Het rijke leven
(1918)–Anna van Gogh-Kaulbach– Auteursrecht onbekend
[pagina 39]
| |
mevrouw knorrig, ‘hij scheept ons altijd maar met visite op: ik zal hem een boodschap sturen.’ George kwam binnen, stelde zich voor aan mevrouw, boog voor Willy. ‘Met mijn dochter heeft u al kennis gemaakt, hoor ik,’ zei mevrouw. Willy lachte. ‘Ja, dat was eene grappige ontmoeting.’ Ze sprak opgewonden, niet natuurlijk kalm, zooals dien middag. George voelde zich wat verlegen door de herinnering aan zijne onhandigheid. ‘Mijn man is bij den dokter een praatje gaan maken,’ zei mevrouw en lief-vergoelijkend: ‘u begrijpt, hij heeft het zoo druk, dan gaat hij 's avonds wel eens graag naar de kennissen. Ik heb geen lust altijd mee te gaan; ik voel me thuis gelukkig. Ik zal even de meid laten zeggen, dat u er is.’ Ze ging heen; Willy boog zich over haar haakwerk. ‘Juffrouw van Meersen,’ zei George plotseling, ‘ik heb zoo'n spijt, dat onze ontmoeting eergisteren zoo geëindigd is. U moet me wel heel dwaas hebben gevonden.’ ‘Waarom?’ Ze keek niet op, niet willend hem aanzien. ‘Omdat ik sprak van die kleingeestigheid.’ Ze keek hem nu aan, en met dezelfde kalmte, waarmee ze hem dien middag zijn afscheid had gegeven: ‘Wel nee; u hadt groot gelijk.’ ‘Dat had ik niet,’ viel hij levendig in, ‘'t was onzin, maar ik wil toch niet, dat u me heelemaal verkeerd begrijpt. Ik dacht niet aan mezelf, wilt u dat gelooven?’ | |
[pagina 40]
| |
‘Goed, ik geloof u,’ zei ze gemaakt ernstig. ‘Dus als we elkaar weer ontmoeten, mag ik u thuis brengen?’ ‘Waarom niet? Als u er roeping voor voelt.’ ‘Foei, u denkt aan de lastige galanterie.’ ‘Dat heeft u mis; ik zou niet weten, waarom 't een last voor u zou zijn tot huis met me samen te gaan, als 't geen last is, in 't bosch met me op te loopen.’ Zijn ernst riep een zonnig glimlachje op haar gezicht. ‘Juist, nu ziet u het goed,’ zei George haastig, want mevrouw kwam binnen. Na een poosje kwam ook de notaris, begroette Wardorf met zijn afgetrokken glimlach, een excuus mompelend, dat hij niet thuis was, want er kwam eene vage herinnering in hem op, dat Wardorf hem Woensdag 's avonds op de sociëteit over zijn bezoek gesproken had. De heer van Meersen vergat dikwijls afspraken; terwijl ze gemaakt werden, dwaalden zijne gedachten gewoonlijk af, zoodat de beteekenis slechts flauw tot hem doordrong; hij moest hierover menige scherpe opmerking van zijne vrouw hooren. George bleef lang; hij praatte druk, veel over van Voorten en Emma; dacht niet aan heengaan vóór de avond om was. Toen vroeg hij aan den heer van Meersen: ‘Heeft u geen lust met de dames eens naar het werk te komen kijken?’ ‘Is daar dan al iets aan te zien?’ ‘O zeker; de voorbereidende werkzaamheden, het plaatsen van de machines, en dan komt u later nog eens kijken. Zoodoende krijgt u er een goed overzicht van. Hebben de dames lust er in?’ | |
[pagina 41]
| |
‘Ik wàt graag,’ viel Willy dadelijk in; ‘het zal wel interessant zijn.’ ‘Mag ik u dan morgen verwachten?’ ‘Nee, morgen niet; Maandag dan, als het u schikt,’ beste mevrouw. ‘Maandag kan ik zoo moeielijk,’ zei de heer van Meersen; ‘je weet, dan ga ik altijd naar den Haag.’ ‘Nu ja, ga dan voor één keer maar eens niet, om ons pleizier te doen? Zoo erg noodig is dat gaan naar den Haag toch niet.’ Mevrouws stem klonk zacht-overredend. Alleen haar man hoorde het dringende er van. Hij zuchtte en gaf toe.
