| |
III.
Juni was gekomen met zomerweelde en zonneglans, nadat Mei had doen rillen, alsof de zomer nooit komen zou. Vroolijk bengelden bloemklokjes in 't gras en aan de heesters; in de duinen spreidden de duinroosjes een zacht-geel kleed over den lichtgroenen bodem.
Boschvoort lag weggedoken tusschen wuivende boomen, alleen de hooge toren in de verte zichtbaar, als een wachter over de groene omheining glurend.
Wllly. in een witte japon, liep in den tuin, waar de eerste rozen hunne knoppen openden, laat, omdat ze zooveel kou hadden moeten doorstaan; de tuin liep diep in, op zij en achter het huis; naar den kant van de straat lag hij open, alleen door een laag ijzeren hek afgesloten.
Willy had geen hoed op, liet den zoelen wind met haar haren spelen. In hare oogen lag een blijde glans; vreugde over den mooien zomerdag, die een gevoel wekte van weelde en geluk.
Ze was bezig een bouquet te plukken; roode en gele rozeknoppen, enkele late donkerroode tulpen, witte meidoorn en donkere beukenbladeren; ze vond nog een enkele sering, heel laat bloeiend, warm-roode papavers en donkere violen.
‘Vindt je nogal wat?’ vroeg mevrouw van Meersen, die onder een kastanjeboom zat te hand- | |
| |
werken, dicht aan den weg, zoodat ze de voorbijgangers zien kon.
Willy liep naar haar toe om de bloemen te laten zien; twee heeren gingen voorbij, de een keek naar het naambordje op de deur, zeide iets tot den ander; toen, de dames ziende, groetten beiden.
‘Wie zijn dat, Wil?’ vroeg mevrouw fluisterend.
‘Ik ken ze niet.’
‘Waarom groetten ze dan?’
‘Misschien omdat ze 't huis zoo hadden aangekeken en ons toen zagen.’
Willy had den indruk behouden van eene lange gestalte, met donkere oogen, die op haar gevestigd waren geweest.
Na een oogenblik zei ze:
‘O, weet u wat ik denk: het zullen de ingenieurs zijn, die de brug moeten repareeren.’
‘Hé ja, dat kan zijn; dan is zeker de eene die vriend van Edo, waar Emma over schreef; hij zou ons immers een visite komen maken?’
‘O ja; heette hij niet Wardorf?’ Willy ging zacht neuriënd naar binnen om hare bloemen in een vaas te schikken.
De beide heeren hadden haar gezien.
‘Drommels, Wardorf,’ zei de een, ‘dat meisje ziet er lang niet kwaad uit. Als Boschvoort meer zulke schoonheden bezit, zal 't er wel uit te houden zijn.’
De ander glimlachte.
‘'t Waren de dames van Meersen, denk ik; de moeder en de zuster van mevrouw van Voorten. Ik denk er gauw een visite te maken.’
‘Gelukkige kerel, jij hebt altijd introducties.’
‘Zucht daar maar niet over; je zult hier, als
| |
| |
je wilt, gauw genoeg in conversatie zijn: misschien meer dan je lief is. Zoo'n klein stadje hangt natuurlijk van avondjes en pretjes aan elkaar, en gebabbeld zal er ook het noodige worden.’
‘Natuurlijk, maar daar hoeven we ons niet aan te storen; als 't goed begonnen is gaan we weg.’
‘Jij ten minste; ik blijf wel wat lang daarvoor. Maar dat is minder, we zullen 't ons wel zoo aangenaam mogelijk maken dezen tijd; ons hotel moet heel goed zijn, volgens van Voorten.’
‘Dat is ten minste één goed ding; in zoo'n nest mag je dat waarlijk wel hebben.’
‘Kom, kom, je moet Boschvoort niet zoo uitmaken; 't valt mij heusch mee. Het ligt zoo mooi in 't groen, en 't bosch, dat we uit den trein zagen, moet heerlijk zijn.’
‘Och ja, voor jou: jij houdt van buiten, maar ik niet. Ik vind het eenige voordeel, dat Den Haag zoo dicht-bij is.’
