| |
| |
| |
II
Notaris van Meersen zat in zijne huiskamer de courant in te zien; hij was in rok en witte das, zijne handschoenen naast zich op tafel.
Even keek hij naar de pendule, die acht uur wees; toen weer voor zich in zijne courant.
Hij was ruim vijftig jaar, een knap man nog, zijn haar slechts even vergrijsd, zijn gestalte recht en krachtig. Maar hij hield 't hoofd een weinig gebogen, en in zijn gezicht was een trek van berusting, als van iemand, die veel heeft moeten dulden en eerst langzamerhand geleerd heeft zich te schikken; in de uitdrukking zijner oogen was iets afgetrokkens en onzekers, alsof zijne gedachten telkens af wilden dwalen naar iets buiten hunne naaste omgeving.
Zóó was hij in den huiselijken kring en in den dagelijkschen omgang met vrienden en bekenden; doch al dat onzekere verdween als hij over zaken sprak, als zijn notariëele raad of hulp werd ingeroepen. Dan was hij beslist in zijn optreden, taai vasthoudend aan eene opvatting, dikwijls meer raad gevend dan gevraagd werd, gereed eindelooze berekeningen te maken om te bewijzen, dat hij gelijk had. Hij scheen dan eerst geheel zichzelf te zijn, zonder den druk, die in het gewone leven op hem lag.
Hij keek weer op toen de kamerdeur openging.
Willy kwam binnen in een teerblauw balkleedje, dat haar iets fijns en lichts gaf; de japon was zonder versiering van kant of dons; van den eenen schouder hing een korte guirlande van kleine zacht-gele irissen, om haar hals droeg zij
| |
| |
een collier van kleine parelen als waterdroppels.
Haar vader bleef haar een oogenblik aankijken.
‘Zoo, vergeet-mij-nietje,’ zeide hij met iets heel teeders.
Willy sloeg hare bloote armen om zijn hals, hare zachte warme huid tegen zijne wang drukkend en vroolijk lachend.
‘Vadertje, zoo moogt u mij niet noemen, want dan maakt u ineens mijn japon heel gewoon. Het heeft niets van een vergeet-mij niet; het is libellenblauw; daarom zijn er ook irissen bij, die aan het water groeien.’
‘Zoo, zoo, best hoor kind.’
Hij sprak afgetrokken.
‘Nee, nee,’ zei Willy, nu vóór hem staande; ‘zóó komt u er niet af; u moet me eens goed aankijken en zeggen, dat ik gelijk heb. Ik kan die eeuwige vergelijking met vergeet-mij-nieten niet uitstaan.’
‘Ik dacht het nog wel mooi te maken; den tijd van complimentjes en vergelijkingen maken heb ik al zoo lang achter den rug.’
Hij sprak zacht, als in herinnering.
In Willy's oogen kwam eene uitdrukking van medelijden, dat ook onbewust doorklonk in haren toon:
‘Zoo oud bent u nog niet, vadertje, en u weet wel, dat ik wàt graag een complimentje van u krijg.’
Ze ging naast hem zitten, legde haar hoofd tegen zijn arm.
‘Vindt u 't erg naar, met ons naar 't bal te gaan, in plaats van in uw kamer te zitten schrijven?’ vroeg ze lachend, haren vader in de oogen ziende.
| |
| |
‘Och nee, kind, als je maar pleizier hebt.’ Hij zuchtte even.
‘O ja, dat zal ik zeker; ik wou dat ma nu maar kwam. O wacht, ik hoor wat ruischen.’
Mevrouw van Meersen was wel geschikt indruk te maken in haar toilet van zware zwarte zijde, de sleep ruischend achter haar aan.
Ze was bijna even lang als haar man, haar gezicht had scherpe, regelmatige trekken, hare oogen iets dringends en hards, dat ze echter naar willekeur kon verzachten tot welwillendheid, liefheid zelfs, als ze tot vreemden sprak, of in hun bijzijn tot haar man; er was dan in hare stem een zekere neerbuigende goedheid als van eene koningin tot haar mindere, uitvloeisel van het meerderheidsgevoel, dat ze bijna tegenover iedereen had, maar het sterkst tegenover haar man, aan wien zij toch hare geheele positie van rijke notarisvrouw dankte.
