; ze hadden geleefd buiten de wereld die hen omgaf, alleen voor de oogenblikken van samenzijn, met de heerlijke wetenschap hunner onuitgesproken liefde tusschen hen als een gouden draad.
Ze zagen elkaar dagelijks door allerlei gezochte toevalligheden, die ze beide kenden, zonder er ooit over te spreken.
Willy voelde, dat nu werkelijk het volle rijke leven tot haar kwam, zooals ze het voorgevoeld had op dien Juniavond; ze wist, dat George haar liefhad, dat hij haar zou vragen zijne vrouw te worden, even zeker alsof hij 't reeds had uitgesproken, maar ze verlangde nog niet ongeduldig naar dat oogenblik.
Tusschen hunne zielen was nu een fijn gouden sluier geweven uit heerlijke voorgevoelens en
| |
| |
mystieke wenschen; woorden zouden tegen dien sluier aanbonzen met hun gevolg van onvermijdelijk proza, hem steviger maken, maar tevens minder fijn.
Ze wist wel, dat dit eens komen moest, dat ze zóó op den duur ook niet tevreden zou zijn, maar voor 't oogenblik vroeg ze niets meer; ze zag gaarne het glanzende geluksvogeltje om zich heen zweven, dichter en dichter, haar tot zich wenkend met zijne heerlijke diepe oogen, tot ze er de hand naar uitstrekte.
Als ze dat eenmaal gedaan had, zou ze het koesteren en opkweeken tot het een groote sterke vogel was geworden met onvergankelijken glans op de zachte vederen. Ze zou het aan zich hechten met het beste wat in haar ziel was, tot het niet meer heen kon gaan, en met George zou ze dagelijks luisteren naar zijn gezang, waarin klanken uit den hemel waren.
Ook George voelde de poëzie van hun tegenwoordigen omgang; hij wilde nog niet spreken, en de wereld zich laten bemoeien met hun geluk; hij zou wachten tot hoogstens twee weken vóór zijn vertrek: dan konden ze na zijn heengaan hunne verloving publiek maken; als hij nu sprak, zou 't onmogelijk zijn, zoolang 't geheim te bewaren.
Maar hij wankelde reeds in dit besluit, voelde zich ongeduldig worden; het verlangen Willy van zijne liefde te spreken, zeker te weten dat ze van hem was, haar in zijne armen te voelen, werd hem bijna te sterk, vooral als hij met haar alleen was.
Hij sprong op, toen Willy haastig binnenkwam met uitgestoken hand: dadelijk hoorde hij, dat hare stem minder blij klonk dan gewoonlijk, en in hare oogen zag hij iets droevigs.
| |
| |
‘Dag Willy; er is toch niets?’ vroeg hij, hare stemming deelend, vóór hij de oorzaak kende.
‘Met mij niets; maar pa en ma zijn naar Emma.’
‘Is daar iets gebeurd?’
Willy knikte, ging over hem zitten op de canapé.
‘Ja; we kregen gisterenavond een half wanhopigen brief van Em; Eduards geldzaken zijn niet in orde.’
‘Wat?’
‘Hij schijnt een heelen tijd geleden al verliezen gehad te hebben, en heeft die telkens willen herstellen, tot er geen redden meer aan was.’
‘Arme kerel!’
‘Neen, zeg dat niet,’ viel Willy driftig uit, ‘hij heeft leelijk gehandeld.’
‘Ja, er wordt te veel gespeculeerd.’
‘O nee, dat nog daargelaten; hij is ongelukkig geweest; iedereen, die veel geld heeft, schijnt te speculeeren, maar hij had het niet voor Emma stil moeten houden. Nu heeft ze natuurlijk even royaal geleefd als altijd, tot ze op eens als een slag hoort, dat er niets is.’
‘Misschien heeft hij dat gedaan om haar niet ongerust te maken.’
Willy's peinzende oogen keken hem even aan.
‘Zou je dat denken?’ vroeg ze langzaam. ‘Ik geloof het niet; uit Emma's brief maak ik tusschen de regels op, dat hij haar nog een verwijt maakt van hare zorgeloosheid.’
‘Dat is gemeen!’
‘Het natuurlijk gevolg. Nee, weet je, George, de fout ligt diep, heel diep, in hun huwelijksleven.’
‘Ze zijn toch gelukkig.’
Willy's kleur werd hooger.
‘Ben je wel eens lang bij hen geweest?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Op z'n hoogst veertien dagen.’
‘En noem je hen dan werkelijk gelukkig?’
Ze keek hem in spanning aan.
‘N.... nee.... eigenlijk niet.’
Hij zou vroeger zeker ja hebben geantwoord, maar nu, tot zijn eigen verbazing, bemerkte hij, dat hij er anders over dacht.
De spanning week van Willy's gezicht.
‘Niet waar?’ en met iets opgewondens: ‘Ze leven naast elkaar, niet mèt elkaar; ze gaan ieder hun eigen weg: het ware vertrouwen ontbreekt. Ik heb dat verleden jaar zoo goed gezien, toen ik er zoo lang was. Ik heb er zelfs Em over gesproken, maar ze lachte mij uit en vond mij overdreven. Toch heb ik van dat oogenblik af geweten, dat ik zóó niet zou kunnen leven, zonder heel ongelukkig te zijn.’