George Wardorf antwoordde niet, liep in gedachten voort.
Het was geen alledaagsch gezicht; ovaal van vorm, van nature bleek, nu een weinig gebruind door veel buiten-zijn. Donkere oogen onder een smal hoog voorhoofd; een zware zwarte knevel, geheel bedekkend de weeke lijnen om den mond.
Zijn geheele voorkomen in kleeding en manieren had iets gedistingeerd-eenvoudigs, waarnaast Heervelds pretentieuse netheid eigenaardig afstak.
Heerveld was ouder; het leven had reeds onuitwisbare teekenen op zijn gelaat gegrift: wie roekeloos rozen plukt in den levenstuin, wordt door de doornen gewond.
De beide jongelui kenden elkaar al in hun studententijd, later dikwijls toevallig samen werkend,
| |
| |
maar er bestond geen sympathie tusschen hen.
George Wardorf kreeg altijd het gevoel, alsof hij in Heervelds gezelschap ouder was en ruwer dan anders, alsof dan het laatste verdween, wat in hem was overgebleven van zijne jeugd.
Hij was blij, dat Heerveld slechts kort zou blijven, tot de machines bij het werk aan de brug geplaatst waren; hijzelf zou denkelijk den heelen zomer in Boschvoort doorbrengen. Dat lachte hem toe; hij had altijd veel van de natuur gehouden, ze riep herinneringen in hem op aan zijne kinderjaren, toen hij buiten woonde in een vroolijk druk gezin, hij de jongste van allen en de eenige jongen, het troetelkindje van zijn ouders en de zusters. Later had hij korten tijd alleen met zijn moeder in Den Haag gewoond, tot hij als student in Delft geheel zijn eigen leven ging leven, vrij te doen wat hij wilde, zonder iemand rekenschap verschuldigd te zijn.
Zijne moeder hield hem in geen enkel opzicht terug; hij was altijd haar trots, haar eenige jongen, haar dubbel dierbaar na den dood van haar man; ze zag naar hem op, geloofde in alles het allerbeste van hem.
George wist dit; hij hield innig veel van zijne moeder, en zeker hield de gedachte aan haar hem terug van al te groote afdwalingen; het goede zaad, door zijne gelukkige jeugd in hem gestrooid, was niet geheel verloren gegaan, dat wist hij zelf in zijn beste oogenblikken, maar hij miste de kracht, beter te zijn dan zijn omgeving en hij was te veel gewend zijn eigen zin te volgen om zich eenigen dwang op te leggen.
Hij had een helder hoofd, zijn werkkring was hem lief; dat gaf hem een prettig gevoel van
| |
| |
tevredenheid met het leven en zichzelf, dat hem opgewekt deed zijn en aangenaam in den omgang.
De maanden die hij in Boschvoort door zou brengen, beschouwde hij als een vacantietijd; het werk was niet inspannend en hij zou veel tijd overhouden om volop te genieten van het buitenleven, zooals hij in jaren niet gedaan had.
De dag na zijne aankomst wandelde hij het bosch in, dat hem uit de verte dadelijk aangelokt had. Het was een zomerdag, met frissche lentegeuren nog zwevend in de lucht; het bosch nog niet donker van schaduw, maar toch vol koelte, heerlijke rust, en jubelzangen der vogels. George volgde een smal groen paadje, dat slingerde onder beukenboomen, rijzend en dalend met den heuvelenrij; hij liep langzaam, met geen ander doel dan te genieten van de natuur.
Er waren veel varens in het bosch, nog niet hoog opgeschoten, maar toch reeds groote groene vederen; om de boomen wond zich kamperfoelie als dichte lianen, nog teer van blad, toch reeds met bloemknopjes.
George had een gevoel van vrijheid, van jong worden, eene aanvechting om in een hoogen boom te klimmen, of verstoppertje te spelen onder de groene varens; hij liet zich languit op den grond vallen aan den rand van eene diepte, als een ravijn, geheel begroeíd met varens en donkergroen klimop.