Ze had altijd in Boschvoort gewoond. Haar vader was gepensionneerd kapitein en ze had in hare jeugd nooit iets gekend, wat naar weelde zweemde.
Toch was ze veel te trotsch, om in betrekking te gaan; ze deed haar best, den schijn van welgesteldheid te bewaren, steeds uitziend naar een huwelijk, dat haar op kon heffen uit dat gehate leven van fatsoenlijke armoede.
En toen ze door haar huwelijk met notaris van Meersen werkelijk rijk was geworden, plotseling behoorend tot de eersten van het stadje, toonde ze hare tevredenheid, door te heerschen waar ze kon; men lachte haar wel uit, maar niet zoo openlijk als vroeger, men erkende hare stem in de interessante zaken, die de Boschvoortsche dames- | |
| |
wereld bezighielden, en langzamerhand begon men zich te buigen voor den wil van mevrouw van Meersen.
Ook thuis regeerde zij met denzelfden ijzeren scepter; haar man leerde, om vrede te houden, zich schikken en plooien, geheel zijn wil opgeven voor de hare; hij voelde zich dikwijls vreemd in zijn eigen huis, blij als hij op 't kantoor kon zijn, waar hij tenminste vrij was, te doen wat hij wilde.
Hij keek nu even naar zijne vrouw, toen weer in de courant.
‘Hoe vind u ma's japon?’ vroeg Willy.
‘Prachtig,’ zeide hij afgetrokken.
‘Och kind,’ viel mevrouw in, ‘daar heeft pa immers in 't geheel geen verstand van.’ En met een zachte dringerigheid in hare stem, die haar ongeduld verried:
‘Gerard, zou je nu niet opstaan? Wij zijn klaar, en 't is bij half negen.’
De heer van Meersen stond op, met iets slachtofferachtigs zijne courant dichtvouwend.
‘Is het rijtuig er?’ vroeg hij.
‘Hoe wil ik dat weten? Ik dacht dat je daar wel eens naar gekeken zoudt hebben.’
Willy was de kamer al uit.
‘Het rijtuig is vóór,’ riep ze, ‘maar o, 't sneeuwt zoo; er mocht wel een looper gelegd worden.’
‘Als je de bruid bent, hoor libelletje,’ zei haar vader schertsend.
‘O ja, dan natuurlijk.’
Mevrouw keek naar Willy, zuchtte even licht.
‘Wanneer zal dat gebeuren?’
Willy's oogen staarden een oogenblik in die harer moeder met een vraag, die zich ook naar hare lippen drong:
| |
| |
‘Waarom zucht u, ma? Verlangt u er zoo naar, mij kwijt te zijn?’
‘Wel nee, kind, dat weet je wel beter, maar 't doet een moeder altijd goed, te weten, dat haar kind verzorgd is.’
Mevrouw van Meersen had nooit voor hare dochters een ander levensdoel gezien, dan een goed huwelijk, zoo rijk en voornaam mogelijk.
Emma was geheel naar haar zin getrouwd; van Voorten was wel slechts ontvanger, doch rijk en van goede familie; maar Willy - voor haar vreesde mevrouw wel eens. Willy scheen zoo heel anders, haar gedachtenkring breidde zich ver uit, ze verlangde zooveel van het leven in sommige opzichten, zoo weinig in andere. Ze had al twee aanzoeken afgeslagen van werkelijk goede partijen; mevrouw maakte zich wel eens ongerust, dat het kind nog eens eene dwaasheid zou begaan, en ze vroeg zich af, van wie Willy die geëxalteerde denkbeelden toch kon hebben. Ze waren haar niet van buiten-af aangebracht; ze had precies dezelfde opvoeding gehad als Emma; het was dus een karaktertrek, dien ze zeker niet van hare moeder had.