Vlak voor het raam van Willy's kamer stond een kastanjeboom. Willy had hem altijd gekend, had hem liefgekregen als een oud vertrouwd vriend. Elk voorjaar bespiedde ze de zwellende knoppen, die al vroeg de blijde boodschap brachten van lenteweelde; zomers was een gevoel van dankbaarheid in haar om zijn koele schaduw, en 's winters, als het stormde, vond ze het prettig de takken tegen de ramen te hooren tikken, als een geruststellenden groet van den trouwen wachter. Toen ze dezen avond hare kamer binnenkwam, ging ze naar het open raam en strekte de hand uit, streek in gedachten over de donkergroene bladeren; er was iets sprookjesachtig geheimzinnigs in de diepte van het donkere loover, waar de maan doorheen trachtte te dringen. Willy staarde voor zich uit, hare oogen heel donker nu. Ze voelde, dat nu het groote naderde, het leven zelf, en huiverend gebogen in devotie, | |
[pagina 42]
| |
wachtte ze zijn komst, hare handen open om zijne gaven te ontvangen.
‘Maar kind, hoe verzin je 't, om nu te gaan tennissen? Je zult stikken!’ riep Mevrouw van Meersen uit, toen Willy met haar racket in de hand onder de veranda kwam. Willy lachte. ‘Kom mama, ik heb niets geen last van de warmte en het ergste is nu ook voorbij; over een half uur merken we op de tennisbaan niets meer van de zon.’ ‘Maar er zal niemand komen.’ ‘O jawel!’ Ze bloosde even. ‘We hebben allen beloofd te komen, en als we geen zin meer hebben, of 't wordt te donker, gaan we roeien; dan frisschen we meteen weer op.’ ‘Pas dan maar op voor kou vatten met dat dunne ding aan,’ zei de notaris van achter zijn courant. ‘Nee maar, nu nog mooier! Ma is bang voor stikken en u voor bevriezen! Nu, ik beloof, dat ik geen van beide doen zal. Tegen het bevriezen neem ik dit doekje mee; 't kan soms koud worden op 't water.’ ‘Wie gaan mee roeien?’ ‘Lize en van Marle en Marie Staalbeek en Anne Overman en Willem Stennen, en...’ ‘Wardorf ook?’ Weer de teere blos op Willy's wangen. ‘Ja, hij zou voor bootjes zorgen.’ ‘Hoe bevalt Wardorf jou?’ vroeg mevrouw aan haar man, toen Willy weg was. ‘Heel goed, geloof ik,’ antwoordde de heer van Meersen, met oogen en gedachten in zijne courant. | |
[pagina 43]
| |
‘Je luistert niet eens naar me,’ viel mevrouw ongeduldig in; ‘leg die krant nu eens neer; 't is heusch wel de moeite waard.’ De notaris gehoorzaamde lijdelijk, keek zijne vrouw vragend aan. ‘Je hebt toch wel gezien, dat hij Willy 't hof maakt?’ ‘Och nee, eigenlijk niet. Ik let zoo weinig op die dingen.’ ‘Nu maar, ik zooveel te beter; 't is trouwens duidelijk genoeg. Als je niet zoo mal afgetrokken was en verdiept in je droge zaken, zou je 't ook wel opgemerkt hebben, en ik geloof dat Willy hem aanmoedigt.’ ‘Des te beter, dan houdt ze zeker van hem ook. Ik geloof ten minste niet, dat ze coquet is, is 't wel?’ ‘Och nee,’ zei mevrouw knorrig, dat bedoel ik in 't geheel niet. Als ze hem aanmoedigt houdt ze ook wel van hem. De vraag is maar, of het een geschikte man voor haar zou zijn. Hij is van goede familie, maar niet rijk. Zijne moeder kan wel ruim leven, maar er zijn vijf kinderen, en van zijn vader heeft hij niets geërfd.’ ‘Hoe weet je dat alles?’ vroeg de notaris licht verbaasd. ‘Van Eduard; maar ik zou wel eens willen weten, hoe jij over Wardorf denkt.’ ‘Ik heb er in 't geheel niet over gedacht. Zou het niet vroeg genoeg zijn, daarmee te beginnen als hij haar gevraagd heeft?’ Mevrouw stond driftig op. ‘Met jou kan men nooit opschieten! Neem je courant maar weer, 't geeft toch niets.’ Mijnheer nam dankbaar zijn Rotterdammer weer | |
[pagina 44]
| |