Hij zuchtte even en lag toen stil, luisterend naar het gezang van een lijster, dicht bij hem.
Aan de andere zijde van het pad waren heuveltjes, licht groen, zacht glooiend tot in een dennenboschje, waardoor de lucht bleek-blauw
| |
| |
heenschemerde, het zonlicht roodachtig schijnend op de rechte stammen.
Hij hoorde daar iets kraken, hief het hoofd op en zag een witte japon zich bewegen; snel stond hij op: hij wilde niet in deze houding door eene dame gezien worden.
Hij herkende dadelijk het jonge meisje. Hij zag haar juist zooals den vorigen dag, met bloemen in de hand, zonder hoed, een zonnestraal spelend op het blonde haar. In zijne stemming van overmoed gaf hij toe aan eene ingeving, ging naar haar toe, en met eene buiging den hoed afnemend: ‘Juffrouw van Meersen’.
Willy keek verbaasd op; toen, met een glimlachje, boog ze even: ‘Mijnheer Wardorf.’
‘Kent u mij?’ vroeg hij verbaasd.
‘Juist zooals u mij; ik veronderstel maar.’ Ze lachte even helder op; de ontmoeting was zoo grappig, zoo buiten alle gewone vormen.
Hij keek haar een oogenblik aan; hij had bij van Voorten haar portret gezien, maar toen niet opgemerkt het eigenaardige van haar mooiheid, dat vooral lag in haar teint en de kleur harer oogen; ze scheen hem nu een ander toe, iets heel moois, dat harmonieus stemde met de bosch-natuur en met zijn eigen gevoel van jong-zijn.
‘Ik veronderstel niet; ik weet,’ zeide hij. ‘Ik zag u gisteren met uw mama in den tuin.’
‘O, daarom kon ik wel eene logée zijn, of vindt u, dat ik zoo op Emma lijk? Eduard had ons geschreven, dat u een vriend van hem was.’
‘Dat wist ik, en daarom was ik maar zoo brutaal, u aan te spreken.’
‘O,’ zei Willy, onderwijl grassen plukkend, ‘de brutaliteit is zoo heel groot niet; zoo heelemaal
| |
| |
buiten mag er wel met eenige conventie gebroken worden. Bent u binnen kort nog bij Eduard en Emma geweest?’
‘Verleden week een dag. Zie eens, hoe vindt u dit gras? Ze wonen daar aardig en hebben maar een prettig leventje.’
Willy keek even vóór zich, toen, plotseling hem aanziende, vroeg ze: ‘Is u bepaald een vriend van Eduard?’
‘Waarom vraagt u dat?’
‘Och, zoo maar. Ik geloof, dat de heeren elkaar erg gauw vrienden noemen.’
‘Nu ja, bij wijze van spreken. Van Voorten is eigenlijk niet meer dan een goede kennis. Maar noemen dames elkaar ook niet gauw vriendinnen?’
‘Sommige wel; maar 't is eigenlijk dwaas. Aan eene vriendin moeten we ons heele vertrouwen kunnen geven.’
‘Zóó opgevat is vriendschap, geloof ik, heel zeldzaam. Ons heele vertrouwen geven we over 't algemeen niet licht.’
‘Dat is ook maar goed, anders had het geen waarde.’
Ze ging zitten tegen een heuveltje en begon hare bloemen en grassen te schikken.
‘Mag ik naast u komen zitten?’ vroeg hij.
Ze lachte weer, en hij vond haar heel jong nu.
‘Daar kan ik moeilijk ja of neen op zeggen; het bosch is niet van mij, u heeft er evenveel of even weinig recht op als ik?’
‘Dan zal ik maar van dat recht gebruik maken.’
Hij ging op een kleinen afstand van haar zitten, keek toe hoe ze de grassen één voor één opnam om het effect te bestudeeren.
‘Hoe vindt u ons bosch?’ vroeg ze.
| |
| |
‘Prachtig! Ik geloof niet, dat ik ooit zóó van een bosch genoten heb; ik was ook alweer langen tijd in Amsterdam geweest.’
‘Dan kan ik 't begrijpen. Dus u houdt van buiten-zijn?’