Maar evenmin van haren vader; die was een droge man van zaken, zonder meer; zoo had mevrouw ten minste altijd haren man beschouwd, zonder zich ooit af te vragen, of hij misschien nog diepten in zijn karakter had, die zij niet kende, omdat ze nooit moeite had gedaan, ze te ontdekken.
Het bal in de Harmonie werd gegeven door den burgemeester, den heer Opfers, om de verloving te vieren van zijne dochter Lize met van Marle, een jong arts.
| |
| |
Er waren al vele gasten, toen de familie van Meersen binnenkwam; de wanden van de zaal waren gedrapeerd met lichte, dunne stoffen, waartusschen veelkleurige waaiers en groote papieren vlinders; in een hoek een priëeltje van groen en bloemen, waarin het jong-verloofde paar stond. Willy keek Lize en van Marle nauwlettend aan, terwijl ze hen groette; ze zocht te ontdekken den sfeer van licht, die hen nu moest omgeven, hen afsluitend van de buitenwereld; en ze voelde zich een weinig teleurgesteld.
Lize's gezichtje was niet minder onbeduidend dan gewoonlijk; het droeg geen uitdrukking van hoog geluk; ze keek opgeruimd, een trekje van voldaanheid om haren mond. Of was dit geluk?
Misschien ook verborgen zij hun liefdeleven in zich als een schat. Maar kon dat wel? kon men zulk een rijkdom in zich verborgen houden, zonder dat er iets van naar buiten straalde?
Ze had niet veel tijd hierover na te denken; ze moest kennissen begroeten, door den ceremoniemeester voorgesteld worden aan vreemden.
Toch was er iets werktuigelijks in haar buigen, handengeven, lachen en praten met de jongelui, die hunne namen in haar balboekje schreven; hare oogen zwierven door de zaal als onbewust zoekend.
Plotseling een schok, die haar hart sneller deed kloppen, het bloed naar haar gezicht joeg.
Een jong artillerie-officier kwam binnen, begroette haastig den heer en mevrouw Opfers, Lize en van Marle, kwam toen snel naar haar toe.
Het was een breede gestalte, niet lang, maar heel forsch gebouwd; zijn gezicht regelmatig, met eene brutale scherpte van trekken, vooral om den
| |
| |
mond, die zich niet liet bedekken door den dunnen blonden knevel; de oogen waren donker, schitterend van passie, als met geweld de aandacht vragend.
Willy hield haar hoofd een weinig afgewend, pratend met een jong meisje naast haar, maar voelde hem nader komen.
‘Dag Willy.’
Ze keerde zich om, stond op, reikte hem de hand, bijna zonder hem aan te zien.
‘Dag Rudolf, hoe gaat 't?’
‘Ik ben zoo laat,’ zei hij zacht, geagiteerd. ‘je hebt toch nog niet al je dansen weggegeven?’
‘O nee,’ antwoordde ze, weer plaatsnemend. terwijl ze haar waaier heen en weer bewoog.
‘Geef mij den eersten wals en den souperdans; mag ik je boekje?’
Ze reikte het hem, zag even naar hem op, maar boog haastig weer het hoofd, als verschrikt voor zijne oogen, die in de hare schenen te dringen.
Hij zag het boekje in.
‘De souperdans is al ingevuld,’ zei hij met ongeduldige teleurstelling in zijn toon.
‘Ja, ja, Schepers, dat heb ik je afgewonnen.’ viel lachend Willem Stennen in, die naast Willy zat.
‘Maar de eerste wals is nog open,’ zei Willy haastig, met iets als eene verontschuldiging in haar toon.
Ze had Rudolf Schepers al twee winters vóór dezen ontmoet, als hij in Boschvoort logeerde bij zijn voogd; haar omgang met hem was niet anders dan met andere jongelui, vroolijk, oppervlakkig, met een tintje flirtation nu en dan, die geen indruk naliet.
Maar dezen winter was het dadelijk anders geweest; ze had hem 't eerst weer ontmoet een
| |
| |
paar weken geleden op een whist-avondje bij den dokter; en dadelijk had ze in zijne oogen eene uitdrukking van bevreemding gezien, alsof hij haar veranderd vond.