Ze sprak levendig, haar adem een weinig hijgend; George kon zijne oogen niet van haar afwenden, hij kwam dicht bij haar zitten.
‘Ik zou daar ook niet mee tevreden zijn,’ zeide hij zacht.
‘En toch hielden ze veel van elkaar,’ hernam Willy met iets droomerigs, ‘ik heb dikwijls gehoord, dat ze in hun engagementstijd heel gelukkig waren; maar ze hebben niet gezorgd, zooveel geluk te hebben, dat er altijd nog schatten overbleven, als er iets van werd weggenomen. Ze hebben van begin-af niet hun best gedaan, elkaar alles toe te vertrouwen, en dat is immers noodig. Man en vrouw moeten volkomen thuis zijn in elkaars voelen en denken.’
‘Zou dat ooit mogelijk zijn? Ieder mensch heeft zoovele gedachten in zich, die hij niet uit kàn spreken.’
| |
| |
‘O ja, maar die leert men van elkaar begrijpen als men maar de gedachten uitspreekt, die wèl onder woorden te brengen zijn. Ik kan me geen geluk denken zonder volkomen openhartigheid en volkomen vertrouwen van beide kanten. Als Emma en Eduard gewend waren geweest elkaar alles te zeggen, zouden ze dit leed werkelijk samen kunnen dragen, in plaats van ieder zichzelf te beklagen. Hun geluk is nu natuurlijk voor altijd weg; ze kunnen niet meer beginnen met vertrouwelijkheid, want hunne liefde of wat ze zoo noemden, is langzamerhand verdwenen, dat moeten ze nu zelf wel duidelijk inzien. De eenige band tusschen hen vormen de kinderen.’
Willy sprak haastig; het waren gedachten, die ze al den geheelen dag met zich omgedragen had; 't deed haar goed, ze uit te spreken. George kon zich niet langer bedwingen; hij moest haar van zijn liefde spreken, zocht naar woorden.
‘Wil je wel gelooven,’ vervolgde Willy, ‘dat Emma niets van Edo's verleden wist, toen ze trouwden? Is dat niet verkeerd? Hoe kon ze zonder dàt ooit haar mans karakter goed leeren kennen?’
George voelde, hoe het bloed naar zijn gelaat steeg, maar Willy's oogen zagen vragend in de zijne; hij trachtte zijne kalmte te bewaren.
‘Natuurlijk; ik geloof het wel,’ zeide hij, en toen snel: ‘Is Eduard thuis?’
‘Ja; papa en mama zijn er heen. Papa wil probeeren nog zooveel mogelijk te redden; goddank is Eduard eerlijk gebleven....’
‘'t Is een treurige geschiedenis,’ zei George neerslachtig, en zacht-medelijdend: ‘Arme Wil, je hebt er ook verdriet van.’
| |
| |
‘Natuurlijk, maar 't is vreemd, dat een mensch bijna nooit heelemaal bedroefd of heelemaal gelukkig kan zijn.
Wat leed in lust, wat lust in leed,
Zóó is ons aardsche leven....’
‘Ja,’ zeide hij ernstig; ‘het leven is vol van allerlei geluk en verdriet.’
Beiden zwegen even; Willy zat een weinig achterover geleund op de canapé, haar hoofd tegen het donkere kussen.
George kon niet laten, haar aan te kijken, maar zijn ongeduld was plotseling geweken, hij kreeg een gewaarwording of hij heel tevreden moest zijn met wat hij bezat; alsof meer te wenschen zijn geluk aan 't wankelen zou brengen.
‘Natuurlijk moet het geheim blijven,’ begon Willy weer, ‘ik heb het jou verteld, omdat... omdat ik niet anders kon. Het heeft me goed gedaan, er met je over te praten.’
‘Ik heb toch weinig troostrijks kunnen zeggen.’
‘O nee, maar ik weet, dat je er voor meevoelt, en dat doet al goed. Mama begrijpt me niet, en jammert alleen over het verloren geld; ik zou dat zoo vreeselijk niet vinden, als ze hun innerlijk geluk maar behouden hadden. Papa zal hen bovendien wel helpen met het geldelijke; maar aan dat andere kan niemand iets doen, ook zij zelf niet. Ik weet nu, hoe de menschen aan 't spreekwoord zijn gekomen: als de armoede de deur inkomt, vlucht de liefde het raam uit. Eigenlijk moest het zijn: als de armoede de deur inkomt, merkt men, dat de liefde niet in huis is. Echte liefde laat zich immers niet op de vlucht jagen door materiëele zorgen.’
| |
| |
‘Kan ze dan door niets op de vlucht gedreven worden?’
Willy wachtte even.
‘Alleen als ze zich bedrogen ziet in haar voorwerp.’
George zat zenuwachtig op zijn knevel te bijten.
‘Ik ga morgen naar den Haag,’ zei hij, plotseling van onderwerp veranderend, ‘mijne moeder is Zondag jarig.’