‘Heel veel. Als kind woonde ik altijd buiten, en gelukkige indrukken uit onzen kindertijd blijven altijd bij.’
‘Ik heb altijd in Boschvoort gewoond; daarom misschien houd ik zoo innig veel van de natuur er om heen; het bosch zou ik wel overal mee willen nemen.’
‘Dat geloof ik graag. Trouwens, het stadje zelf lijkt ook niet onaardig.’
‘Och, dat is als alle kleine stadjes, alles even bekrompen. Ik zou 't vreeselijk vinden, er altijd te moeten zijn, en er nooit uit te komen, zooals sommige menschen hier. Die zijn langzamerhand zoo eng en kleingeestig geworden, alsof de wereld alleen uit Boschvoort bestaat. O, als ik toch zóó worden moest!’
George lachte om den angst op haar gezicht. ‘Daar lijkt het in 't geheel niet naar,’ zei hij, dadelijk berouw hebbend over zijne woorden, met hunne tastbare banaliteit.
Willy antwoordde niet; ze kreeg in eens het gevoel, te veel gezegd te hebben.
‘Bent u dikwijls in Amsterdam geweest?’ vroeg hij weer.
‘O ja, ik heb er veel gelogeerd, en in den Haag kom ik vanzelf dikwijls. Ik heb ook een paar reisjes gedaan door Duitschland en Zwitserland.’ Ze begon te spreken met eenige terughouding, maar liet die spoedig weer varen. ‘Ik zou wel de geheele wereld willen rondreizen; het is zoo
| |
| |
jammer, dat er zooveel ongezien moet blijven. Heeft u veel gereisd?’
‘Nogal; voor mijn studie en ook voor pleizier. Ik doe bijna elk jaar een reisje.’
‘Wat heerlijk!’
‘Maar van 't jaar beschouw ik dezen tijd in Boschvoort als een soort vacantie. Wat heeft u een mooi bouquet; ik herinner me in eens dat mijn moeder vroeger ook zulke bouquetten maakte.’
‘Ik vind ze veel mooier dan die van gekweekte bloemen,’ viel Willy snel in, meteen opstaande; ‘de wilde bloemen brengen iets in zich mee van het bosch; 't is, of ze iets kunnen vertellen, wonderverhalen van elfen en boschnimfen, of,’ - met eene plotselinge wending naar vroolijkheid, - ‘anders maar van hazen en konijnen of vlinders, die om ze gestoeid hebben. De meeste gekweekte bloemen zijn zoo pronkerig, zoo pretentieus op hunne kleuren; behalve rozen, die vind ik heerlijk; maar geraniums bijvoorbeeld, wat zijn die brutaal! vooral de roode, en de groote violen met hunne gezichten, die altijd schijnen te roepen: let toch op me! zie me toch!’
Ze stond nu op haar teenen, trachtend een slinger van de kamperfoelie af te breken.
George kwam vlug bij haar.
‘Laat me u helpen.’
‘Ik wou graag wat hebben om mijn bouquet bij elkaar te houden.’
‘Waarom vroeg u me niet, het voor u te plukken?’
‘Omdat ik liefst mezelf help als ik kan. En ik weet, dat heeren gevraagde galanterie gauw lastig vinden.’
De lichte coquetterie van hare woorden werd zoo geheel te niet gedaan door het gewone van
| |
| |
haar toon, dat George niet goed wist wat te zeggen.
Ze had haar hoed opgezet, en ging naar het pad; hij liep een eindje zwijgend naast haar.
‘We denken ook wel eens, dat onze galanterie de dames lastig is,’ zei hij plotseling.
Willy lachte.
‘Loopt u daar nogal over te denken? Maar u heeft gelijk; het kan wel eens lastig zijn. Toch dacht ik niet, dat de heeren zich dat ooit konden voorstellen.’
‘U schijnt geen hoog idee van de heeren te hebben.’
‘O jawel. Alleen maar,.. ze zijn te veel gewend op hunne wenken bediend te worden.’