Ze hadden gewhist als partners, en onophoudelijk voelde ze, dat hij haar aankeek; het had haar onrustig gemaakt, en een vreemde emotie in haar gewekt, die ze niet kon ontleden.
Ze bleef er door aan hem denken, telkens weer verlangen naar die emotie, die toch een onaangenaam gevoel naliet. Tot nu toe was dit alles niet sterk in haar geweest, niet als een machtig gevoel, dat haar ziel geheel beheerschte; maar nu in eens werd het dit, terwijl ze hem zag binnenkomen, haar naderen, zijne oogen voelde dringen in de hare.
Ze wist zich nu overheerscht door de emotie, die tot nu toe nog zwak was geweest en vaag; ze voelde haar nu als angst en tegelijk als onweerstaanbaar verlangen, machtiger dan haar wil.
Ze praatte en lachte door, maar werktuigelijk, alleen met haar lichaam; haar ziel was geheel vervuld door dien angst en dat verlangen; ze liep naast haar cavalier in de polonaise, schrikte toen ‘changez de dame!’ werd gecommandeerd.
Nu rustte hare hand op Rudolfs arm; ze hield de oogen neergeslagen, niet durvend hem aanzien.
Hij sprak niet in die enkele oogenblikken, maar ze voelde zijne oogen met hun passieblik rusten op hare gestalte, haar blooten hals, haar gloeiend gezicht; de angst werd 't sterkst in haar: ze wilde wegloopen, haar sortie omslaan en zich ergens verbergen, maar ze wist zelve, dat 't onmogelijk zou zijn, want naast den angst was het verlangen in haar.
| |
| |
Na de polonaise een pas de quatre; Willy danste met Willem Stennen; ze maakte vlug gracieus de bekende passen, als een automaat.
Toen in de wals, voelend Rudolfs arm om haar heen, zijn gezicht vlak bij het hare, gaf ze zich over aan de emotie; ze kon hare oogen niet afwenden van de zijne, die haar hypnotiseerden; haar denken was verlamd, als droomend liet zij zich meevoeren in den wegsleependen dans, zijn arm vaster en vaster haar omklemmend.
De angst week nu geheel: haar lichaam trilde van dat vreemde, onweerstaanbare verlangen; 't was alsof dit hare bewegingen verlamde, ze voelde zich in eens doodelijk vermoeid. ‘Laat ons even rusten,’ fluisterde ze hijgend, vlak aan zijn oor: ‘ik kan niet meer.’
Hij stond dadelijk stil. ‘Nu al? En vroeger was je zoo onvermoeid. Maar we hebben ook nooit gedanst zooals nu.’
Hij voerde haar buiten den kring tot in de groote serre, waar banken van bamboes stonden tusschen groote palmen en oranjeboompjes. Ze liet zich willoos meevoeren, ging naast hem zitten onder de stille groene palmen, waartusschen elektrische lichtjes hingen als glimwormen.
Uit de verte klonk de walsmuziek, als de echo van het volle drukke leven, dat ze ontvlucht waren.
‘Willy!’
Ze huiverde even, boog het hoofd naar hem toe, liet hare hand in de zijne rusten.
Weer zijne stem, trillend van passie:
‘Hier is 't goed, alleen met ons beiden; ik had ook niet langer binnen kunnen blijven.... deze avond beslist over ons leven.’
En vlak met zijn gezicht bij 't hare, zoodat
| |
| |
zijn adem de haren aan haar slapen deed trillen: ‘Nietwaar, je hebt me ook lief?.... de liefde is tot ons beide gekomen, dat weet ik.’
Ze week plotseling terug, trok hare hand uit de zijne; zijne woorden namen de bedwelming van haar weg; het vreemde licht, dat onweerstaanbaar aantrok, verdween; in één seconde kwamen gedachten tot haar. Liefde.... hij sprak van liefde.... kon dit liefde zijn? Neen, neen, dit was iets anders....