‘Zoo? laat mij je dan vast feliciteeren; ík zou haast zeggen: doe mevrouw mijne groeten,’ zei Willy lachend, en reikte hem de hand. ‘Je hebt me al zooveel van haar verteld, dat ik me verbeelden kan, je moeder te kennen.’
‘Mag ik dat werkelijk doen?’
‘Mijne groeten? Zeker, gerust.’
‘Dank je. En nu moet ik weer naar 't werk,’ vervolgde hij, half onwillig opstaande. ‘Kom je nog eens kijken?’
‘Misschien; als papa en mama weer thuis zijn en ze hebben er lust in.’
‘Kom anders eens met Anna Overman, als je weer met haar wandelt.’
‘Nu, ik zal wel zien. Kom je Maandag weer thuis?’
‘Ja; vroeg al.’
‘'t Zal een vreemde Zondag zijn.’
‘Een heel vreemde, voor mij ook. Dag Willy. Zal je eens aan me denken?’
Hij greep haastig hare hand, en liep vlug de deur uit.
Willy keek hem na, een glimlach om hare lippen; ze kon niet werkelijk bedroefd zijn, met dat groote geluk in zich.
Ze had gevoeld, hoe het glanzende vogeltje
| |
| |
haar bijna in de hand was gevlogen; zóó kon hunne verhouding toch niet lang meer blijven. Misschien zou hij er zijne moeder over spreken, dacht ze, weer naar boven gaande; in het ruischen van den kastanjeboom hoorde ze nu den weergalm van het lied der hoop in haar ziel.
George liep als in een droom langs het kanaal, werktuigelijk zich opwerkend tegen den wind, die het water deed golven met witte schuimkopjes als een kleine zee.
Er waren nieuwe gedachten in hem opgewekt, een wereld van twijfel, van nog vagen angst voor onafwendbare pijn.
Willy had gesproken van volkomen vertrouwen tusschen man en vrouw; hij had zich dat ook altijd voorgesteld tusschen hen beiden; hij wilde haar alles zeggen van zijn denken en doen in het tegenwoordige, maar... ze had het verleden genoemd.
Was dit dan niet dood en voorbij, een voorgoed afgesloten tijdperk uit zijn leven, waar hij niet meer naar omzag, nu hij het nieuwe leven wilde beginnen met haar? Zóó had hij 't zich gedacht, wetende dat honderden het ook zóó beschouwden. Het was immers genoeg, dat hij met ziel en zinnen aan haar zou toebehooren; hij wist, dat voortaan die oude verlokkingen niet meer voor hem bestaan zouden; wat had zij dan te maken met den tijd, toen ze hem nog niet kende, toen ze nog niet had ingegrepen in zijn leven?
Ze had gezegd, dat die kennis van het verleden noodig was om den weg te leeren in elkaars zieleleven; konden ze dat dan niet van zelf leeren
| |
| |
in hun dagelijkschen omgang, ook zonder die kennis?
Bijna tegelijk met de vraag kwam het antwoord in hem op; zijn gedachten waren dadelijk wonderlijk helder erover, alsof het iets was, dat vanzelf sprak.
Als ze niets wist, zouden langzamerhand vermoedens in haar wakker worden; ze zou zich voorstellingen maken, die misschien onwaar waren, pijnlijker dan de waarheid zelve,
Ze was niet naïef genoeg om niet te weten, hoe het leven was van vele jonge mannen, en wat ze nog niet wist, zou ze spoedig genoeg hooren of zelve begrijpen in haar samenleven met hem; ze zou gaan twijfelen en ongelukkig worden.
Maar toch... er kwam iets wreveligs in zijne gedachten;... het was gemakkelijk voor haar, dien eisch te stellen en na te komen; haar verleden was natuurlijk rein, misschien met een paar meisjes-verliefdheden, die ze hem gemakkelijk zeggen kon, maar voor hem... en zelfs al wilde hij haar alles zeggen, zou ze hem kunnen begrijpen? En als ze begreep... zou het haar dan geen ondragelijke pijn geven?
Voor 't eerst begon hij te wenschen, dat zijn vroeger leven anders ware geweest, zoodat hij 't gemakkelijk voor haar open kon leggen, zonder hare reinheid te kwetsen. Ze was niet kleingeestig, ze zou niet het onmogelijke verlangen, maar ze moest in hare verbeelding een grens hebben getrokken en George vreesde, dat hij die grens had overschreden.
De gedachte was pijnlijk; hij begreep dat Willy hem voor beter hield dan hij was.
Hij had zichzelf nooit voor slecht gehouden, en was inderdaad niet slechter dan de meesten zijner kennissen, in menig opzicht zelfs beter,
| |
| |
omdat in zijn ziel nog enkele hooge idealen over waren gebleven; maar nu voelde hij zijne tevredenheid wijken; hij wenschte dat hij tot hoogen prijs zijn verleden ongedaan kon maken ter wille van Willy. Zijn liefdesgeluk scheen niet zoo mooi meer en zoo zeker; den geheelen dag en nacht bleef hem twijfel bij en hij begon medelijden te voelen met Willy om het verdriet, dat over haar moest komen.
|
|