‘O hemel, wat zou ik in een slecht blaadje bij u komen te staan, als u wist, hoe ik verwend ben geworden door mijn moeder en al de oudere zusters.’
Ze keek even naar hem op.
‘Woont uwe moeder in den Haag?’
‘Ja; ze is natuurlijk erg blij, dat ik zoo in de buurt ben, en dus dikwijls bij haar kan komen. 't Is zoo'n goed moedertje.’
Zijn toon deed Willy prettig aan. Ze had een gevoel alsof ze hem al lang kende, alsof hij een oud vriend van haar was. Ze vroeg nog meer van zijne moeder, van zijne zusters, hem uitlokkend tot vertellen.
Toen ze het bosch uit waren vroeg hij: ‘Mag ik eene visite bij uwe familie komen maken?’
‘Zeker, daar rekenen papa en mama bepaald op; Emma had het al geschreven. Maar komt u dan 's avonds; overdag is papa zoo bezet. Alleen niet donderdags, dan is papa altijd uit; en woensdags gaat hij naar de sociëteit.’
| |
| |
‘Ik zal mijn best doen, 't te onthouden,’ zei hij lachend, ‘misschien maak ik vanavond op de sociëteit wel kennis met mijnheer van Meersen.’
‘O ja, dan kunt u meteen een avond afspreken.’
Ze waren nu bij de eerste huizen van het stadje gekomen.
‘Mag ik nog verder met u meegaan?’ vroeg George.
‘Waarom niet? We kunnen hier moeilijk achter elkaar gaan loopen.’
‘Maar bent u niet bang voor... de kleingeestigheid?’
Willy trok even de lippen samen.
‘U heeft gelijk,’ zei ze koel; ‘ik moet even eene boodschap in deze straat doen,’ en met eene stijve buiging: ‘Mijnheer Wardorf.’
Hij boog verlegen, bleef een oogenblik op dezelfde plaats staan Willy nakijken, die met vluggen tred verdween in de zijstraat.
Toen liep hij voort ‘Stommerik,’ mompelde hij.
In dat laatste oogenblik had hij den geheelen middag bedorven; de ontmoeting met dat mooie meisje in het heerlijke bosch was iets ongewoon bekorends geweest, als een liefelijke idylle, een rustpunt in den stroom van het drukke conventieleven, maar nauwelijks was hij weer in de nabijheid der menschen gekomen, of de conventie speelde hem parten. Ze moest natuurlijk denken, dat hij niet wenschte, met haar gezien te worden: hoe had hij zoo iets doms kunnen zeggen?
Als hij 't niet gedaan had, zou hij haar thuis hebben gebracht, en ze zou hem misschien eene hand hebben gegeven; nu had ze hem laten staan met een gevoel als een bestrafte schooljongen. Hij moest de gemakkelijkheid bewonderen waarmee
| |
| |
ze gebruik had gemaakt van de zijstraat; er was geen zweem van verlegenheid of aarzeling in haar doen of spreken geweest.
Hij voelde een onweerstaanbaar verlangen te blijven staan, tot ze voorbij zou komen, maar begreep, dat hij 't daardoor erger zou maken. Hij moest spoedig eene visite gaan maken bij den notaris; dat was de eenige weg om haar te spreken, want bij een volgende toevallige ontmoeting zou ze zeker terughoudender zijn.
Hij kon echter niet gaan vóór Vrijdags 's avonds. Georg zuchtte even, toen hij zijne kamer binnenging, waar Heerveld hem opwachtte met de mededeeling, dat hij al overgenoeg had van Boschvoort.
‘Ik niet,’ zei George; ‘het bosch is eenig mooi!’
‘O jawel, voor één keer misschien. Weet je wat, breng mij er morgen maar eens heen.’
‘Och, je waardeert het toch niet.’
‘Waarom niet? Als 't zoo mooi is, als de menschen hier beweren, wil ik 't toch ook zien.’
‘Nu, goed dan, morgen ga ik met je mee.’
George bracht Heerveld niet langs de plaats, waar hij Willy ontmoet had: daarheen wilde hij alleen nog eens gaan.
|
|