Er kwam iets als verbazing in hare oogen; hij begreep haar niet, strekte de hand weer naar haar uit.
‘Schrik je, lieveling?’ vroeg hij zacht; ‘durf je het niet gelooven? 't Is immers waar.’
‘Nee, het is niet waar,’ zei ze hijgend, hare wangen gloeiend met donkerrooden blos.
‘Wat?’ Hij sprong op. ‘Meen je, dat je mij voor den gek hield?’
Hij bleef vóór haar staan; ze keek naar hem op, met moeite zijn blik verdragend.
‘Dat gevoel,’ zei ze stotterend, zacht ‘waar je van spreekt, dat over ons beiden kwam, was geen liefde.’
‘Niet? Wat was het dan?’ vroeg hij driftig, en voortsprekend, zóó snel, dat Willy er geen woord tusschen kon brengen: ‘waarom beefde je dan in mijn arm, en waarom zat je zoo vertrouwelijk naast me, een oogenblik geleden? Wat is 't anders dan liefde, dat verlangen in me, je altijd bij me te hebben, mijn leven lang, en je tot mijn lief vrouwtje te maken, als je maar wilt?... zeg niet, dat dit geen liefde is.’
Hij boog zich over haar heen; Willy zat met gebogen hoofd: ze kreeg het gevoel alsof hij haar
| |
| |
neerdrukte met het gewicht van zijn lichaam, dat ze over zich zag als een schaduw; ze verlangde weg te gaan, maar ze kon niet. Ze geleek nu werkelijk een líbelletje, ziende een helder licht haar toewenken, waarheen ze verlangde te vliegen, ofschoon ze wist, dat het haar de gazen vleugels verschroeien zou, omdat het slechts een vlam was, in plaats van het koesterende, verwarmende zonlicht.
Ze wilde vrij zijn, strekte plotseling de hand uit en duwde zijne hand van de leuning.
‘Toch zeg ik het,’ fluisterde zij; ‘het kan geen liefde zijn.’
Hij stond weer recht, een blos van toorn op zijn gezicht.
‘Dus je wilt niet? Je wilt mijn vrouw niet worden? God, wat weet jij van liefde!’
Nu zag ze hem aan, plotseling kalm, hare oogen donker en groot.
‘Misschien meer dan jij, Rudolf; misschien begrijp ik beter het wezen van de liefde.’
‘Onzin!.... Nog eens, Willy, wil je mijn vrouw worden?’
‘Nee; we zouden niet gelukkig zijn.’
Hij had zich al omgekeerd, maar boog zich plotseling weer over haar, aan haar oor fluisterend: ‘Je moet weten, dat je nooit vuriger liefde zult vinden dan bij mij.’
Weer kreeg ze het gevoel, alsof haar weerstand bezweek, alsof ze zich willoos moest geven aan hem, maar als een visioen in een seconde zag ze het huwelijksleven van Emma en Edo, en ze zweeg, keerde haar hoofd af.
Rudolf ging heen: Willy bleef zitten onder de groene palmen; de muziek zweeg, ze hoorde gegons van stemmen, er kwamen andere gasten in de
| |
| |
serre; ze stond op, ging haastig naar binnen, waar alles haar vreemd scheen, als een droom van veel licht en bloemengeur.
Haar gezicht gloeide en haar handen beefden, maar ze deed haar best gewoon te zijn, trachtte druk te praten, ofschoon haar steeds dat gevoel van te droomen bijbleef, ook terwijl ze danste, steeds voort, telkens met een anderen mannenarm om zich heen, werktuigelijk de passen makend.
Toen kwam de lanciers met zijn kalmte van révérances en wandelpassen, en Willy voelde plotseling, dat ze moe was en naar rust verlangde. Maar ze begreep, dat ze blijven moest: Rudolf zag ze niet meer; ze kon niet heengaan zonder aanleiding tot praatjes te geven; dus bleef ze, terwijl hare vermoeidheid steeds toenam; zich dwingend tot praten aan het souper, dat druk en vroolijk was, met gegons van stemmen en geklinkklank van glazen; nu en dan stilte, terwijl een enkele stem een toast zeide, waarvan weinig tot haar doordrong.