op, terwijl mevrouw zich gereed maakte om naar de vergadering der Dorcas-vereeniging te gaan. Toen Willy op de tennisbaan kwam, waren reeds twee paren aan het spelen; drie jongelui, waarbij George Wardorf, stonden er naar te kijken; hij kwam dadelijk naar Willy toe. Ze reikte hem de hand met een blijde begroeting op de lippen, en meer nog in hare oogen. George was nu zes weken in Boschvoort, hij had Willy verscheidene malen ontmoet, toevallig of gezocht, en steeds voelde hij in hare nabijheid iets lieflijk weldadigs, alsof hij in een andere sfeer kwam dan die, waarin hij gewend was te leven. Ze riep altijd gedachten in hem wakker aan zijne kinderjaren, aan zijne moeder, aan alles wat poëtisch en zacht en teer was geweest in zijn leven. Het was een zachte emotie, nooit met geweld zijn aandacht vragend, maar toch langzamerhand bezit nemend van zijn ziel; hij trachtte niet die te analyseeren, gaf er zich aan over in dolce far niënte. Hij speelde slecht dien avond; het was hem onmogelijk op de ballen te letten; hij moest onophoudelijk naar Willy kijken, naar haar mooi slank lichaam, naar haar vlugge kleine voeten, die de korte rok onbedekt liet. Ze lachte hem uit. ‘Wardorf, wat speel je slecht! Op die manier kan ik onze partij niet redden.’ ‘Ik ben nog leerling, moet je denken,’ zei George verontschuldigend. ‘Nu, ik moet zeggen, je doèt ons, je leermeesters, volstrekt geen eer aan,’ víel Willem Stennen in, die met Anna Overman tegen speelde, ‘op die manier is er geen eer voor ons in, het te winnen. 't Is of je lood in je schoenen hebt!’ | |
[pagina 45]
| |
George voelde het bloed naar zijn gezicht stijgen. ‘Geen wonder na zoo'n warmen dag,’ zeide hij lachend; ‘we moesten maar liever gaan roeien.’ ‘Maar dan moet jij werken,’ plaagde Willy. ‘Graag, als jij stuurt.’ 't Was heerlijk op het water; koel zonder wind. Het kanaal liep als een rivier tusschen hooge oevers, de ondergaande zon deed de rimpeltjes tintelen in rose gloed. En langzamerhand vervloeide het rose, werd tot een bleek-gelen schijn, die weer vernevelen ging tot grijs. Willy zat met George en Lize Opfers en van Marle in het ééne bootje; ze wist zelf niet hoe het kwam: George moest het er op aangelegd hebben, en ze vond het heerlijk rustig; ze was in eene stemming van verlangen naar kalm genieten van den heerlijken avond. Uit het andere bootje klonk luidruchtige scherts, vroolijk gelach, als blijde klanken voortgedragen over het water; Lize en van Marle spraken zachtjes samen, George roeide zwijgend, de oogen gericht op Willy die aan 't roer zat, haar hoofd afschijnend tegen den lichten hemel, in de lokjes aan hare slapen een weerschijn van den gouden gloed. Ze gingen een klein riviertje op, waar het bootje dreef tusschen waterlelies en irissen; de oevers waren hier laag, dicht begroeid met kreupelhout, zich in donkere diepten uitstrekkend; het gras was licht-groen, donzig en zacht, uitlokkend tot rusten. Ze legden aan, gingen in het gras zitten, druk pratend en schertsend. Willy wenschte, dat zij hier alleen kon zijn; in hare zachte droomerige stemming hinderde haar de luidruchtigheid om haar heen. | |
[pagina 46]
| |
George zat naast haar, trok haar telkens in 't gesprek. ‘Op den terugweg moeten de dames roeien,’ stelde van Marle voor. ‘Maar niet alleen,’ víel George in. ‘Mag ik je weer roeiles geven, Willy.’ ‘Geef je die lessen gratis?’ vroeg Anna Overman. ‘Natuurlijk aan eene oude kennis wel,’ viel Willy in, en plotseling, door het algemeen gelach begrijpend, dat ze eene dwaasheid had gezegd, steeg het bloed haar naar 't gezicht tot op haar voorhoofd. ‘Een oude kennis van twee maanden!’ schertste men. ‘Nu ja, ik bedoel een goede kennis,’ zei Willy een beetje verward; ‘men beschouwt natuurlijk den een gauwer als zoodanig dan den ander, en dan denkt men licht, dat men elkaar al veel langer kent.’ George keek haar aan, tot hare oogen even in de zijne rustten, toen, snel, praatte hij over het onderwerp heen, trachtte de plagerijen af te weren. Toen zij terug gingen was de hemel donker geworden; de eerste sterren pinkten, even zich vertoonend, om dan weer te verzinken in de violette, onpeilbare diepte, en donker was het water als een ondoorgrondelijk toovermeer, waarboven de waterlelies zweefden als lichte feeëngestalten. George zat naast Willy op de roeibank, legde nu en dan even zijne hand op de hare, voelend hoe hare vingers trilden onder die aanraking. Lize en van Marle zaten bij het roer, letten niet op de anderen. Willy zuchtte even. | |