Ze sprak weinig op den terugrit, zeide thuis dadelijk hare ouders goedennacht, omdat ze zoo moe was.
‘Hè kind,’ vroeg mevrouw, ‘kom je niet bij me? Dan kunnen we nog even napraten.’
‘Liever morgen, mama.’
‘Nu kleintje, 't is geen wonder, dat je moe bent,’ zei haar vader; ‘je hebt heel wat afgedanst en 't is al vier uur.’
‘En emoties vermoeien ook; vertel me morgen alles,’ fluisterde mevrouw, en lief bezorgd: ‘blijf maar lang liggen.’
In de duisternis van hare kamer kwam de rust Willy tegemoet met wijde armen; ze liet er zich
| |
| |
door omvangen, zonk er in neer zonder denken.
Snel kleedde ze zich uit; even rillend van kou trok ze de dekens over zich heen, sliep bijna onmiddellijk.
Om half acht werd ze wakker, in eens helder, alsof ze den geheelen nacht geslapen had. Ze keek een oogenblik naar het licht, dat flauw schemerde door de gordijnen; er was een weldadig gevoel in haar, als van verlichting, dat van minuut tot minuut sterker werd, terwijl de ondervonden emotie weer in haar opleefde, Haar denken was nu heel helder; ze kon op den vorigen avond terugzien als uit de verte.
Een nieuwe wereld was voor haar opengegaan; ze had zich voor 't eerst gevoeld onder de macht eener passie. die aantrok en verschrikte.
Als Rudolf niet had gesproken, het woord liefde niet had genoemd, dat voor haar een hoogen klank van heiligheid bezat, zou ze zich aan hem gegeven hebben, zonder weerstand te bieden. En in eens, duidelijk, kwam het in haar op, hoe het zijn zou als ze arm was geweest en onbeschermd, minder ontwikkeld ook, niets wetend van de hoogste liefde.,. dan zou ze nu misschien verloren zijn, neergegooid in het slijk, zooals zoovele anderen. Een groot medelijden kwam in haar op voor die arme gevallenen, op wie de maatschappij in haar hoogmoed nog trapt; zij zou dat nooit meer kunnen doen, ze zou nooit meer verachting kunnen voelen voor die arme schepsels, die vertrouwden op hare passie omdat ze niets wisten van de hoogste liefde.
Maar ook voor haarzelve, in hare tegenwoordige positie zou de straf gevolgd zijn als ze niet teruggetreden was; dan zou ze nu met Rudolf geëngageerd
| |
| |
zijn, en er was een tijd gevolgd van genot en opgewonden geluk; dan zouden ze trouwen, en dan.... ze zuchtte; het gevoel van verlichting moest zich uiten.
Rudolf en zij zouden samen moeten gaan, den heelen langen levensweg, ook nadat de passie bevredigd was, en wat bleef er dan over? Ze wist niets van zijn zieleleven, ze verlangde ook niet, het te kennen, noch hem het hare te openbaren: ze wist nu alleen dat in hem sterke passies heerschten, onbedwongen, die hij nooit zou kunnen noch willen onderdrukken.
Hun huwelijk zou geworden zijn als dat van zoovele anderen; schijnbaar gelukkig in 't begin, maar spoedig, na bevrediging van de zinnelijke liefde, dor en grauw, alsof man en vrouw elkaar vervelen.
En terwijl ze dacht, vormde zich in haar ziel een ideaal van liefde als een heerlijk lichtend beeld, en ze voelde dat ze niet met minder gelukkig zou zijn.
Ze zag in eens helder de onzedelijkheid van een huwelijk, gesloten enkel ter voldoeníng aan de passie, 't verlangen van het lichaam, dat men soms liefde noemde; liefde was alleen volmaakt als de passie overheerscht werd door zielsverlangen, en alleen volmaakte liefde maakte het samenleven van man en vrouw mooi en goed.
O, als die eens tot haar zou komen, die groote, reine, heilige liefde, dan zou zij zich geven met vreugde, dan zou zij 't geluk grijpen met beide handen.
Haar ziel trilde van verlangen: dat geluk zou anders komen dan dat van den vorigen avond; het zou zijn als een lichtstraal van omhoog, die opheft en loutert.
| |
| |
Willy bleef lang onbewegelijk liggen, terwijl langzaam de winterdag geboren werd.
‘Toe Willy, vertel eens wat van gisteravond,’ zei mevrouw van Meersen, toen ze na 't ontbijt alleen met Willy was.
Willy lachte even, en opgewekt begon ze:
‘Wel mama, er waren prachtige bloemen, er werd druk gedanst en lekker gesoupeerd, er waren....
‘Kind, doe niet zoo dwaas,’ viel mevrouw driftig in. ‘Je weet heel goed wat ik bedoel. Schepers.,.’
‘Heeft me gevraagd.’ Willy bloosde even, maar hare stem bleef kalm. Mevrouws gezicht werd één en al glimlach.
‘Is 't waar, kind? Waarom heb je dat niet dadelijk verteld? Je begrijpt toch wel, dat ik in je geluk wil deelen.’
‘Mijn geluk? Ik heb hem bedankt.’
‘Hè? Waarom?’
Mevrouw stootte de twee woorden uit met iets van schrik.
‘Omdat ik niet van hem houd,’ zei Willy langzaam, ‘en hij van mij eigenlijk ook niet.’
‘Hij niet van jou!’ viel mevrouw in; ‘daar vergis je je in, je behoefde hem gisteren maar aan te zien,...’
‘O ja, hij was verliefd op me, maar dat is niet genoeg. En 't voornaamste is, dat ik niet van hem houd.’
‘Natuurlijk,’ zei mevrouw, met geweld hare neiging tot driftig-worden onderdrukkend, dat iets gekunsteld-liefs aan hare woorden gaf, ‘maar weet je dat wel zeker? Je bent nog te jong om jezelf zoo goed te kennen.’
| |
| |
‘Dan ben ik ook te jong om te trouwen.’
‘O maar, je zoudt morgen ook nog niet trouwen; in den engagementstijd zou de liefde wel komen.’
Willy stond op, ging naar het raam.
‘Och mama, laat ons daar niet meer over spreken, we zullen het toch nooit eens worden.’
Mevrouw kon zich niet langer bedaard houden. Willy's koppigheid was onuitstaanbaar.
‘Dat komt, dat jij zoo'n dwaas kind bent; ik weet niet waar je die geëxalteerde ideeën vandaan haalt; dat is nu al het derde goede aanzoek, dat je afslaat, voor niets. Je hadt ten minste aan Schepers kunnen zeggen dat je er over denken wilde, en dan probeeren of je van hem kondt houden. Ik verzeker je, als ik zoo was geweest, zou ik ook niet geworden zijn wat ik nu ben. Denk je, dat ik niets op papa aan te merken had? Maar ik begreep, dat het volmaakte niet te vinden is. Jij verbeeldt je, dat je van alles het allerbeste moet hebben; je bent te veel in weelde grootgebracht; ik had anders met je moeten doen, je moeten leeren niet zulke hooge eischen te stellen; maar ik dacht, dat je net was als Emma...’
Willy was naast hare moeder komen staan.
‘Mama,’ zei ze zacht, ‘u begrijpt me heusch verkeerd. Ik verlang geen volmaakten man, maar ik wil mijn man echt liefhebben. Toe mama, laat me daarin mijn eigen zin doen; u verlangt toch niet zóó, mij kwijt te zijn?’
‘Natuurlijk niet; het is voor je eigen bestwil dat ik 't verlang.’
‘Dat weet ik wel, maar daarom kan ik alleen zelf beslissen. Laten we nu niet meer over Schepers praten...’
| |
| |
Mevrouw liet zich een kus geven, zuchtte, en toen, op gewonen toon, vroeg ze: ‘Hoe vondt je Lize's japon?’
|
|