[pagina 47]
| |
‘Wat is 't stil; 't lijkt een sprookjeswereld; 't is of die tocht altijd voort zal duren.’ ‘Kon dat maar,’ zei George ernstig; ‘ik heb een gevoel, of ik heel jong ben.’ Ze lachtte even. ‘Maar dat ben je immers? Ik geloof ten minste, dat je nog ver van tachtig bent.’ Hij ging niet in op haar scherts. ‘Ik bedoel een kind nog, toen alles nog zoo heel mooi scheen.’ Ze werd nu ook ernstig, liet even haar riem rusten en met hare oogen in de zijne: ‘O, ja, dat kan natuurlijk niet zoo blijven, maar 't ligt aan ons zelf of we veel van dat mooie willen vasthouden en bewaren.’ ‘Ik wist niet, dat ik er zooveel van bewaard had,’ fluisterde hij en toen weer zwijgend roeiden ze verder, het kanaal op. Over het water hing een lichte nevel, als een vochtige sluier; Willy rilde even in haar dunne, witte blouse. ‘Zou je mij even dat doekje om willen slaan, Wardorf?’ Hij legde 't haar om de schouders. ‘Ik ben blij, dat je 't mij vraagt; ik denk weer aan je gezegde omtrent lastige galanterie.’ ‘Daar is dan 't bewijs, dat ik je als een goede kennis beschouw.’ ‘Waarom zeg je niet als een vriend?’ Ze bloosde even. ‘Ik heb je al eens gezegd, welke hooge eischen ik aan vriendschap stel.’ ‘Daarom zou ik het dubbel op prijs stellen als je mij je vriend noemde.’ ‘Ik zou 't wel willen, maar,’ zei ze met naïeve | |
[pagina 48]
| |
oprechtheid, ‘dat zou dadelijk toch anders worden dan ik mij vriendschap had voorgesteld.’ ‘Wil je mij dan toch een genoegen doen? Noem mij George in plaats van Wardorf. Wil je het doen?’ ‘Ja.... George.’ George was blij, dat Heerveld den vorigen dag was heengegaan, en hij dus niemand op zijne kamer vond. Hij gooide de ramen open, liet zich op een stoel vallen, om hem heen de rust van den zomernacht. Het dolce far niënte van zijn denken was voorbij hij wilde nadenken, den naam kennen van de nieuwe emotie, die hem vervulde. Liefde.... was het liefde? Hij meende toch, dat hij de liefde wel kende; hij had haar al zoo menigmaal ontmoet, in allerlei vormen, zich door haar laten meevoeren, heel ver soms, maar dan was de emotie heel anders geweest. Als wat hij nu voelde liefde was, moest al dat vroegere iets anders zijn geweest. En als het geen liefde was, wat was het dan, dat teere zachte gevoel dat hem vervulde als hij bij Willy was, dat verlangen om ernstig en goed te zijn, niet in hare oogen maar in waarheid, de bewondering niet alleen voor haar lichamelijk mooi, maar voor haar innerlijk, waar hij toch nog weinig van kende? Hij wist alleen, dat in haar waren poëzie en reine gedachten, en hij verlangde die alle te leeren kennen om er zijn eigen ziel door te reinigen van al wat daarin laag was. En als een bekoorlijk visioen zag hij zijn leven vóór zich, met altijd haar bij zich als de zijne, geheel en al, met lichaam en ziel; hij wist dat dan zijn leven goed zou zijn, vrij van laagheid, en tegelijk begreep hij, dat dit werkelijk liefde was in | |
[pagina 49]
| |
de hoogste beteekenis, zooals die moet zijn tusschen man en vrouw. Wat hij vroeger voor liefde had gehouden was niets geweest dan hartstocht, zinnelijke begeerte, waaraan de ziel vreemd was gebleven; nu, aan Willy denkend, voelde hij, dat hij niet alleen verlangde haar lichaam te bezitten, maar sterker nog haar ziel te doen samenleven met de zijne in de hoogste eenheid, die het geluk is. Maar nu hij wist dat hij haar liefhad, haar begeerde voor zijn vrouw, kwam dadelijk de onrust, de vraag of zij hem ook lief zou hebben; hij dacht aan den vertrouwelijken, teederen klank in hare stem, aan de schittering in hare oogen, voelde zich gerustgesteld, maar dadelijk weer onrustig door de onderstelling, dat dit alles misschien niets dan vriendschap was; hij trachtte zich elk woord te herinneren, woog en wikte alles op een goudschaaltje zonder tot een resultaat te komen, zooals duizenden vóór hem. |
|